| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
In Noord en Zuid. - Idyllen en andere Gedichten van Pol de Mont. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier,’ 1887.
Telkens ik een nieuwen bundel van Pol de Mont uit de handen leg is de levendigste gewaarwording, die de lezing mij laat, een gevoel van bewondering voor het gemak, waarmede de dichter al bezingt wat zich voor zijn oog, zijne herinnering of zijn geest voordoet. Het zingen is bij hem blijkbaar eene behoefte van het hart en eene behoefte van het hoofd; hij doet het met zooveel lust en liefde, dat hij aanstekelijk werkt op zijnen lezer en hem iets van zijne ingenomenheid mededeelt voor het zoet gefrazel en gefabel der dichters, die eeuwig jonge kinderen der menschen. Zijn optreden doet op ons hetzelfde uitwerksel als op zijne vrienden in het bosch en van ons als van hen, zou hij kunnen getuigen:
Wanneer ik in het woud verschijn,
Mij kennen de vogels daar allen -
‘Daar is weer ons vroolijk zangerlijn!
Oje! dat gaat hier lustig zijn,’
Zoo hoor ik ze lallen en mallen.
Dat het juist altijd zoo lustig niet is, wat hij te zingen heeft, bewijst het grootste deel van zijn jongsten bundel; maar het borrelt hem toch gewillig uit de keel en het boeit door klank en inhoud.
| |
| |
De Idyllen nemen in zijn jongsten bundel de grootste plaats in. De Medilatiën van Noldus Snoeck, Op strafp'loton, Te Arnemuien, Op Schaatsen, De Doorn zijn stukken van langeren adem, aan het buitenleven ontleend, ware idyllen dus in den ouden zin van het woord. De dichter is een vloeiende en boeiende verteller; hij weet zijne menschen en hunne omgeving te schilderen, hunne gedachten en taal weer te geven met eene waarheiden innigheid, die van elk dier afwisselende schetsen een stil maar roerend drama of een bewogen en aanminnig blijspel maakt. De zang zijner verhalen is levendig; hij laat zaken en daden spreken liever dan zelf zich te verdiepen in beschouwingen of ontledingen. Hij schildert dun en vlak, hij empateert niet: zou men van hem getuigen, indien hij het penseel hanteerde.
Dit belet niet, dat hij zich soms laat verleiden om stil te blijven bij 't een of ander tafereel, dat hem treft en er een wat helderder lichtstraaltje te laten opvallen. Zoo in Te Arnemuien:
Zij stond en breide, stil, in de avondlucht,
en had ons niet bemerkt. Een' roode kous
hing op haar' schouder: op den grond vóór haar
trippelde een katje, naar den saaibol klauwend,
en gensters schoot de priem in de avondzon.
Zoo nog in Op Strafp'loton:
't Lijf vooroverbuigend, hield de
knaap met de eene hand den klomp vast,
Wen hij, met de rechter, heim'lik,
't arg'loos vischje naar 't gevang joeg.
Plechtig oogenblik! Juist valt een
gouden straal der zon in 't golfje,
waar de prooi, 't gevaar niet kennend,
lustig met de vinnen zwabbert.
Zie! hoe aardig het de kieuwen
op- en toezuigt, met zijn rozig
staartje waaiert, en, bevallig
uit zijn open muilken duizend
bobbeltjes omhoog doet dwarr'len.
| |
| |
Maar de Idyllen zijn in dezen bundel wat zij reeds in de vorige waren; liever verwijl ik bij een drietal stukken, die nieuw zijn in het werk van den dichter en oorspronkelijk in hooge mate: ik bedoel Haardsteegezichten, Volmaneschijn in Maert en Sprookje van Jan Bonteklepper en zijn rampzalig kroost. De dichter heeft ze niet onder ééne rubriek gebracht; het schijnt alsof zij toevallig hier onder een zelfden omslag gedrukt zijn en nochtans klinkt er voor mij een zelfde toon uit. Zij zijn geboren van eene zelfde moeder, die Fantazij heet. In Pol de Mont's talent is veerkracht een algemeen kenmerk: hier hebben wij samengeperste veerkracht. Het is één wippen op de plank, één buitelen door de lucht, één spelen met woorden en gevoelens, en dit goochelen gaat met zoo'n zwierige hand, dit springen met zoo'n lichten voet, dit schertsen met zoo'n natuurlijk gemak, dat men den kunstenmaker, die ook een kunstenaar is, evenzeer toejuicht om de aardigheid der toeren als om de zwierigheid der uitvoering.
