Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Lotje uit den porseleinwinkel.
| |
[pagina 327]
| |
zullen 't vandaag warm hebben, ik bij den oven, en gij in de serre.’ - ‘Ik geloof het ook, oom.’ - ‘Ik ben er zeker van.’ En de grove, met meel bestoven hand wees in de richting van den kerktoren. De spits glinsterde in de uchtendzon, en aan den blauwen hemel dreven eenige blanke wolkjes, als pluimkens zoo licht. - ‘Het zal een heerlijke dag worden!’ - ‘Het mag wel,’ meende neef; ‘de nachten zijn lang genoeg kil geweest; de bloemen hebben thans warmte noodig. - Maar het wordt mijn tijd, anders richten de gasten niets uit in mijne sectie. - Tot dezen middag, oom!’ - ‘Tot dezen middag, jongen.’ En een hartelijk handenschudden volgde. Juist op dit oogenblik werd, langs den overkant der straat, de deur van den porseleinwinkel geopend, en een bevallig meisje knikte den mannen vriendelijk toe. - ‘Goèn morgen, Lotje,’ antwoordde de pasteibakker halfluid. De jongeling zegde niets, doch werd rood tot achter de ooren. Hij ging voort, en zijne snelle stappen klonken luide op de straatsteenen. Doch sneller en heviger klopte zijn hart. Eerst op den hoek dorst hij omzien. Lotje droeg juist de vensterluiken naar binnen. Oom stond nog op de stoep zijner woning. Den bakker was de blos van Leopold niet ontgaan. Hij keek den jongen na, zag toen weer naar zijn overbuurmeisje, en - lachte.... Blonde lokken en blauwe oogen mogen ook al de dichters | |
[pagina 328]
| |
en romanschrijvers het hoofd op hol gebracht hebben, - echt bekoorlijk was ze, de lieve brunette met hare slanke gestalte, hare kriekroode wangen, hare schelmsche kijkertjes, - den glans der onschuld op het gelaat, en ... negentien jaar! Negentien jaar! Tijdstip van hoop en rozekleur, waarop men, kommervrij, het leven intreedt, dat men zich zoo aantrekkelijk heeft voorgespiegeld! En wat had Lotje er niet al van gedroomd! Eentonig waren heure kinderjaren vervlogen. Hare moeder had het leven van Lotje met haar eigen leven betaald. Kort te voren was de toen nog eenige dochter, de ernstige Sophie, in den echt getreden. Buiten, bij vreemde menschen, was Lotje opgegroeid, wild als een heidebloemeken, maar even lief. En toen ze bij vader terugkeerde, hoe werden al hare grillekens ingevolgd, al hare traantjes weggekust! Een wonder was het dan ook, hoe vader er eene tweede maal had kunnen toe besluiten ‘zijnen oogappel’ te verwijderen. Maar Lotje moest in de kostschool: daar zou men hare opvoeding voltrekken. Niet ver ging ze nochtans, opdat vader haar dikwijls zien zou: naar Deinze slechts. Dadelijk won zij er de genegenheid van al hare gezellinnetjes. Wel was ze wat lichtzinnig volgens de kloosterzusters, wat onstuimig-wild bij de godsdienstige stilte; maar lelieblank en goed was ze, dat moesten ze bekennen. Leeren deed ze er niet veel; doch, zij was tevreden, - zij bleef. Zoo groeide 't heidebloemeken welig op. En toen ze weer te huis was, maakte de uitgelatene geestigheid plaats voor eene stillere luchthartigheid, gepaard aan een bestendig bezig zijn in den huiselijken kring. | |
[pagina 329]
| |
Dit alles bedacht de pasteibakker nu: ‘Lotje - de dochter van Janus, zijnen boezemvriend, - had hij immers weten ter wereld komen?’ Nog stond hij op de stoep, en volgde de vlugge bewegingen van 't meisje. Zoo even had zij versch water gegoten in de bokaal der goudvischjes op de toonbank. Helder glommen hunne roode schubben in 't glanzend zonneken, wier gulden stralen regenbogetjes tooverden, den winkel door! Maar het liefste zonneken daar, was 't onschuldig Lotje, met haar sneeuwwitten boezelaar, en hare sneeuwwitte ziel van negentien lenten! | |
II.
| |
[pagina 330]
| |
En toen de bloemkweeker uit de broeikassen terugkeerde, en op den gemakkelijken leuningstoel in de huiskamer neerzat, dan gevoelde hij zich wel heel anders dan daar buiten, maar toch - zoo vreemd nog, te stil, - te weinig opgewekt. Geen wonder dan ook, dat Pepijn herleefde, als zijne schoonzuster - Lotje - hen bezoeken kwam. Dan klonk haar onbedwongen lach zoo welluidend in het gebied van den stroeven ernst. Door vroolijken kout en liefelijk gezang tooverde zij een ganschen ommekeer in het gemoed van haren behuwdbroeder. En lang nadat ze heen was, ondervond hij nog den weldoenden invloed harer tegenwoordigheid. Ook den werklieden sprak het meisje steeds een hartelijk woord toe, en zij, - ze hadden voor haar door een vuur geloopen.
