Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Voor de vierschaar!In de 10e afl., 3e reeks, eersten jaargang van het Nederlandsch Museum wordt mij een proces aangedaanGa naar voetnoot(1), waarbij een gestrenge rechter, verscholen onder de initialen C.N., mijnen jongsten dichtbundel niet beoordeelt, maar blijkbaar met voorbedachten rade veroordeelt en mij overlevert, om aan de kaak te worden gebonden. De beweegredenen van de uitspraak kunnen samengevat worden als volgt: - Overwegende dat het werk van den Heer Stinissen eenen Zomerindruk behelst, terwijl bij Juffrouw Loveling ergens een Najaarsindruk voorkomt; - Overwegende dat Stinissens gedicht juist zoo lang en zoo breed is als dat van Juffrouw Loveling en er bewoordingen in gebezigd zijn, welke men ook in het stukje van de schrijfster aantreft; - Overwegende dat in den ‘Zomerzang’ het gezegde van Tollens: ‘Slechts de boozen zingen niet’ bijna letterlijk is overgenomen; - Overwegende dat de eerste versafdeeling van nr 2, uit de | |
[pagina 362]
| |
sonnettentrits: ‘Hulde aan Jan Van Beers’ zekere gelijkheid aanbiedt met het blad, dat Juffrouw Loveling in het album van Mevrouw Van Aekere-Doolaeghe geplaatst heeft; - Overwegende laatstelijk dat de inhoud van het boek over 't algemeen zwak is en meer dan de helft gelegenheidsverzen bevat; Om deze redenen, Achten wij elke beoordeeling van de ‘Gedichten voor Huis en School’ overbodig en doemen wij het bock om verbrand te worden.
Zoo luidt, als inhoud, het vonnis tegen mij ex cathedra uitgesproken. Ik heb natuurlijk geen' lust om mij gedwee te laten steenigen. Ik wil een woord van verdediging wagen, de voorspraak van eenige goede advocaten inroepen. Wellicht is er bij het onpartijdig publiek, voor mij nog genade mogelijk. ‘Najaarsindruk’ en ‘Zomerindruk’ zijn stukjes, die mijns erachtens, als keus, opvatting en teekening met elkaar bitter weinig hebben uit te staan. Juffrouw Loveling heeft een landschap geschilderd; mijn tafereeltje verbeeldt een land- en een zeegezicht. Juffrouw Loveling had sombere verwen op haar palet, toen zij haren ‘Najaarsindruk’ weergaf; aan mijn schilderijtje heb ik licht en leven, blijde, lachende tinten trachten te geven. Virginie Loveling was zwaarmoedig; wellicht eenigszins pessimistisch; ik beschouwde het leven van de lustige zijde, toen wij beiden onze indrukken aan het papier toevertrouwden. Komen er nu in mijn werk al eenige lijnen en schakeeringen, die insgelijks in Lovelings schilderstukje te vinden zijn, ik denk niet, dat ik mij daardoor aan zoo'n wraakroepend kwaad heb schuldig gemaakt. ‘Geef mij twee regelen van iemands geschrift, en ik zal hem doen ophangen,’ wie heeft dat ook weer gezegd? ‘Le choix des idées est invention’ schrijft La Bruyère. | |
[pagina 363]
| |
Het bevreemdt mij niet weinig dat C.N. alleen zooveel overeenstemming bemerkt tusschen de beide ‘indrukken’. Geen ander recensent heeft zoo nauw gezien. Helène Swarth en Pol De Mont wijzen alle twee met voorliefde op mijnen ‘zomerindruk’ en hebben - proh pudor! - er niet bijgevoegd, dat ik Juffrouw Loveling heb nagevolgd. ‘Stout gesproken is half gevochten’ - ‘gewroken’ zou ik ter wille van het rijm kunnen zeggen - denkt Heer of Juffrouw C.N. gewis en beweert, dat er in den ‘zomerindruk’ geene eenheid van natuurbeschrijving is. ‘Een gevel kan niet bemost zijn, zegt C.N. - Ik ben van het tegendeel overtuigd, omdat ik liet gezien heb. Bij J.P. Heije is de toren wel bemost. ‘Als het graan rijpt, is het groen der linde heel donker en hard geworden.’ - Dat is ook zoo; maar wie houdt staande dat de hoedanigheid teeder hier in den letterlijken zin van licht, het tegenovergestelde van donker moet opgevat worden? Dat zou niet alleen met betrekking tot het rijpende koren, maar ook anderszins verkeerd zijn, omdat het loover der linde reeds van in 't begin van den zomer niet meer lichtgroen is. Doch teeder beteekent ook lief, aanvallig, zooals het groen der linde, de linde zelve is, in vergelijking met andere boomen. De linde is een zinnebeeld van teedere liefde, van weelderige groeikracht. De namen der boomen behooren doorgaans tot het mannelijk geslacht; heur naam is vrouwelijk en verwantschapt met het Hoogduitsche ‘lind’ = zacht, mollig, lenig en met het bij ons verouderde ‘lind’, dat dezelfde beteekenis had. Verder vraag ik mij af, waarom de wachtster niet op de duinen zou mogen drentelen en hopen, terwijl hare koeien in de waard aan 't grazen zijn. Van dat standpunt is de horizon zóó uitgebreid, dat het meisje een open oog hebben kan èn voor het leven dat woelt in het landschap van..... Potter, èn voor het leven dat ligt op het zeegezicht van.... Bakhuizen. Van op de schrale, kale duinen - puinen der zee - mag de | |
[pagina 364]
| |
wachtster wel vergeleken worden met de bloem, die tusschen de overblijfselen van een vervallen gebouw te geuren staat. Ik beken gaarne dat ik - zooals L. Leopold eens schreef over het werk van een' onzer landgenooten - ‘in anderer gaard omgezworven en mijne ziel verlustigd, gevoed en verkwikt heb aan de schoone bloemen, die er bloeien’ en ik meen dat mij zulks wel heeft gedaan; maar nooit heb ik iemand slaafs willen afkijken. Niet alle schrijvers mogen zoo spreken. Ik ken er, die aan de Duitsche grens smokkelen meer dan ze dragen kunnen en die hunne waar ten onzent als inlandsch fabrikaat laten uitventen. Ja, ik ken er, die heele ruikers plukken in den dichtergaard van over den Rijn, en die te pronken zetten als werden de bloemekens op hunnen eigen grond geteeld. Mag dat? Daartegen zou C.N. kunnen inbrengen: ‘En poësie, comme à la guerre, ce qu'on enlève aux étrangers est conquête.’ Ja, maar dan is het te zien, hoe die conquête behaald werd; dan eischt de billijkheid toch dat men niet verzwijge waar men geaasd en gegraasd heeft. In mijnen ‘Zomerzang’ heb ik de vijf woorden van Tollens: ‘slechts de boozen zingen niet’ te pas gebracht. Ook dat wordt mij door C.N. als eene doodzonde aangewreven. Maar dat vers van den N.N. dichter is spreekwoordelijk geworden; behoort tot die soort van gezegden, welke zoo vaak in den mond liggen, zoo dikwijls uit de pen vloeien, dat men niet altijd zoo seffens weet of weten kan, waar ze vandaan komen. Het ‘slechts de boozen zingen niet’ heb ik bij meer dan eenen schrijver aangetroffen. Ik meen zelfs, dat het van Duitschen oorsprong is. Wat erg is er daar in? ‘Mens sana non protest vivere in corpore sicco’ zei Rabelais, en hij parodiëerde het ‘Mens sana in corpore sano’ van Juvenalis; terwijl meer dan een fragment uit de werken van | |
[pagina 365]
| |
Jacob Cats aan den schrijver van ‘Gargantua’ en ‘Pantagruel. herinnert. ‘Alles is in alles’ zei Jacotot. C.N. wil mijn rechtsgeding niet verder bepleiten, maar er moet hem ten slotte nog iets van het hart. In 1883 zond juffrouw Loveling een albumblad aan Mevr. Van Ackere - zoo vertelt C.N. - en in 1885 bracht de heer Stinissen, in eene sonnettentrits, hulde aan Jan Van Beers. En zie, nu komen er in de vijf eerste verzen van juffrouw Loveling en de eerste versafdeeling van het 2de sonnet uit de ‘Hulde aan Jan Van Beers’ weeral eenige woorden, die dezelfde zijn. Met verbazing vraagt zich C.N. af hoe zoo iets mogelijk is. Daarop kan ik niet antwoorden. Doch hetgeen mij hierin verwondert, is dat C.N. zoo letterlijk het begin van juffrouw Lovelings gedichtje weet aan te halen. Wie zoo goed het begin heeft onthouden, heeft ook het einde niet vergeten. Waarom ook deze stukken niet nevens elkaar geplaatst? Hoe zou ik toch de verzen van Juffrouw Loveling hebben kunnen lezen? Het album in quaestie werd niet in het licht gegeven, en van de commissie, met het verzamelen der albumbladen gelast, heb ik geen deel gemaakt. M. Claessens, Brussel, die het album moest inbinden ken ik alleen bij name, en bij Mevrouw Van Ackere ben ik slechts éénmaal in huis geweest, en dat was lang vóór haar huldefeest, toen er van juffrouw Lovelings albumblad in de verste verte geen sprake kon zijn. Al wat ik uit het album vertellen kan, zijn mijne eigene verzen, die ook op bl. 111 van mijnen dichtbundel te lezen staan. De sonnettentrits, die ik den meester onzer dichters in 1885 heb gewijd, is van mij, geheel en al. Tweemaal beschuldigt mij C.N., bij juffrouw Loveling geput te hebben; tweemaal op drie, 't is veel, want ik moet ronduit bekennen, dat ik wel geene gedichten minder gelezen heb dan de hare. | |