En als Oud-Grootje in haar hoekje zit -
he-hopsa, vertelselkens, falderi-lij
dan snellen de bengels op stap, in gelid,
Ziet! Purpere dwergjes, hand aan hand,
Zij nemen van 't kopje de petjes rood,
Zij groeten de kindren met schelmschen lach
Zij buit'len vol lust over Grootjes schoot-
Blij luidt in het vuurtje van klinkelinkklank
Is het niet grillig en bont en vermetel als een kiudervertelsel? En is het volgende niet luimig en fantastisch als een kattenvrijage in de maneschijn?
| |
| |
Dat was een heldere maneschijn!
Poes Trijn die zoo'n lieken bekoorde,
kneep muiltje dicht en oogelijn -
maar deed .. of zij Keesje niet hoorde.
‘Miouw, miauw! Miauw, miouw!’
Steeds fleemde de kater: ‘Neem mijn' trouw
te pand, o du, mijn leven:
twee korenmuisjes versch geslacht,
twee waterratten zoo pas versmacht,
één zoen - ik wil ze di geven!’
Het bijzonderste der drie stukken, het beste uit den bundel en een waar meesterstukje is Het sprookje van Jan Bonteklepper. Bonteklopper en zijn ega hadden hun nestje gebouwd en zes eitjes er in gelegd, toen de koekkoek kwam en er een zijner eieren bij voegde. Geluk der ouders bij het ontluiken der jongen, maar verslagenheid als het vreemd gebroed ook uit de schaal komt gekropen en een nimmer te verzadigen eetlust toont. De oudjes doen wat zij kunnen, maar brengen niet genoeg eten bij om des monsters maag te vullen. Het ongeluk der Bontekleppers begint van als de jonge koekkoek uit het ei kruipt en
trillend, gapend, als was hij bezeten:
‘Eten, eten, eten, eten!’
Heel het woud staat in rep en roer en:
Als de eerste ontroering was gedaan,
Zag het paarken het monster aan
dat, hoe hem 't wijfken met woorden paaide,
onbermhertig voortlawaaide,
‘Eten, pa! schaf eten, ma!
‘Eten, zeg ik, geef mij eten....’
Zoudt gij gelooven, dat - op dien stond,
de armzalige vader, bij zooveel kreten,
nauw nog wist, waar 't hoofd hem stond?
Men gelukt er niet in den veelvraat den balg vol te stoppen en hij wreekt zich over de onmacht zijner voedsterouders door
| |
| |
al hunne jongen te vermoorden. Het wijfken van Bonteklepper koelt hare wraak in het bloed van den aterling.
Die wreede historie wordt verteld met eenen humor van den besten allooi, waar scherts en gevoel lustig dooreen spelen, in eene taal, die als een spiegel beide verschillende stemmingen weergeeft, in verzen, die daar heen huppelen, als hadde niemand er de hand aan gehad en als waren zij zoo van zelven op de wereld gekomen. Het is waarlijk een triomf. Ofschoon van anderen aard is het, evenals de twee vorige gedichten, een kunststuk op de slappe koord, ‘une poésie funambulesque,’ zooals Théodore de Banville het zou mogen noemen.