Lotje was gekomen. Daar Sophie ernstig ongesteld was, gebeurde dat in den laatsten tijd nog al dikwijls. - Sophie sliep, en Lotje was een poosje in den tuin gegaan. Het was - zooals de pasteibakker het voorspeld had - een heerlijke lentedag geweest. 't Zonneken, dat alle bloemekens zoo liefderijk gekust en gekoosd had, zond uit het purperroode westen zijne schuine stralen als afscheidsgroet op aarde. De kerfdiertjes hadden hunne lichte vlerkjes dichtgevouwen, de vogeltjes hun vlokkig nestje opgezocht. De mozaïekbedjes in den tuin hadden iet of wat van hunne frischheid verloren: de bloemekens bogen het kleurig hoofdje neer, dat morgen met nieuwen glans de uchtendkoninginne zou begroeten. 't Was stil, - roerend stil. Met trage schreden ging Lotje de bloemperken langs, en wierp nu en dan een' blik in de serren, waar de | |
[pagina 331]
| |
werklieden meestal bezig waren de planten te begieten. ORCHIDÉES las zij in groote letters op eene der broeikassen. De deur stond half open, en, naar binnen kijkende, zag Lotje eene heerlijke verzameling van hangkorfjes, waarin, tusschen het donker groen, een prachtig getijgerd bladGa naar voetnoot(1) liefelijk uitkwam. Zij deed een paar stappen voorwaarts, om die smaakvolle korfjes naderbij te beschouwen. Daarnaast trok ook een Cypripedium met roospurpere-groengele bloemenGa naar voetnoot(2) hare aandacht, en dan bleef ze ook een oogenblik stilstaan bij eene soort, waarvan de kunstig geschakeerde blaadjes met hunne fijne voelertjes er als zeldzame vlinders uitzagenGa naar voetnoot(3) Zóó verdiept was zij in de beschouwing van al die kostbare schatten, dat ze het zachte geruisch niet hoorde van het water, door eene zorgvuldige hand in lavende droppelen neergegoten. En ze schrikte op, toen eene ietwat trillende stem naast haar vroeg: - ‘Bewondert gij onze orchideeën, juffrouw?’ - ‘Ha zoo, Leopold, ik wist niet dat gij hier waart,’ zegde zij. En daar zij merkte hoe een hooge blos hem de wangen kleurde - wat was hij bloode, die jongen! - vervolgde zij, als antwoord op zijne vraag: - ‘Inderdaad; ik kwam eens zien naar de lieve korfjes bij den ingang. Is dat uw werk? | |
[pagina 332]
| |
Hij knikte. - ‘Nu, daar haalt gij eere van!’ - ‘Och juffrouw, daar steekt geene verdienste in. De Trichocentrum is overheerlijk, en dat is het wat u die korfjes lief doet noemen. Maar... wat is het werk onzer handen bij de kunst der natuur?’ - ‘Aardige jongen,’ dacht Lotje: ‘zoo niemendal hoovaardig op zijn werk!’ - ‘Het moet toch recht genoeglijk zijn,’ meende zij, ‘zoo altijd te midden der bloemen?’ - ‘O ja, mejuffer,’ antwoordde Leopold. ‘Men is nooit alleen. Al de bloemen schijnen eene geheimzinnige taal te spreken, van de eenvoudige Vergeet-mij-nietjes tot de kostbaarste Vanda Sanderiana uit onze broeikassen; maar de serreplanten inniger dan alle, juist omdat zij met zooveel zorg en liefde behandeld worden.... O, ik zie zoo velerlei beelden, zoo velerlei karakters in mijne orchideeën. Ik idealiseer mijne bloemen. Deze Restrepia antennifera, die zoowel op vlinders gelijken, schijnen mij zielvergeten wellustelingen, laffe verleiders. Ik draag wel zorg die nooit in de nabijheid te brengen der Cattleya trianae alba, omdat zij, de vlekkeloozen, mij de onschuld voorstellen. Verleiding nooit naast Onschuld!... ’ Nu het zijne lievelingen gold, had de anders schroomvallige jongen met geestdrift gesproken, doch plotseling aarzelde hij. - ‘Gij moet het vrij .... bekrompen vinden, juffrouw?’ Zij, de luchtige, was waarlijk getroffen door den ernst zijner woorden. - ‘O, in 't geheel niet,’ betuigde zij in gemoede: ‘het is zeer diepzinnig en gepast. En gij kunt het zoo goed zeggen!’ | |
[pagina 333]
| |
- ‘Kon ik het maar telkens zoo!’ zuchtte de jongeling. Maar daar zijn dingen die ik zoo goed voel, en die - - die ik nooit - zal kunnen zeggen, ... nooit - zal durven zeggen,’ verbeterde hij. Die zonderlinge woorden, die zonderlinge klem ontstelden de maagd. Maar toch - zij zag op, als wilde zij op zijn aangezicht lezen welke zijne bedoeling was. Zijne oogen gloeiden, zijne lippen beefden: eene uitdrukking van innige begeerte lagover het geheelegelaat verspreid. Hunne blikken ontmoetten elkaar. Blozend zagen beiden ten gronde. Het meisje wachtte of hij voort zou gaan. Hij zweeg. Zij wist niet òf zij antwoorden moest, en wàt zij antwoorden moest. Nog nooit had ze zoo iets gevoeld. Zij zweeg.
Op dit oogenblik klonken twee mannenstemmen aan den ingang der serre. Luchtig als gewoonlijk zag Lotje op. Bedeesder dan ooit hield Leopold den blik strak op den gieter gericht, dien hij in de hand hield. De heer Pepijn en zijn neef naderden. - ‘Mejuffer,’ groette deze met eene sierlijke buiging, terwijl iets als een spotlachje in den hoek van zijn mond wegstierf. - ‘Ha, mijnheer Alfred!’ riep het meisje, half blij, en toch half kwaad om die afleiding. - ‘Komt eens mede alle twee,’ wenkte Pepijn: ‘ik moet u een' Odontoglossum toonen, dien ik naar de tentoonstelling zend.’ En hij ging voor. Alfred en Lotje volgden, zijde aan zijde, zonder een' blik voor Leopold. | |
[pagina 334]
| |
En hij? Hij ging voort met op de orchideeën het koele vocht te gieten, terwijl zijn hoofd gloeide van koorts, en de slagen van zijn hart duidelijk hoorbaar waren in de doodstille broeikas. | |
III.Sedert Leopold op het punt was geweest aan Lotje zijne geheimste gedachte te verraden, dobberde zijne ziel tusschen de vreemdsoortigste gewaarwordingen in. Nu eens was hij overgelukkig, dat hij ‘zòòveel in eens’ had durven zeggen, dan weer bloosde hij van schaamte om die vermetelheid. Nu eens berouwde hij het zich dat hij zoo schuchter was gebleven; dan weer vond hij het maar goed dat hij niet verder was gegaan. In de serre neuriede hij soms een fragment dat hem uit eene opera was bijgebleven, en waarvan hij bijna geheel de wijze, doch, behalve espérance en amour, geene woorden kende. Te huis sprak hij nog zelden een woord. Hij at weinig en zuchtte veel. Hij sliep onrustig, hij vermagerde. Oom zag alles, begreep alles, en - - zweeg. Slechts van tijd tot tijd vroeg hij hoe het was met Sophie. Eens, op een' middag, kwam Leopold te huis met de tijding: - ‘Mevrouw is veel verergerd.’ Doch 's anderendaags: ‘'t Is merkelijk beter.’ Twee dagen later ging, onder de huismoeders in 't Begijnhof, de mare rond: - ‘De oudste dochter uit den porseleinwinkel is dezen nacht gestorven.’ | |
[pagina 335]
| |
- ‘Uitgeteerd zeker? Och Heere!.. Gelukkig dat er geene kinderen zijn!’
Bij de begrafenis volgden al de werklieden van Pepijn het lijk hunner meesteres. Eens de treurige plechtigheid afgeloopen, bleven de meesten nog te zamen, en gingen een' borrel drinken. Leopold was meegegaan. En toen hij te huis kwam, was hij ietwat spraakzamer dan gewoonlijk. Hij deelde aan oom eenige bijzonderheden mede over het afsterven van Sophie. - ‘Ze is Lotje in handen gebleven, toen deze haar wilde oprichten. Lotje heeft een vreeselijken kreet geslaakt en is in bezwijming gevallen. Op haar geroep is mijnheer Alfred toegesneld.... ’ - ‘Welke mijnheer Alfred?’ - ‘De neef van mijnen haas. Sinds Lotje daar bleef, was hij er bijna ook altijd te vinden,’ antwoordde Leopold bitter. En alsof zijn toon hem verraden zou, hield hij eensklaps op, en herviel in zijn hardnekkig zwijgen.
