Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Jongste folkloristische uitgaven.Het zal mogelijks den lezers van dit tijdschrift niet onaangenaam zijn, hier van tijd tot tijd eenige belangrijke werken aangekondigd of besproken te vinden, welke op het gebied der folklore - thans zeer aan de dagorde - in den vreemde het licht zien. Wij hopen, dat deze woorden weldra een verwijding mogen ondervinden, en wij, in plaats van als nu, ons te bepalen bij de vreemde uitgaven, spoedig een eereplaats mogen gunnen aan de pogingen, die in deze richting ook in ons vaderland geschieden. Het is voor ons een waar genoegen vast te stellen, dat een eerste stap gedaan is: de noodzakelijkheid, deze nieuwe wetenschap te beoefenen, werd in den laatsten tijd ook door ons geleerd publiek erkend. Het ‘Taalverbond’, de nieuwe Zuidnederlandsche letterkundige maatschappij, slichtte in haar midden een afdeeling voor ‘Volkskunde of Folklore’. Deze verheugt zich in een reeds aanzienlijk getal - jonge - leden, en zeer te recht wordt van de aansluiting der dorpsonderwijzers veel verwacht. Een nieuwe kring, te Ninove met den naam ‘Studielust’ onlangs tot stand gekomen, laat van zijn werkzaamheid vooral op dit gebied veel verhopen. Wij zullen hier nog bijvoegen, dat het getal der personen, welke zich voor deze opzoekingen interesseeren, immer aangroeit, en wel onder de klas der ‘Gebildeten’. Het staat te voorzien, dat ons land, hoewel laat uit zijn schuldige onverschilligheid ontwaakt, weldra ook beoefenaars der folklore zal tellen, zoowel verzamelaars, als | |
[pagina 294]
| |
meer bijzonder theoretici; en hoezeer deze laatste bijdragen om de folklore een plaats te veroveren nevens de andere wetenschappen, weet iedereen, die zich de veelzijdige belezenheid en grondige kennis bewust is b.v. van een R. Koehler, een Liebrecht of een Gaidoz, welke voorzeker nooit zelve eenig vertelsel of volkslied bij het volk opzochten, en alleen de folklore beoefenden te midden eener welvoorziene bibliotheek. Deze uitweiding - wellicht te lang - moge de goedgunstige lezer aanzien als de uitdrukking van onze voldoening over den thans verkregen uitslag, welke immer tot onze innigste wenschen behoorde. Eindelijk is ook Vlaanderen op goeden weg, en behoorlijk geleid, zullen wij nog nu veel kunnen zamelen wat voor onze beschaving van het hoogste gewicht is. Wij herhalen dus den wensch, dat weldra ook uitgaven betrekkelijk de Vlaamsche folklore een bewijs mogen leveren van onze werkzaamheid.
Bij onze buren verschenen in de laatste tijden verscheidene werken van aanzienlijk belang. Met alle nieuwigheden zal de lezer hier natuurlijk niet kennis maken; wij zullen hem slechts het puik daaruit voorstellen, en ons voor heden bepalen bij Duitschland en Frankrijk. Uit ons overzicht zal blijken, welk vuur de vreemde geleerden voor deze studiën bezielt, op praktisch en wetenschappelijk gebied beide, d.i., hoe zij steeds hun beste krachten wijden zoowel aan het bijeenbrengen der stoffen, wat wij ‘praktische folklore-beoefening’ zullen heeten, als aan het doorgronden en verklaren van het gezamelde, wat tot de ‘wetenschappelijke studie der folklore’ behoort.