Men zal bemerkt hebben, dat het sprookje van Jan Bonte Klepper in Reinaerts verzen geschreven is en, den dichter zij dank! in rijmende verzen dus. Het doet waarlijk iemand deugd nog eens in een verzenbundel een ordentelijk getal rijmen te ontmoeten; het schijnt dat die liefhebberij onzer ouden ook al erg aan het verouderen is en dat het jonge geslacht zijne scheppingen nog slechts met tegenzin niet dit overjaarsch getuig opsmukt.
Het heeft, rechtuit gesproken, ongelijk. Zoolang onze taal en onze poëzie bestaan, hebben wij rijmen gehoord en gaarne gehoord, en rijmende verzen zijn voor onze ooren eene behoefte geworden. Onze ooren hebben gelijk. Een vers is een vers en niet enkel een regel; het rijm duidt aan dat het vers geëindigd is; het doet dadelijk en duidelijk het verschil gevoelen tusschen een lijn druks en een vers. Het doel de dichterlijke gedachten op stap en in gelid gaan, het dwingt den dichter denkbeelden en woorden te plooien en te kneden, te schaven en te schikken, zoodat zij aan de tucht gehoorzamen; het is in de moderne poëzie de luit of de fluit, die het gezang begeleidt.
Ik heb dikwijls de stem verheven tegen misbruik van rijm, tegen gekunstelde maten; wat ik inbreng vóór het rijm spreekt dit andere niet tegen. Ik gevoel geen behoefte aan verdubbelde of verdriedubbelde rijmen, ik loochende reden van bestaan van sonnet, triolet, pantoen of hoe die dingen heeten; zij verhoogen
| |
| |
niet, maar bederven mij het muziekale genot van het vers, en doen dus juist het tegenovergestelde van het rijm.
Rijmlooze verzen, met slapper of strenger gehouden maat, moeten uitzondering blijven: het is vreemde invoer, en liefhebberij. Ik weet het, er zijn meesterstukken geschreven in dien vorm en ik vraag dan ook niet dat hij gebannen worde, maar dat men er geen misbruik van make. Dank aan zijne losse, halfslachtige natuur woekeren de verzen al te weelderig voort en wordt tot groote schade van beide het onderscheid tusschen dicht en proza al te klein, al te onvoelbaar. Dat ieder der twee vakken op zijn eigen gebied blijve en dat het rijm als vroeger de waakzame grenswachter weze.
Het doet mij waarlijk genoegen, dat ik nu ook eens het voorbeeld van den jeugdigen Pol de Mont kan aanhalen om mijne ouderwetsche theoriën te steunen.
Antwerpen, 23 november 1887.
Max Rooses.
| |
Onze Kleintjes. Causeriëen voor de Grooten. Vrij naar het Hoogduitsch van Hélène Stökl, door mej. J. Bokma De Boer. - Haarlem, Erven Bohn, 1887.
Een mensch die door de natuur met de gave der schoonheid werd bedeeld, bezit een groot voorrecht; hij heeft de macht van den magneet, hij trekt aan, hij wekt de sympathie van den onbekende, van den onverschillige; met iemand wiens uiterlijk ons bevalt, zijn wij geneigd kennis aan te knoopen, terwijl een aanstootelijk of barsch gelaat ons afschrikt en op onze hoede doet zijn. Doch dit geldt enkel den eersten indruk, dat de schoonen zich niet te zeer verhoovaardigen en de leelijken zich niet ontmoedigen, na langeren omgang verdwijnt het uiterlijke om plaats in te ruimen voor de innerlijke waarde. In de kleine oogen zien wij de groote ziel; wat schort het dat de mond te wijd opengaat, als de lach hartelijk is; kan het verleidend kuiltje, dat in de wangen verschijnt, ons nog aanlokkelijk voorkomen, als wij weten dat het den trek van eigendunk en ver- | |
| |
waandheid uitmaakt? kan de stem zoet schijnen die ons een bitter woord toevoegt? Laat eene jonge juffer nog zoo schoon zijn, indien niet haar aangezicht door den zonneschijn van haren geest of haar hart verlevendigd wordt, indien de domheid uit heel haar wezen spreekt, zal zij in gezelschap de schaar harer bewonderaars aldra zien verdunnen en zich verplaatsen naar minder beelderige maar aanvalliger Evasdochteren.