't Was Hemelvaartsdag. - ‘De pasteibakker en zijn neef waren de Brugsche Poort uitgewandeld, en zaten nu in een looverhutje van eene afspanning. Zij waren er gansch alleen. - ‘De menschen zijn heden meest allen langs den kant van BergekruisenGa naar voetnoot(1),’ had de waardin gezegd. | |
[pagina 336]
| |
Zij dronken weinig, en zeiden niets. Leopold hield eene sigaar in hand, doch was ze blijkbaar vergeten. De avond viel in. Uit den omtrek stegen bedwelmende aromen hun tegen. Was het het vreedzame rondom hem, dat den jongeling aanzette het hart voor zijnen oom te openen, en te trachten aldus weer vrede in 't gemoed te krijgen? Hoe het zij, spreken zou hij! Maar... hoe het kiesche punt aangeraakt? Lang reeds zat hij erover te dubben, toen de pasteibakker hem vroeg, zonder de minste voorbereiding: - ‘Zit ge nu weer zóó te peinzen op Lotje uit den porseleinwinkel?’ Leopold, al was hij ook tot spreken besloten, ontstelde hevig bij die onverwachte vraag. Hij kleurde als eene pioen, en, eensklaps eene afleiding zoekende in zijne sigaar, deed hij een zwavelhoutje vlammen; maar zijne hand beefde als een blad. En toch - zoo is immers de verliefde! - nòg trachtte hij te veinzen! - ‘Op Lotje uit den porseleinwinkel? Hoe kunt gij dàt veronderstellen?’ - ‘Ik ben niet blind,’ antwoordde oom; ‘en al had ik er nog niets van bemerkt, thans zou ik het moeten zien. Komaan, biecht maar eerlijk op. Gij ziet ze gaarne, niet waar?’ - ‘Ja,’ lispelde de jongeling. En hij bracht zijn glas aan de lippen, maar dronk niet. - ‘En - hebt gij het haar reeds bekend?’ - ‘Ja, eens als ze in mijne serre was, zoo half en half,’ was het schuchter antwoord. - ‘Hm ja, zoo half en half,’ knipoogde de andere. - ‘En... wat zoudt ge denken - van haren vader?’ bracht Leopold na eenig aarzelen uit. | |
[pagina 337]
| |
De pasteibakker antwoordde niet. Hij dronk eene lange teug, en bleef toen peinzend voor zich uitstaren. - ‘'t Oogenblik is niet gunstig gekozen,’ zegde hij ten laatste, ‘zoo pas na den dood van Sophie: Lotje draagt nog den rouw.’ - ‘Juist dàt is het wat mij overhaald heeft,’ bracht de andere in. ‘Zoolang ik haar kende als het geestige, schalksche kind, heb ik gedacht: Ze mag schoon van gelaat en goed van inborst zijn, ernstig genoeg is ze niet voor u. Maar sedert ik haar ken in het zwarte rouwkleed, dat den glimlach op hare rozenlippen deed versterven, nu schijnt ze me van kind vrouw geworden. Nu is ze schoon en goed en ernstig tegelijkertijd, en zie, thans durf ik het u wel zeggen: Of Lotje, of niemand!’ Oom zag verwonderd op. Met zulk een vuur had hij Leopold nog nooit hooren spreken. De jongeling blies den blauwen rook der sigaar in kronkelwolkjes weg, en glimlachte. Toen dronk hij zijn glas in eens ledig, en bestelde - ‘Nóg twee pinten!’ En toen beiden weer bediend waren, knikte oom: - ‘'k Had het wel gedacht!... Maar 'k zeg: op een ongepasten tijd. Anders... ge zijt van eene treffelijke familie; ge kunt uw brood verdienen; ge hebt enkel voor u zelven te zorgen, en - ik ben er desnoods ook nog!... Weet ge wat?’ besloot hij. ‘We zullen eerst nog het verdriet over den dood van Sophie eenigszins laten stillen. Daarna trekken wij onze stoute schoenen aan, en - 't zal wel gaan!.... Lotje, de dochter van Janus, mijnen boezemvriend? Ei, 'k heb ze weten ter wereld komen!’ En hij wreef zich vergenoegd in de handen, en nam eindelijk de sigaar, die neef hem reeds lang had aangeboden, | |
[pagina 338]
| |
- ‘Nu mag dat wel!’ verklaarde hij; ‘anders - niets zoo lekker als eene pijp!’ | |
IV.Eene heilige stilte heerschte op het veld der dooden. De bloemekens verscholen zich schuchter in de lommer der wilgen op de enge groeven der eeuwige rust. Treurig staken de kruisen hunne smeekende armen uit. Naast een gapenden kuil wachtten plank en koord op hun jongste offer. Op een der graven, waar viooltjes en vergeet-mij-nietjes en immortellen bloeiden, zat eene maagd, in rouwgewaad, neergeknield. Het was Lotje. Betooverend schoon was ze, nu het innige van haar gebed de reine onschuld van haar engelachtig gelaat nog beter deed uitkomen. En toen zij rechtstond, en hare betraande oogen tot afscheidsgroet op de grafstede wierp, hoorde zij nevens haar haren naam uitspreken. Een jongeling stond aan hare zijde, smaakvol gekleed, met eene sympathische uitdrukking in de donkerzwarte oogen. - ‘Mijnheer Alfred,’ groette zij. Aarzelend ging zij een paar schreden voorwaarts; Alfred bleef aan hare zijde. ‘Mejuffer,’ begon hij, ‘ik heb in stilte de vroomheid van uw hart bewonderd, toen gij zoo in diep gepeins de knie hadt gebogen op de rustplaats uwer zuster.’ - ‘Ik hield zooveel van Sophie,’ verklaarde het meisje. - ‘En zij verdiende het,’ was het antwoord. ‘Wel had ze noch het betooverende van uwen oogslag noch de | |
[pagina 339]
| |
gaven van uwen geest, mejuffer, maar heur hert was, als het uwe, een echte deugdenschat.’ De maagd sloeg den blik ten gronde, en een gloeiend rood kleurde hare wangen. ‘Niemand beter dan ik kan uw verlies begrijpen,’ ging Alfred voort, ‘daar ik getuige was van de stomme smart die u beving, toen mevrouw Sophie ons voor eeuwig verliet.’ ‘Mijnheer,’ sprak het meisje, en bij die herinnering welde een traan in haar oog, ‘het is wel leelijk van mijnentwege dat ik u nog niet bedankt heb om uwe vriendelijke hulp in die schrikkelijke ure. Kunt ge 't mij vergeven?’ - ‘O, mejuffer Charlotte!’ riep hij uit, ‘ik ben zoo gelukkig geweest een geringen dienst te kunnen bewijzen aan een' engel als gij!’ En hij nam de hand, die ze hem, ten teeken van dank, toereikte, en drukte ze koortsachtig in de zijne. Zij waren aan het hek gekomen. Vóór hen lag de dreef die naar het kerkhof leidt, - eene lange, stille dreef. En Alfred vergezelde het meisje, en sprak van Sophie met warme belangstelling. ‘Een brave jongen,’ peinsde Lotje; en toen zij naar hem opzag, vond ze dat hij ook ‘een schoone jongen’ was. Zijn blik ontmoette den hare - en in zijne oogen las zij - o iets zoo zaligs!.... En trager en trager gingen zij voort langs de stille dreef, waar het windje geheimzinnig lispelde in de kruinen der boomen. Dien nacht droomde zij - van hem. En de volgende week was hij weder daar - en toen nogmaals, en zoo werd dit, zonder afspraak, eene gewoonte. En eens dat hij er niet was, bleef Lotje lang - zeer lang | |
[pagina 340]
| |
op den doodenakker. Zij zag om - en om - - maar hij kwam niet. Ze las werktuiglijk de namen op de kruisen, of plukte mijmerend een boterbloempje uit het gras. - Maar hij kwam niet. En zielsbedroefd keerde zij terug langs de stille dreef, waar de ritselende bladeren zuchtten en klaagden.