[pagina 366]
| |
C.N. acht het verder overbodig mijne ‘Gedichten voor Huis en School’ te beoordeelen. Ik geloof het gaarne, want na zoo eene veroordeeling, zou eene beoordeeling van zijnentwege te pas komen, als vijgen na Paschen. ‘Over 't algemeen’ zoo besluit C.N., ‘is de inhoud zwak’ - dat is gauw gezegd - ‘en bestaat meer dan de helft uit gelegenheidsverzen’ - dat is onwaar -, ‘die de massa van het publiek volkomen onverschillig laten.’ Daarop dient geantwoord, dat enkel de laatste rubriek - de kleinste van de vijf - aan eenige gelegenheidsdichtjes is gewijd. De stukken der rubriek ‘Onze Mannen’ doelen ook op het lijden en strijden van Vlaanderen en zijn, naar mijn bescheiden gevoelen, iets meer dan gewone gelegenheidsverzen. Zeldzaam zijn overigens de dichters in Noord en Zuid, die niet aan ettelijke gelegenheidsstukken in hunne bundels eene plaats vergunden. In ben nooit zoo verwaand geweest te gelooven, dat ik, met mijne jongste gedichten, een meesterwerk had voortgebracht. Ik hou het er echter voor, dat een recensent een boek zoo niet met één pennetrek veroordeelen mag, maar gewetensvol - sans parti pris - benevens de schaduwzijde ook den goeden kant hoeft aan te wijzen; zulks in 't belang van den schrijver in 't bijzonder, en tot bate onzer Letterkunde in 't algemeen. Hier eindig ik mijne zelfverdediging. Ik zou de zeer vleiende beoordeelingen van mijn boek kunnen aanhalen uit: ‘De stad Kortrijk’; ‘De Kleine Gazet’ (Antwerpen) ‘De Koophandel’ (Antwerpen); ‘De Brugsche Beiaard’; Hou ende trou-Volksbelang’ (Gent); ‘De Volksschool’ (Yperen); ‘De Zweep’ (Brussel); enz.; doch ik sta liever het woord af aan den wakkersten en welsprekendsten mijner advocaten, den gevierden dichter en zeer gewaardeerden criticus Pol De Mont, die de zaak verder bepleiten zal. ‘De zoo bescheiden als verdienstelijke schrijver van dit lieve | |
[pagina 367]
| |
dichtbundeltje is den geëerden lezers van dit tijdschriftGa naar voetnoot(1) al te gunstig bekend, dan dat het zou noodig zijn hem nogmaals voor te stellen. Menig welgeschreven opstel over opvoeding en onderricht, meer dan een goed geslaagd fabeltje of schoollied, liet hij in onze kolommen verschijnen, en nog is het geene zes maanden geleden, dat wij het genoegen hadden in onze kroniek het goede nieuws zijner bekroning door de Koninklijke Academie van België af te kondigen. ‘Men herinnert zich, dat aan het werk ‘Gedachten over Opvoedingen Onderwijs’, hetwelk in de bibliotheek van geenen enkelen onderwijzer mag ontbreken, een der prijzen van de stichting De Keyn werd toegekend. Even warm als pasgemeld prozaboek durf ik de ‘Gedichten voor Huis en School ‘aanbevelen. ‘Stinissen bepaalt er zich toe, zijn eigen huiselijk geluk, het leven en streven der schooljeugd, een wandeltoertje in de Lente of een hoekje uit zijnen bloementuin te bezingen. En hierin juist ligt, naar mijn oordeel, de groote verdienste zijner stille, gemoedelijke, van alle pretentie zoo geheel vrije poëzie, dat zijne vaerzen, ondanks al het schijnbaar versletene dezer onderwerpen, nergens banaal of alledaagsch, overal frisch en keurig zijn. Daarbij schrijft Stinissen eene zeer zuivere en vast welluidende taal, en zondigt hij nagenoeg op geen enkele plaats tegen de regels der Nederlandsche metriek.’ Dichter De Mont blijft stil bij elke rubriek. Hij spreekt met bijzonderen lof over ‘Een liefelijk Paar’, ‘Bemoediging’, ‘Kinderphilosophie’, ‘Mijne Kinderen’, ‘Eene Overwinning’, ‘Hoe mag het komen’, ‘'t Was Winteravond’, ‘Leven’, ‘Op den Kluisberg’, ZOMERINDRUK, en andere. En besluit: ‘Het is onze vurige wensch, dat de ‘Gedichten voor Huis en School’ eenen ruimen aftrek vinden. Zij verdienen het ten volle. Antwerpen, 15 December 1887. Jacob Stinissen. |
|