Evenzoo is het met boeken gesteld: een geschikt formaat, een sierlijke druk, gesatineerd papier, evenredigheid in het geheel, zijn zoovele verlokkelijkheden voor het oog. Beantwoordt echter de inhoud niet aan den schijn, dan legt men het werk weldra uit de hand: al die uitwendige gaven zijn niets anders meer dan het ijdele en ongenoeglijke van valsche beloften.
Het boekje dat wij hier bespreken, bezit in hooge mate dat uiterlijk schoon: het is een waar genot het te bezien, in de hand te nemen, om te draaien, te doorbladeren.
Maar ook het gehalte is in harmonie met het uitwendige; wie begint te lezen, zal voortgaan; wie in zijne lezing verstoord wordt, zal het werkje niet op zijne schrijftafel onder andere papieren liggend vergeten, tot het toeval er zich mede moeit om het weder in het oog te doen vallen, en de verveling of een verloren half uurtje noopt om het nog eenmaal in de hand te nemen. Wij doen het voor vele boeken met eene soort van misnoegde lusteloosheid, ons afvragend, waar wij dan toch gebleven zijn, en als wij niet de voorzorg genomen hebben een vouwtje te maken of een papiertje tusschen de bladen te leggen, zijn wij het spoor bijster.
Onze Kleintjes zal er wel voor zorgen zich aan ons geheugen op te dringen. Die Causerieën, welke wij liefst door een Nederlandsch woord vervangen zagen, naar het Hoogduitsch vertaald, maar vrij en zoo goed vertaald, dat zij tot een oorspronkelijk, inheemsch voortbrengsel verwerkt schijnen, maken een alleraangenaamsten indruk. De schrijfster en de vertaalster geven blijken van een schranderen geest, van veel menschenkennis, van een liefelijk gemoed.
| |
| |
Zij schilderen ons met harmonische kleuren der ouderen vreugd, hunne illusieën, hunne kleine belachelijkheden zelve in het liefhebben en bewonderen van hun kroost. Over heel het boekje ligt een glans van optimisme, dat - ten prijze van groote opofferingen aan de werkelijkheid, dat staat vast - het ouderschap als het hoogste goed op aarde voorstelt. Het is opmerkenswaard hoe al het kommervolle, realistische, ontgoochelende en wat niet onaangenaams al! onder de pen der schrijfsters wegsmelt, om alles wat de kinderen betreft in het helderste, zonnigste licht te plaatsen.
Het is alsof de kamp voor het bestaan van een talrijk huisgezin door eenen vader niet met moeite en pijnlijke krachtsinspanning moest gevoerd en dagelijks vernieuwd worden, als ware de wereld een Eden van geluk; als werden de kinderen nooit groot; als waren zij daar enkel tot het heil der ouders. Het doet goed in onze eeuw van materialisme eens al die bekoorlijkheden welke de natuur uitdeelt, te hooren opsommen. De lezing van dat werkje is als de wandeling in eenen tuin, waar enkel mooie bloemen en heerlijke plantgewassen zijn, waar niets aan de distels, de netels en de giftplanten, welke de natuur nochtans ook in overvloed oplevert, doet denken. De schrijfsters zijn zoo wars van alles wat de keerzijde van het kinderleven en de liefde tot de kinderen uitmaakt, dat zij dit onderwerp niet of weinig aanraken, en zelfs daardoor het dramatische dat hun ontwerp kon opleveren - dat groote middel om ontroering bij den lezer te wekken! - nooit ter hulp roepen, bij voorbeeld: de smart der ouders over het verlies van eenen hunner afstammelingen.