Het was een warme Junidag. Toen Lotje het kerkhof betrad waartoe zij zich zoo vaak met onweerstaanbare neiging getrokken voelde, zag zij op het graf harer zuster eenen jongeling staan, het hoofd op de borst gezonken. Alfred! Hij scheen de naderende maagd niet te bemerken. Althans, wanneer zij hem, blozend naderbijgekomen, bij zijnen naam aansprak, hief hij het hoofd op, als ontwaakte hij uit een bangen droom. Er blonk iets als een traan tusschen zijne donkerzwarte pinkers. ‘Charlotte,’ sprak hij, en het scheen haar alsof zijne stem haperde, ‘ik hoopte niet meer dat ge komen zoudt. Maar alvorens ik heenging, wilde ik nog de plaats herzien, waar ik de eerste maal begreep dat ik zonder u niet leven kan. Vaarwel.’ ‘Gij gaat dus heen?’ stamelde zij, terwijl een doodelijk bleek hare wangen overtoog. ‘Ja,’ zuchtte hij, ‘ik moet heen; wel voor niet lang, maar toch - het wordt mij zoo week om het hart. O Charlotte! laat mij het u bekennen: ik heb u zoo lief! - Kan mijn gevoel wel anders dan oprecht zijn, daar het hier ontstond, op deze stille, heilige plek?’ En hij wilde den slanken leest der ontroerde maagd | |
[pagina 341]
| |
omvatten; doch schuw weerde zij hem af, en wees op de kruisen rondom hen. Zonder een woord te spreken, met het klamme zweet op het voorhoofd, wilde zij deze akelige plaats ontvluchten.... Maar.... hoe kwam het? Nog vóór zij het hek had bereikt stonden ze weer samen, en op den akker der Vergankelijkheid wisselden zij den eersten kus. Daarop ontspanden zich de zenuwen van het meisje, en zij weende - van schaamte en - geluk! ......................... Eilaas, toen de dochter uit den porseleinwinkel bij valavond naar stad terugkeerde, - schreiden de boomen in de lange, spookachtige dreef. En verre, heel in de verte, klonk het gekwaak der kikvorschen in de drabbige sloot. | |
V.Nooit was Lotje zoo uitgelaten vroolijk geweest als in den jongsten tijd. Zij huppelde meer dan zij ging, en zong de heerlijkste Fransche romancen dooreen met de godsdienstige liederen, die haar uit de kostschool waren bijgebleven. Maar ach! - dit alles was slechts zóó in de tegenwoordigheid haars vaders. Zoodra ze alleen was, zat ze te peinzen en te weenen. Hare gewone bezigheden nam ze niet meer zoo lustig ter hand: eene laag stof bedekte het porselein in den winkel, en in de bokaal snakten de goudvischjes naar versch water. Allengskens kwam haar gemoed in opstand tegen de gehuichelde luchthartigheid, die ze tegenover haren vader | |
[pagina 342]
| |
betoonde. Ze werd stil en afgetrokken; de rozengloed harer wangen verdween; 't eten smaakte haar niet meer; haar slaap was onrustig, en werd door akelige droomen gestoord. Reeds driemaal had vader gevraagd ‘of ze misschien iets te kort had.’ Maar telkens had ze gelachen om die ‘inbeelding,’ en dan - ja, dan had ze tòch weer gezongen.... Doch hare ziele schreide. Arm Lotje uit den porseleinwinkel!
Het sloeg zes uren ‘op den toren van 't Begijnhof.’ Een kille stofregen viel. Zoo even was Lotje ontwaakt. Het angstzweet brak haar uit; hoorbaar hijgde ze naar adem. Vroeger, als het zonneken de blanke gordijnen van haar bed bescheen, juichte hare blanke ziel bij den glorenden dageraad. Nu was de lucht zoo grauw, en ook de onschuld van haar herte was voor eeuwig te loor. Dit denkbeeld vloog Lotje pijlsnel door het hoofd, en - ze huiverde. En toen bedacht ze de gebeurtenissen uitde laatste weken. Hij was zoo schoon, zoo vriendelijk!... En ze beminde hem, o zoo teer!... En ja, hij ook beminde haar, nu vooral!.. Maar moest daarom hare eer heur min duurbaar zijn dan hij?... Doch, kon zij weerstaan aan het welsprekend woord, aan den bedwelmenden kus van hem, dien ze reeds zoo lang, elken nacht, in den droom weerom zag? Kon zij hem dit bewijs harer liefde weigeren?... Ha, wie durft beweren dat hij haar verliet?... Neen, hij moest heen; ‘wel voor niet lang, maar toch’ - dat was het wat hem zoo treurig maakte dien namiddag... Hoe zou zijne liefde niet heilig wezen, ja heilig? 't Was immers op het kerkhof.... Hij liegt, Leopold, hij, die, vroeger zoo schuw, haar nu 's nachts als een spook- | |
[pagina 343]
| |
beeld toegrijnst! Hij is immers jaloersch van Alfred!... Jaloersch, ja!... Want hij ook bemint haar, nu gevoelt ze 't wel!... Maar niet als Alfred!... En toch: ‘Verleiding nooit naast Onschuld!’ heeft hij gezegd, daar... in de serre, toen hij sprak van die bloem, welke met zooveel zorg en zooveel liefde behandeld werd... En zij, was ze niet met evenveel zorg en liefde behandeld geworden?... O, indien vader het wist!... Genadige God!... En opgejaagd door die gedachte, sprong zij het bed uit, en viel snikkend op de knieën voor het portret harer moeder. Goedig als altoos zag de vrouw op het kind neer, dat ze slechts met brekend oog had mogen aanschouwen. En Lotje schreide en snikte en wrong de handen boven het hoofd, als wilde ze 't beeld van moeder om vergiffenis smeeken: zij toch was vrouw geweest, zij zou haar begrijpen.... Plotseling stond haar vader aan heure zijde. Zij had hem niet gehoord. ‘Wat is er, kind?’ stamelde hij. ‘Noem mij geen kind meer!’ gilde zij. - ‘O, ware ik nog maar een kind!’ En ze viel aan den hals heurs vaders, en bekende hem snikkend het onteerend geheim ........................... En buiten viel nog altijd de stofregen, en weende om het verbrijzelde levensgeluk van twee brave menschen. | |
VI.- ‘Heden avond - heel stellig’, had de pasteibakker beloofd.... ‘als ik maar weer durven zal!’ Nooit was hij bijzonder stout geweest om van liefde te | |
[pagina 344]
| |
spreken, - van zijne liefde - tegenover vrouwen. Maar nu gold het immers de liefde van zijnen neef, en dit tegenover Janus, ‘zijnen boezemvriend.’ - ‘Met zwijgen gaan de zaken geenen stap verder,’ had hij gedacht, - en weer was hij tot de slotsom gekomen: - ‘Heden avond - heel stellig.’
Tien minuten vóór zijn gewonen tijd zat hij in 't Duifken, en wachtte met de pijp in den mond en het oog naar de deur, op de komst van zijnen overbuur. De eene bezoeker na den andere kwam, maar - Lotjes vader niet. Dat was in lange jaren niet gebeurd. En nu, juist heden avond....! En wel tien minuten na den gewonen tijd ging de pasteibakker naar huis. Hij zag geen licht bij Janus, en - ouder gewoonte - keek hij naar den kerktoren op, als kon het maantje, dat zooeven de wolken doorgebroken was, hem het antwoord geven op de vraag: - ‘Wat schort er dan toch in den porseleinwinkel?’
Janus was geen man van doordrijvende wilskracht; maar hier gold het immers ‘zijnen oogappel’; hier stond hij immers voor het vreeselijke: - ‘Wat zullen de menschen zeggen?’ Hij zou ...... Wat? Nu ja, dat wist hij niet. Maar nadat hij - misschien wel honderd malen - van de keuken in den winkel en van den winkel in de keuken was gegaan, kleedde hij zich aan, en - zonder een woord ter opheldering - stapte hij de straat op, in den motregen. | |
[pagina 345]
| |
Hij was buitengewoon bleek. Er parelden tranen in zijne oogen. En hij stapte maar door - zonder te weten waarheen. - ‘Dat moest ons nu ook overkomen,’ zuchtte hij: ‘'t ergste ongeluk dat ons treffen kon. Wat zullen de menschen zeggen? Altijd is ons gedrag onbesproken geweest.... En nu, nu zullen ze in de handen wrijven, en juichen: Ze zijn toch niet beter dan wij!... Wat baten mij nu de duizenden, die ik na jaren eerlijkheid heb kunnen ter zijde leggen? Ik stonde ze af zonder spijt, - maar hier is geld machteloos.... Die lafaard!.. Indien ik hem onder handen had!... Maar.... Lotje is immers het eenig slachtoffer niet op de wereld... Doch - dat is geene reden. Al moest zij de eenige uitzondering gebleven zijn! - Mijn God, mijn God, wat zullen de menschen zeggen?... Zij was mij zoo lief. Zij is het nòg. Maar... het ware beter geweest indien ik haar naar 't graf had mogen vergezellen!... - Mijn God, mijn God, wat zullen de menschen zeggen?’
Laat in den namiddag kwam Janus bij Pepijn. Hij was dronken. Hij viel op eenen stoel neer, en bracht eenige onsamenhangende woorden uit. En toen de bloemkweeker, die zijnen schoonvader nog nooit in zulken toestand had gezien, hem vroeg wat er gebeurd was, toen vloekte Janus. Hij vloekte - en schreide! Verward, zonder dat hij er bewustzijn van had, liet hij zich ontvallen wat hem op het hart lag. Of beter, - Pepijn moest het raden: ‘Lotje? - Alfred?’ ‘Ja,’ knikte Janus, en - hij schreide en vloekte!
Dikwerf speelt het toeval eene gewichtige rol in het leven; | |
[pagina 346]
| |
en zij, die er 't hoogst de schouders voor ophalen, ondergaan er soms 't meest den invloed van. Hier ook was het toeval niet te ontkennen. Zelden, zeer zelden kwam Janus bij zijnen schoonzoon; nu wàs hij er gekomen, als 't ware werktuigelijk. En Alfred, die reeds verscheidene dagen van huis was, keerde op dit oogenblik terug, en ‘wilde even - in 't voorbijgaan - Pepijn goeden dag wenschen.’ Er voer Janus als een electrische schok door de leden, toen Alfred binnentrad. De jongeling, wiens bleek, vermoeid gelaat de duidelijkste sporen droeg van verscheidene slapelooze nachten, kon een' glimlach niet bedwingen bij het zien van den dronken ‘handelaar in porselein.’ Doch slechts een oogenblik duurde dat, - want, onder den schok der ontroering, was deze plotseling nuchter geworden. Maar nu kwam ook zijne aangeboren bedeesdheid weer boven, en het verwijt, dat hij op de lippen had, werd eene klacht, neen, eene bede!... Hij, hij smeekte hem, door wien zijn naam bezoedeld was geworden!... Hij sprak hem van zijn Lotje: ‘zoo'n braaf meisje, mijnheer;’ van eer en plicht; van toekomstig huwelijksgeluk; van zijn fortuintje, dat hij, vader, desnoods ten beste gaf: ‘dertig duizend franken, mijnheer;’ van het oordeel der wereld vooral: ‘wat zullen de menschen zeggen?’ Eén klank alleen had Alfred getroffen: de klank van 't goud. - ‘Dertig duizend franken! Wie had gedacht dat daar, in dien porseleinwinkel....?’ Met den blik ondervroeg hij zijnen neef. Deze knikte beteekenisvol. - ‘Maar dan is de gelegenheid gevonden om mij weer recht te helpen!’ dacht hij. | |
[pagina 347]
| |
En hij toonde zich ontroerd, de huichelaar; hij sprak van liefde, die niet luistert naar de stem der rede; van jeugd en onbedachtzaamheid; van eigenzinnige ouders, die voor hunnen zoon eene schitterende partij hadden gedroomd; van weerstand, desnoods; van hoop, die men niet mocht opgeven; van zijn verleden, waarop geen smetje kleefde. En ja, hij reikte Janus de hand, als sloeg hij een koopje toe: een koopje contra dertig duizend franken.