Neen, alles is lief en goed in dit boekje of beter gezegd, op de schoone zijde van het lieve en goede is alleen gewezen. Wij kunnen niet al de beweringen, die hier voorkomen aannemen, niet al de naieveteiten, welke er kinderen in den mond gelegd worden als even gelukkig gekozen roemen, maar wij bekennen het volmondig en gaarne: de lezing van onze Onze Kleintjes heeft ons hart verkwikt. Wij wenschen daarenboven dat schrijvers,
| |
| |
die zulke fraaie schetsen voortbrengen of vertalen kunnen, tevens bereidwillige, kundige uitgevers als de Erven Bohn mochten vinden, om hen een kleedje aan te passen dat den inhoud waardig is.
C.N.
| |
E.L. Rochholz. - Tell und Gessler in Sage und Geschichte, nach urkundlichen Quellen. - Heilbronn. Henninger. 494 bl.
Menigeen onzer lezers zal voorzeker vreemd opzien, ja, een gevoel van twijfel niet onderdrukken, indien wij beweren, dat de geschiedenis van de haren vader zoogende dochter, welke tot het fronton der gevangenis te Gent, den zoogenoemden ‘Mammelokker’, aanleiding gaf, waarschijnlijk slechts een verdichtsel is. Hetzelfde feit staat nl. reeds vermeld bij een Latijnschen schrijver. Valerius Maximus (V, 4.). Hoe nu deze sage zich hier te lande en wel te Gent localiseerde, is een ingewikkeld vraagstuk, dat slechts door opzoekingen in de oorkonden kan opgelost worden.
Met hetzelfde goed vertrouwen heeft menigeen het Vierwoudsteden-Meer, het schouwtooneel van Willem Tell's heldendaden, bezocht, ja, met Schiller's onsterfelijk drama in de hand, en gewillig geloof gehecht aan de feiten daarin herinnerd: immers, zóo heeft men ze altijd voorgesteld gezien. Dit vertrouwen in de echtheid der geschiedenis van Tell is zooveel te vaster, als deze door een grooten dichter verheerlijkt werd. En toch is alles slechts een sage, en niet alleen het feit in zich zelf een uitvinding der Zwitsersche kroniekschrijvers, doch zelfs de er in betrokken personages, tot den Oostenrijkschen landvoogd Gessler en Tell toe, hebben nooit bestaan. Op dezelfde wijze werden steeds vele personages in de ware geschiedenis binnengesmokkeld, welke thans door de opzoekingen van mijthologen en volkskundigen tot hun wezenlijke waarde verlaagd, d.i. met goden, halfgoden en helden op éen rang gesteld worden. Cyrus, Romulus en Remus, om er slechts een paar te noemen, behooren tot de mythologie. Zoo ook Willem Tell.
| |
| |
Zonderling genoeg, hoewel het feit bij den vakman geen verwondering kan wekken, de Tellsage is thans op een menigte punten bekend. Hoe ze zich in Zwitserland vestigde en ontwikkelde, werd door Rochholz' hooger genoemd boek in 't licht gesteld.
Dat de heele geschiedenis een sage is, hoefde hij op onzen tijd niet meer te bewijzen; immers, reeds in de 17e eeuw, op stouteren toon vooral in de 18e, werd de waarheid van het vertelsel aangevochten. Zijn werk is een schat van oorkonden, die betrekking hebben op de geschiedenis der sage, waarbij hij ieder punt van deze ontleedt, en nagaat in zijn oorsprong en in de wijze, waarop het tot volkseigendom werd in Zwitserland: de weigering van gehoorzaamheid voor den hoed, het pijlschot, den sprong, en geheel de genesis van den Tellkultus, welke als nationaal goed der Zwitsers gelden mag. Ook den oorsprong der plaatsnamen, waarin van Tell spraak is, zoekt hij op, en toont aan, hoe de nieuwere personage zich als 't ware in de schoenen drong van oudere. Het geschiedkundig gedeelte van zijn werk heeft tot ons doel minder belang, en laten wij bij deze bespreking eenigszins in de schaduwzijde, om ons meer bij het louter mythologische te bepalen.
Rochholz haalt, met vele omstandigheden, de paralleelsagen aan, welke in andere gewesten worden aangetroffen. De Tellsage schijnt vooral in 't Noorden, en wel bij Zweden, Finnen en Lappen bekend te zijn.
Reeds in de Edda treedt ze op als een gedeelte der Wielandssage. Wieland's broeder, Egill, de vorst der schutters, voerde Tell's kunststuk uit aan het hof van koning Nidung. Even als de Zwitser, neemt hij drie pijlen, en de koning, die hem om de reden dezer handelwijze vraagt, krijgt omtrent de bestemming der twee overige, hetzelfde antwoord als Gessler.
Saxo Grammaticus, een Deensch schrijver uit de 12e eeuw, gewaagt van een Finschen held Toko, die aan het hof van koning Harald van Denemark leefde, en wegens zijn vaardigheid met den boog door den koning gedwongen werd zijn zoon een appel
| |
| |
van het hoofd te schieten. Evenals Gessler door Tell, wordt hij later door Toko omgebracht.
Percy, in zijn Reliques of Ancient Poetry, heeft een ballade opgeteekend, die van een Engelschen schutter, William of Cloudesly, hetzelfde feit vermeldt, en ook aan drie andere wordt het toegeschreven, onder welke Robin Hood de beroemdste is.
De Heksenkamer bevat dezelfde sage, doch onder een gechristianiseerden vorm: de behendigheid, die een zekere Punker, een man uit het gevolg van een Rijn-vorst, in het schieten aan den dag legde, wordt, in die tijden van godsdienstig fanatisme, natuurlijk aan de macht des duivels toegeschreven. De plaats van den appel wordt hier door een penning, in andere sagen door een noot of een ring ingenomen.
Zelfs de Perzen kennen een variante dezer sage: Farid Uddin Attar, een Perzisch auteur geboren in 1119, dus lang voor de aangegeven geboorte van Tell, vertelt eveneens een Tellmythe.
Een zoo groote verspreidheid doet deze sage kennen als een der talrijke arische mythen, welke kunnen vergeleken worden met de zwerfsteenen, en evenals deze verre verdwaald zijn van den grond tot welken zij behooren. Juist in deze soort van mythen hebben de mythologen al te zeer hun liefde tot symbolische opvatting bot gevierd. In vele wordt een persoonlijking der natuurverschijnselen gezocht. Dat deze verklaring voor eenige wel degelijk steek houdt, mag aangenomen. In Doornroosje, b.v., mogen wij zeker de godin der aarde erkennen, voorgesteld als Schoonslaapsterken in haren langen wintersluimer, waaruit zij wakker gekust wordt door den goudharigen Phoebus. Met de Tellsage is het echter heel anders gesteld, en deze draagt hare verklaring op het aangezicht niet te lezen. Als eenv oorbeeld van symbolischen onzin, juist wegens de al te groote subjectiviteit van dergelijke verklaring, deelen wij die van Anton Henne am Rhyn mede, uit zijn anders goed werk Die Deutsche Volkssage aangehaald: ‘De schutter is een der vele vormen van den zonnegod, die zijn doel nooit mist, of van den dondergod van wien hetzelfde
| |
| |
te zeggen is. De pijl is de straal, die terzelfder tijd beleeft en verzengt, of de bliksem, die terzelfder tijd de lucht reinigt en levende schepselen vernietigt. De appel heeft eveneens een mythische beteekenis; hier beduidt hij waarschijnlijk, dat vooral de vruchten der aarde of ook de dikwijls als vruchten voorgestelde starren het eerst door den zonnestraal getroffen worden: beide zijn, wanneer zulks geschiedt, rijp om te vallen!! De voogds- of koningsmoord eindelijk is de strijd der zon tegen wolken en stormen, of der zon en des bliksems tegen de vijandige machten van winter, sneeuw, ijs en vorst, reeds in de oudste Noorsche sage in den strijd van Thor tegen de reuzen voorgesteld....’