Toen Janus 's avonds te huis kwam, huiverde hij van koorts. Hij moest niet eten. Hij sprak geen woord. Hij ging naar zijne kamer. Doch toen Lotje in snikken losbrak: - ‘Houd maar moed,’ zei hij, ‘wij zullen het nog wel schikken - misschien!’ En hij zuchtte. | |
VII.Eerst twee avonden later kwam Lotjes vader in 't Duifken. Ware de pasteibakker niet zoo heel en al vervuld geweest met den ‘beslissenden slag’ dien hij leveren ging, dan had hij wel moeten merken hoe ‘zijn boezemvriend’ in twee dagen minstens vijf jaar ouder scheen geworden. Lusteloos zette Janus zich tegenover den bakker neer, en nadat hij de lippen aan zijn glas gebracht en de eerste rookwolk weggeblazen had, verontschuldigde hij zich over zijne afwezigheid der vorige avonden. - ‘Ik had mijn bed noodig,’ zei hij. - ‘'k Wist het reeds,’ knikte de andere. Ik ben daardoor zelf gansch uit mijnen haak geweest, 'k Heb maar altijd door op u zitten denken.’ | |
[pagina 348]
| |
- ‘Op mij?’ - ‘Ja, op u, en op Lotje.’ Janus werd bleek als een doode. De andere dronk een teugje, en zocht dan bij zijne pijp den noodigen moed om het groote woord uit te spreken. - ‘Denkt ge niet dat ze maar trouwen moest?’ vroeg hij. Rechtstreekscher kon het niet! Janus beefde als een popelblad. - ‘Zie,’ ging de bakker voort, voor mij zelven heb ik wel nooit eene vrouw gevonden, maar voor uwe dochter kan ik den man als van zelven aanwijzen..... Dat verwondert u zóó erg?... Lotje kent hem ook wel!’ En terwijl hij de pijp op den nagel van den linker duim uitklopte: ‘En uw schoonzoon Pepijn ook.’ Janus zonk schier ten gronde van schaamte. - ‘God,’ dacht hij, ‘zouden de menschen reeds weten....? Neen! Anders zou zijn beste vriend niet zóó voortgaan: - ‘Een brave jongen.’ - ‘Heel braaf.’ - ‘Niets op zijn gedrag te zeggen.’ - ‘Neen niets, - niets.’ - ‘Hij zal Lotje gelukkig maken.’ - ‘ZEER gelukkig!’ Spotternij! - ‘Gij hebt gelijk, Frans,’ zegde de vader, en trachtte zijne ontroering te verbergen: ‘daarom zal hij haar man worden ook.’ De beide vrienden tikten, en ledigden de glazen tot op den bodem. - ‘Op hun geluk!’ juichte Frans. Maar Janus' lippen beefden. | |
[pagina 349]
| |
De glazen gevuld! De pijpen gestopt! En in zijne tevredenheid over het welgelukken zijner tusschenkomst, deelde de pasteibakker mede: - ‘Hij is nu op reis moeten gaan: - eene haastige bestelling te Brussel - maar... wat zal hij tevreden zijn als hij terugkeert!’ - ‘Wie?’ - ‘Wel, Leopold, mijn neef, de bloemkweeker!’ En - hartelijk lachend: ‘uw schoonzoon, verdord!’ Maar Janus, met heesche stem: - ‘Die is het niet!’ - ‘Welhoe?... Gij zegdet daar zooeven....’ - ‘Wij hebben geene namen genoemd. Gij zult mij, of iku slecht begrepen hebben.... Uw neef!’ En toen hij bedacht dat die de echtgenoot had kunnen zijn van zijne dochter, dan - dan ontsnapte hem alweer een grove vloek. Twee of drie bezoekers zagen naar hem op. - ‘Weet gij iets op hem af te dingen?’ vroeg Frans, woedend omdat zijn overbuur ‘hem voor den aap had gehouden.’ - ‘Dat niet; 't kan een goede jongen zijn, doch....’ Wat moest hij zeggen? - ‘'t Is toch maar een werkman.’ - ‘Ha! En de andere is een leeglooper misschien!... Zoo, mijn neef is maar een werkman!... En ik, wat ben ik? En gij, wat zijt gij?... Dàt is dan de reden?...Zoo, mijnheer, straks wordt het Duifken te gemeen voor u: hier komen maar de werklieden. Ge zult naar het Café Leopold moeten, ha, ha, ha!’ - ‘Maar om Gods wil, Frans, luister bedaard... Vermits mijne dochter nu iemand anders bemint, moet ik haar gevoel dwarsboomen? Zoudt gij het kunnen? Ge moet dan toch begrijpen....’ | |
[pagina 350]
| |
Doch de andere wilde niets begrijpen... ‘Maar een werkman!’ had Janus gezegd. En hij had genoeg begrepen! - ‘Wij zijn te gemeen voor den heer baron uit den porseleinwinkel.’ - ‘Als ge 't op zulken toon neemt, mijnheer de pasteibakker...’ - ‘Noem mij geenen mijnheer: ik ben immers veel te gemeen voor een' mijnheer! Foei, dat ge verblind zijt door den glans van wat nietig goud!... Alsof het juist dàt niet wezen zal, wat het ongeluk zal worden uwer dochter! Foei!....’ En Frans stond op, en hing zijne pijp zoo driftig weg, dat het een wonder was hoe ze niet brak. Hij wierp met kracht een zilverstuk op de toonbank, om te laten hooren ‘dat hij er ook nog kon doen klinken’,... en?.... Dien avond ging hij zonder zijnen boezemvriend naar huis. En toen hij - ouder gewoonte - naar de torenspits opzag, mompelde hij: - ‘Morgen komt Leopold terug, - maar - ik zal het hem nooit durven zeggen.’
Doch dit moest hij niet. In den vooravond van den volgenden dag zag de arme jongen - alles. In den hof van zijnen baas wandelde Alfred gearmd met Lotje. Hij fluisterde haar iets vleiends in het oor, en zij - de lichtgeloovige - ze glimlachte zoo zalig.... Van verre keek Janus het tweetal na. En in de serre goot Leopold het lavend vocht op de orchideeën. Was het verbeelding, dat hij de vuist balde bij de Restrepia antennifera?... En was het toeval, dat een heete traan dropte juist in den vlekkeloozen kelk der Cattleya trianae alba? | |
[pagina 351]
| |
VIII.De Algemeene Hofbouwingmaatschappij Meer dan een half uur had Leopold op bovenstaande aankondiging in het dagblad zitten staren. Verre waren zijne gedachten, onbestemd als zijne toekomst. Zijn zoetste droom - zijn levensheil - was in rook vergaan! En telkens kwam hij terug op de aankondiging: De Algemeene Hofbouwingmaatschappij Of liever - scheen het hem - onnoodig zich aan te bieden, zoolang men door éénen band der hope - hoe zwak en broos dan ook - aan den moedergrond gehecht is. Maar hem, - wat zou hem nog wederhouden? In den vreemde zou hij vergeten; - althans, hij zou trachten te vergeten. Diep was zijne ziel gewond. Maar noch gekrenkte trots noch zucht tot wraak spraken in zijn binnenste. | |
[pagina 352]
| |
Hij was te veel.... En ziet - De Algemeene Hofbouwingmaatschappij Twee dagen later zegde hij tot oom: - ‘Ik kan eene plaats krijgen als reiziger voor Zuid-Amerika bij de Compagnie Générale. Ik ben voornemens te aanvaarden.’ - ‘Dáárdoor?’ vroeg oom, terwijl hij verachtelijk naar den overkant der straat wees. - ‘Dáárdoor, en dáárdoor niet. Ik had er reeds lang lust toe, gij weet het. Ik wil bij Pepijn niet blijven. In onze stad is eene dergelijke plaats niet meer te vinden. Ik ga.’
En tegenover elkander toonden beiden zich sterk - als mannen.... Maar ze hadden er wel als kinderen willen om schreien! | |
IX.Ze ‘hingen in 't kaskenGa naar voetnoot(1).’ Nu gingen de praatjes eerst hunnen gang! Trouwens, wat doen de menschen liever dan kwade geruchten verspreiden? Volgens de eenen waren ‘ze’ in den porseleinwinkel veel te hoovaardig; volgens de anderen veel te kortzichtig: | |
[pagina 353]
| |
‘zoo'n jonkertje, dien niemand kende!’ Gisteren vermoedde men dat het ‘jonkertje’ den ‘ponkGa naar voetnoot(1) uit den porseleinwinkel’ beloerde; vandaag wist men dat zeker. - Gisteren aanzag men het als heel wel mogelijk ‘dat hij wel Lotje gaarne kon zien, maar daarom op anderen niet verstoord was;’ vandaag werd luidop verteld hoe hij ‘betrapt’ was geworden. - Gisteren zette men nog vooruit: - ‘Dat Lotje maar voorzichtig weze!.. Als het niet reeds te laat is!’ Vandaag ging het van mond tot mond: - ‘Te laat? Alsof het niet reeds te laat ware!’ - ‘Wat ge zegt!.. Maar mensch, mensch!... We zullen hier nog wat hooren, zullen we hier nog wat hooren!’ ‘Heel 't Begijnhof’ sprak er over, en de menschen waren het allen eens op dàt punt: - ‘Recht in den haak is het met dit jonkertje niet.’ Ten laatste was zulks baas Janus ter oore gekomen, en - nu wilde hij ‘kost wat kost’ de waarheid weten. 's Avonds wenkte hij Alfred in zijn ‘salontje’, en sprak hem over de loopende geruchten. Maar Alfred sprong recht, als hadde eene slang hem op den voet getrapt, en, terwijl hij de zoo even gerolde cigaret verfrommelde: - ‘Wie durft die praatjes verspreiden?’ riep hij. Noem hem mij! Noem hem mij, opdat ik hem mijne rijzweep slingere in 't gezicht, den lafaard!’ Die heftige uitval bracht Janus aanstonds van zijn stuk. - ‘Zou hij zóó verontwaardigd zijn, indien hij wezenlijk.... Neen, dat kon niet!’ En - bedremmeld: - ‘Ik heb er geen geloof aan gehecht. Ik wist wel dat | |
[pagina 354]
| |
alles gelasterd en gelogen was. Ik heb er enkel over gesproken, omdat....’ - ‘Omdat ge mij niet vertrouwt, dáárom!’ En daar stond de arme Janus als een schooljongen die om vergiffenis bidt. Neen, zoo was het niet gemeend; dat mocht hij van hem niet denken; het was maar.... hoe kwamen die verzinsels in omloop? - ‘Weet ik het? Kan ik den mond stoppen aan dat gemeen volk? Afgunst, omdat men voelt welke groote EER ik uwer dochter wil aandoen, dàt is de reden! En wie dien laster in omloop brengt? Een uwer vijanden, natuurlijk!’ - ‘Vijanden! Maar ik heb nooit eene vlieg kwaad gedaan! Vijanden! Maar wie? De baas uit 't Duifken, omdat ik niet meer in zijne herberg kom? Ik ga immers nergens meer, ook niet naar het Café Léopold, zooals die andere voorspelde. - Of’ - en als een bliksemstraal gleed het wantrouwen hem door het hoofd - ‘of 't zou hij zelf moeten zijn, dáár, de pasteibakker....’ - ‘Eh bien, voilà!’ - ‘De pasteibakker, wiens neef... O ja, dat is het, dat is het.’ En voor den arme lichtgeloovige was het raadsel opgelost. Ze gingen in de keuken, waar Lotje zich met kloppend hert had afgevraagd wat ze toch beiden te verhandelen hadden. Maar geen woord, geen gebaar - niets. Alleen vond ze, dat Alfred's oogslag donkerder was dan gewoonlijk, en 't verontrustte haar, dat hij dien avond niet en famille zou doorbrengen: hij had zijn woord elders gegeven - onder vrienden. En hij vertrok.
Lang nog daarna schuddebolde Janus: | |
[pagina 355]
| |
- ‘Tòch zonderling!’ - ‘Maar waarom, vader? Vermits Alfred zijn woord onder vrienden gegeven had....?’ Doch in zich zelve peinsde Lotje, als haar schuddebollende vader: - ‘Tòch zonderling!’