Ook Rochholz ware wel geneigd, op sommige punten deze opvatting te deelen, doch laat ze wijselijk als bijzaak ter zijde. Men herinnere zich de parodieën, waarin door bewijsgronden aan deze school ontleend, aangetoond werd, dat Max Müller nooit bestaan heeft, en dat Napoleon een zonnenmythe is. Zelfs Baring-Gould, die anders zoo gaarne door de natuurverschijnselen verklaart en alsdan domheden vertelt, steekt den draak met de uitlegging, door de Duitsche mythologen van deze sage gegeven (z. Curious Myths of the Middle-Ages, bl. 127). Interessanter is het, Rochholz op het gebied van de geschiedenis der Tellsage in Zwitserland te volgen, waarbij iedereen aan zijn onvermoeibaren ijver in het opsporen der archieven hulde zal brengen.
Charleroi, December 1887.
Aug. Gittée.
| |
Julius Lippert. - Das Leben der Vorfahren. Das Wesentlichste einer deutschen Culturgeschichte ältester Zeit. - Prag. Verlag des Deutschen Vereines zur Verbreitung gemeinnütziger Kenntnisse 1882. - 191 bl. (Prijs 2 Mark).
Meer en meer wordt ingezien, dat het onderwijs in de geschiedenis niet bestaan mag in een dor opsommen van namen en datums, lijsten van vorsten met de veldslagen door hen geleverd, de sterkte der elkander afmakende strijdmachten, het getal der gesneuvelden, zooveel voetknechten, zooveel
| |
| |
ruiters en zooveel edellieden. Ik herinner mij nog zeer goed, hoe wij op de lagere school geheel de reeks der graven van Vlaanderen, van Boudewijn met den IJzeren Arm tot Lodewijk van Male, konden opzeggen, en er een eer in stelden niet éenen over te slaan; ook al de slagvelden wisten wij op te noemen, met de namen der oorlogvoerende vorsten; doch reeds aan de oorzaak welke tot den strijd aanleiding gaf, werd weinig of geen gewicht gehecht. Men zweeg over de inrichting van den staat, over het bestuur van stad en gemeente, over de rechtspleging; geen woord over de organisatie der gilden, hun ontstaan, ontwikkeling en verval; evenmin over het openbaar en huiselijk leven onzer voorvaderen; niets over de vermakelijkheden welke hun voor een oogenblik hun treurig tot deden vergeten, noch over de beproevingen, waarvan hun leven een aaneenschakeling was. Dit alles bleef voor ons verborgen, en diegenen onder het lezend publiek welke over al deze vraagstukken iets weten, hebben het, ten koste van latere studiën, met veel moeite uit talrijke en weinig als inleiding geschikte boeken verzameld.
De noodzakelijkheid, het onderwijs in de geschiedenis volgens de hooger aangewezen richting om te vormen, wordt thans algemeen erkend; doch, blijft het soms niet daarbij? - De werken, die een antwoord leveren op de hierboven gestelde vragen, zijn - in ons land althans - nog steeds te zoek, en allermeest zulke, die zich tot het groot publiek, ja, tot het volk wenden.
Een dergelijk werk werd voor een paar jaren door het Deutscher Verein für die Verbreitung gemeinnütziger Kenntnisse in Prag uitgegeven. In 't voorbijgaan zal ik nog wijzen op de verdienste welke zich deze maatschappij, die in Duitsch Bohemen in den zelfden zin werkt als het Willems-Fonds bij ons, verwerft door het verspreiden onder het volk van boeken en voordrachten over wetenschappelijke vraagstukken van algemeen belang.
Julius Lippert, de bekende kultuurhistorieker, behandelde
| |
| |
in dit boekje, zooals de titel aanwijst, het hoofdzakelijke uit de geschiedenis der Duitsche beschaving. Men verlieze niet uit het oog, dat deze ook de onze is; immers, stammen niet al onze instellingen uit de Germaansche oudheid? Zijn onze begrippen niet een trouwe afspiegeling der Oud-germaansche voorstellingen en is ons volksgeloof niet een bijna onveranderde voortzetting van dat der Germanen? Heel de ontwikkeling van het westen steunt op geschiedenis der Germanen, en zelfs op punten, waar hunne beschaving zich door de Romaansche liet opslorpen, en waar zij de Romaansche taal aannamen zooals de Franken in Frankrijk en zekere Belgische volksstammen in het Walenland, oefenden zij toch een zoo machtigen invloed uit, dat de oorsprong van de instellingen dezer landen te zoeken is bij de ruwe stammen, welke Tacitus ons als halfnomadisch, ja, als halfwild doet kennen.
Lippert schetst den overgang van het nomadenleven tot de vaste woonplaats, en dat groot geschiedkundig verschijnsel uit de eerste eeuwen dat men de volksverhuizing geheeten heeft. Hij toont ons de onwikkeling van het begrip van eigendom en bezit; in een reeks interessante hoofdstukken schildert hij ons de eerste rechtsvormen, de godsdienstige voorstellingen onzer voorvaderen; het hoofdstuk gewijd aan de vrouw, de ondergeschikte stelling die zij bij den Germaan innam, en hare verheffing van bezeten voorwerp waarover men vrij beschikte, tot meesteres des huizes, een opklimming gegrond op de veredeling van den eens verachten landarbeid, verdient een bijzondere melding. Nog zal ik gewagen van de zaakrijke hoofdstukken, welke de inrichting van Karel den Groote's villa's behandelen, het opkomen der leenen, en het verlies der vrijheid voor den landbewoner. Koningschap en adel zien wij ontstaan en in gezag toenemen, terwijl de vrijheid van den boer steeds verminderde. Heel het ellendig leven van dezen, zelfs de stoffelijke toestanden waarin hij verkeerde, vinden wij hier beschreven. Deze kapittels behooren tot de zaken, welke voor het grootste gedeelte der lezers nieuw zijn, daar zij moeilijk te
| |
| |
vinden zijn, en onder de gedeelten welke men als onbekend mag vooruit zetten, zal ik b.v. zonder aarzelen de beschrijving van het huis in de middeleeuwen noemen. Ook het ontstaan der steden en markten gaat de schrijver na, terwijl onder de overige hoofdstukken de geschiedenis van den haard, meubels en vensters onder elk opzicht veel merkwaardigs bevat.
Ik ben verzekerd, dat een dergelijk boek, voor ons land en meer met het oog op Vlaanderen bewerkt, aan ons lager en zelfs middelbaar onderwijs uitstekende diensten zou bewijzen. Schrijver doet dikwijls uitschijnen, hoe die oude instellingen zich met geringe verandering tot op onzen tijd staande hielden. Op deze wijze legt hij veel uit, wat ons dagelijks onder de oogen komt, doch aan welks oorsprong wij zeker nooit gedacht hebben.
De voorstellingswijze van Lippert is over 't algemeen klaar. Enkele malen gaf hij persoonlijke zienswijzen, die in strijd zijn met de algemeen aangenomen. Bij den lezer zullen zijn hoofd- stukken over de Germaansche mythologie wel wat verwarring laten tusschen de vereering der goden en de vereering der voorouders. Zijn etymologie van weerwolf van warg (= uit de maatschappij uitgesloten mensch, bl. 77) houdt geen steek; weer is goth. vair, d.i. man; burg of burcht komt niet van borgen d.i. borg zijn (bl. 156), doch van bergen, en is dus de plaats waar men zich borg of in veiligheid stelde.
Dit zijn echter zoo kleine vlekjes, dat zij inderdaad de vermelding niet verdienen nevens de groote verdiensten waardoor het werk uitschittert, en dat is ook de indruk, waarmede men het leerrijke boekje sluit, benevens een warm gevoel van dankbaarheid jegens den schrijver, welke de Germaansche oudheid in populairen vorm genietbaar maakte.
Aug. Gittée.
|
|