Met vluggen tred stapte Alfred, onder het rooken eener geurige Panatella, voort.... - ‘Onder vrienden!’ grijnsl achte hij: ‘Sont-ils bêtes!’ En hij ging in een dier holen van zedeloosheid, waar de vrouw hare heilige zending met de voeten trapt, lager en lager in het slijk zinkt, en in den roes der overdaad de knagende bewustheid harer schande smacht....................... | |
X.Het portaal der kerk van 't Begijnhof was met tapijten belegd: heden werd het huwelijk voltrokken van Lotje uit den porseleinwinkel met Alfred Pepijn. Eenige nieuwsgierigen wachtten bij den ingang, totdat het paar uit den tempel zou terugkeeren. Zij stonden te huiveren - het was een grauwe, kille Septemberdag - of hielden weinig stichtende gesprekken, waaruit het kostuum der bruid vlekkeloozer te voorschijn kwam dan hare eer. De meeste werklieden uit de bloemkweekerij Pepijn stonden daar ook, in hun zondagspak, en hun sectieoverste, Leopold, hield een kostelijken ruiker orchideeën in de hand. Voor haar! - ‘Roman!’ zal men zeggen. Och, ware 't slechts een roman geweest! Maar het was werkelijkheid, treurige werkelijkheid. En als om hem die in | |
[pagina 356]
| |
gansch hare tergende naaktheid voor te spoken, was de arme jongen nog dezen nacht ontwaakt na zulk een zoeten, betooverenden droom:
Ze zaten samen in den spoortrein, Lotje en hij, en deden hunne huwelijksreis. Veel was er voorgevallen in weinig tijds. Alfred had zijne jonge, schoone vrouw verlaten, had zijne bandeloosheid den teugel gevierd, was in een schandaal gewikkeld en met vervolging bedreigd geworden; daarom had hij zich met een pistoolschot de hersens doorboord. Zijne jeugdige gade was nu bevrijd van het onteerende juk, waarmede de liederlijke lafaard haar had omkneld, en - nu zaten ze samen in den spoortrein, en alles was vergelen, en zij beminden elkander oprecht. Wat was ze schoon, in haar zedig kleedje van zwarte zijde, bijna zonder juweelen, doch met eene uitdrukking van zaligheid in den blik, die hem tot in de ziele drong. En ze legde hem zoo liefderijk de hand om den hals, en ze trok hem zoo zachtjes nader, - en ze drukte zoo teeder de lippen op zijn' mond.... Een gevoel van onuitsprekelijken wellust deed al zijne zenuwen trillen, en in dit zoo lang en vurig gewenscht oogenblik van overgelukzaligheid - - - ontwaakte hij, en kwam weldra tot het koude besef der waarheid. Het was alsof een grijnzende duivel hem in gloeiende letteren het bekende bericht voorhield: De Algemeene Hofbouwingmaatschappij | |
[pagina 357]
| |
Och, ware 't slechts een roman geweest! In dien gemoedstoestand was Leopold naar zijn serre gegaan. Wel hadden de werklieden heden vrijaf, maar - zooals dat in bloemkweekerijen de regel is - voor een paar uren moesten ze toch komen, om de planten te begieten. Eerst dàn sprak een der mannen: - ‘We zouden toch juffrouw Lotje eenen bloemtuil moeten aanbieden: ze is altijd zoo vriendelijk geweest voor ons.’ Al de anderen, wien het woord reeds lang ‘op de tong lag,’ maar gewacht hadden tot het voorbeeld ‘van hooger’ kwam, stemden dit bij. Eén enkele zweeg: Leopold. De baas werd verwittigd, en toen deze persoonlijk zijne toestemming kwam geven, was het echter Leopold, en uitsluitelijk hij, die de orchideeën zou afsnijden en ze tot een' ruiker schikken. Wie zal de gewaarwordingen beschrijven, die hem vergezelden bij dien ‘kruisweg van herinneringen’ in de serre, waarin hij eens zóó dicht, en ach! zóó ver van het vervullen zijner droomen was geweest? O, waarom had hij toen niet gesproken? Die andere had het wel gedaan, die andere, welke nu zijne bruid naar het altaar voerde!... En, tandenknarsend, wierp hij de tengere, kostelijke bloemen verre, zeer verre van zich af. Spoedig echter kwam hij tot bedaren. - ‘Die bloemen kunnen het toch niet verhelpen,’ mompelde hij. Maar diep in zijn binnenste ruischte het: - ‘'t Is immers het laatste wat ik voor haar doen mag!’ | |
[pagina 358]
| |
En hij hervatte zijn werk, en - zijne oogen fonkelden. Het duurde niet lang, of hij droomde - wakend - den droom van dezen nacht weer: 't was voor zijn Lotje dat hij den ruiker schikte, - zonder eene enkele van die Restrepia antennifera, die dartele vlinders, welke tot het verleden behoorden.... De stem der ongeduldige werklieden riep hem tot de wezenlijkheid terug. Schier zonder tegenstribbelen nam hij de taak op zich, den ruiker aan te bieden. - ‘Dat komt den sectieoverste toe,’ zeiden de werklieden. - ‘'t Is waar,’ gaf hij toe. Maar diep in zijn binnenste ruischte het: - ‘Ik zal haar nog eens, van aangezicht tot aangezicht, kunnen aanschouwen. En overal zal haar beeld mij vergezellen, en mij bijblijven tot den dood!’ En dáárom stond hij in het kerkportaal, te midden der werklieden, maar bleek, doodsbleek - met een harte dat luider en angstiger joeg naarmate het beslissend oogenblik naderde. Och, ware 't slechts een roman geweest!
Eensklaps kwam er eene verwarde beweging onder de nieuwsgierigen. Men verdrong elkander, men hief zich op de teenen. - ‘Zij is daar!’ Zij was daar, inderdaad.... aan den arm van Alfred. Niet met het zwart zijden kleedje uit den droom van den bloemkweeker, maar in een schitterend witsatijnen kostuum. Niet met dien zaligen oogslag, maar met een waas van stillen weemoed op het gelaat. | |
[pagina 359]
| |
En zoo moest ze hem voorbijgaan.... Twintig verschillende gedachten doorvlogen bliksemsnel het brein van den armen jongen; twintig dolksteken doorpriemden zijn hart. Liefde en wanhoop, begeerte en haat bonsden tegen elkander aan, want ja, nu, nu haatte hij den echtgenoot van zijn Lotje. Eene seconde bekroop hem de dolzinnige lust den ellendeling in 't aangezicht te slaan; maar in de volgende seconde reeds stond hij weer roerloos als een marmeren beeld. Een werkman stiet hem met den arm aan. - ‘Nu!’ En Leopold trad vooruit, en wilde spreken. Maar zijne keel stropte toe. Als werktuiglijk bood hij den ruiker aan. Lotje zag naar hem op - en - - - Van dit oogenblik af wist Leopold niet meer wat om hem heen gebeurde. Alles danste hem voor de oogen. Hij voelde zich door de menigte voortdringen, maar zag niets dan een nevel rondom zich. Hij hoorde het rijtuig voortrollen dat hem zijn geluk ontvoerde, doch eerst lang daarna kwam hij tot bezinning. Hij was nog in den omtrek der kerk. Van zijne makkers wist hij niets. En toen hief hij het hoofd op, en zwoer: - ‘Ik wil man zijn!’ Maar hoe? Vergeten? Hij zou het niet kunnen. Een ander vrouwenhart winnen, om haar te doen zien hoe onverschillig zij hem is? Zijn eigen hart zou breken bij die huichelarij. Den loop der tijden afwachten? Nimmer kan zijn droom waarheid worden. Doch.... die echtgenoot is een wulpschaard. Spoedig zal | |
[pagina 360]
| |
zijne vrouw begrijpen hoe ze miskend en bedrogen wordt. Hare ziel zal in opstand komen. Misschien zal zij zelve snakken naar eene eenige, innige liefde.... Wie weet....? Neen, dat nimmer! Op haar ongeluk wil hij zijn geluk niet grondvesten. Zijn geluk!.... Wat maakt het hem? Als zij maar gelukkig is..... Maar - zal zij het zijn? Och, hij ten minste zal de stronkelblok niet wezen op haar pad. Ziet, De Algemeene Hofbouwingmaatschappij Nog dienzelfden dag vertrok hij.
En elken morgen, als de pasteibakker naar het haantje van den toren op komt zien, om te weten welk weer het maken zal, steekt hij met verkropte woede de gebalde vuist naar ‘die daar’ uit. - ‘Slecht volk!’ gromt hij. Doch de gevoelige lezeres zal met ons zuchten: - ‘Arm KIND! Arm Lotje uit den porseleinwinkel!’ |
|