In het afgeloopen jaar liet Paul Sébillot een boek verschijnen over de folklore der zeeGa naar voetnoot(1). Sébillot heeft tot nog toe zijn werkzaamheid op zijn vaderland Opper-Bretagne beperkt. Zal men in hem al niet den solieden geleerde roemen, toch valt zijn | |
[pagina 295]
| |
verdienste als verzamelaar, en dit met ongemeene vaardigheid en behartiging, niet te ontkennen. Zijn nieuw werk is niet geheel en al van denzelfden aard als zijn vorige. Hij richtte thans zijn opzoekingen ook op de andere volkeren, en teekende de plaats af, welke door de zee in het geloof, beter, in het leven van beschaafden en verachterden ingenomen wordt. Iedereen, die slechts eenmaal een zeebad bezocht, ook op onze weinig uitgestrekte kusten, zal zich herinneren, hoezeer zich onze visschers en bootslieden door een bijzondere geestesrichting onderscheiden; hun beschaving draagt een ander karakter dan de onze; zij hebben een eigen taal, met aan deze eigen metaforen en figuren, welke de oningewijde slechts door een vlijtige studie leert verstaan. Een onderzoek omtrent de ontwikkeling van den zeeman, moest ons dus een gansche nieuwe wereld onthullen. En dat is ook zoo, vooral door de wijze, waarop de feiten geschikt zijn. Al de volkeren van Europa, op de onderscheidene trappen der evolutie, omvat dit enkwest, waarbij de minder ontwikkelden voor ons, volgens een gelukkige uitdrukking des schrijvers, als een hedendaagsche oudheid, een ‘antiquité contemporaine’ vormen. Het immer toenemen der beschaving was de leiddraad, die hij vooral in de ordening zijner materialen volgde, voor de verschillende vraagstukken, welke tot de folklore der zee betrekking hadden. In de eerste reeks beschouwt hij de zee en haar bewegingen, het strand en de eilanden; in de tweede bespreekt hij de weersgesteldheid, de winden en de stormen. Uitvoerig wordt ieder punt behandeld: wij vinden hier b.v. de sprookjes en sagen welke den oorsprong der zee moeten uitleggen, de ebbe en vloed, het zoutwater; wij zien de eilanden ontstaan, de golven, en maken kennis met de geesten die den plas bewonen. De taal der zeelui is niet het minst belangwekkende gedeelte van het boek: de namen, bij- en spotnamen die zij geven aan alles wat met de zee in betrekking staat, hun spreuken, spreekwoorden, raadsels en geestige gezegden, zijn uiterst pittoresk. Heel het animisme der zee, de gansche schaar | |
[pagina 296]
| |
der geesten, waarin winden, stormen en verschijnselen belichaamd worden, treedt hier voor ons, alsmede het fatalisme van visschers en matrozen, dat zich laat erkennen in de vele voorteekenen, welke zij uit de zeegeluiden, -vogels, -dieren en zelfs uit de onbezielde wezens afleiden. Het zeevolk verschijnt ons in dit boek, gelijk alle minder ontwikkelden, zeer ten prooi aan 't geloof in tooverij. Niemand zal zulks verwonderen. Menigvuldig zijn de tooverspreuken, met welke zij de verschijnselen, welke als hun vijanden optreden, bezweren: mist, wind, water, hoos, enz. De wind namelijk moest bij hen een groote rol spelen, en zij kennen derhalve een menigte rijmpjes of gezegden, 't zij om hem te stillen, 't zij om hem te doen opkomen. Alles wat in de beide tot nog toe verschenen deelen opgeteekend staat, werd niet door den schrijver zelven verzameld: grootendeels vond hij het reeds aangeteekend. Hij vergenoegde zich met het te ordenen, en tot een ‘tableau d'ensemble’ te verwerken. Zoo stelde hij ons in staat, alles wat op een bepaald punt betrekking heeft, met een enkelen blik in overzicht te nemen. Wat vooral uit dergelijke schikking klaar wordt, is de eenvormigheid van den menschelijken geest; dit naïef geloof heeft zoo stevige wortelen in ons geschoten, dat de loop der eeuwen vaak slechts den vorm heeft kunnen veranderen: ‘De overleveringen der nog primitieve volkeren omtrent de zee, wanneer men ze in de groote lijnen beschouwt, komen die der beschaafden zeer nabij; met een oneindige verscheidenheid in de bijzonderheden, vertoonen die der gansche wereld een soort van eenheid in de opvatting, ten minste wat de groote verschijnselen der zee betreft. Overal ontroert haar uitzicht, boezemt hare gramschap schrik in, verwondert hare macht, en zij wekt bij de menschen, op verschillende trappen van ontwikkeling, gedachten die bijna gelijk zijn: de zeelieden der twee groote landen langs het Kanaal spreken over de toestanden der zee, de baren, den wind, in gelijke bewoordingen als die, welke hetzelfde | |
[pagina 297]
| |
schouwspel ingeeft aan de volksstammen van Polynesië en Groenland, en men kan zich overtuigen, in de tamelijk schaarsche oorkonden welke ons de oudheid overliet, dat Grieken en Romeinen zich er over uitdrukten, zooals het in de 19e eeuw op onze kusten geschiedt. Veel van het geloof, nog onder het zeevolk verspreid, klimt tot de eerste eeuwen der zeevaart op, en is met zeer weinig verandering tot op ons gekomen’.
In Duitschland moeten wij op praktisch gebied, vooral twee verzamelingen van sprookjes vermelden, waarvan de eene Lapland, de andere Finland betreftGa naar voetnoot(1). Beide hebben de groote verdienste, twee volkeren toegankelijk te maken, wier folklore, uit hoofde hunner taal, voor ons Westerlingen nagenoeg een doode letter moet blijven. Wij danken dus zeer de vertalers, J.C. Poestion en Emmy Schreck, de eerste een Scandinaaf, de tweede een Finlanderin door geboorte, dat zij de volkspoëzie van hun vaderland voor het groot publiek hebben genietbaar gemaakt. Tot nog toe was Lapland ons een vreemde grond gebleven, en met uitzondering van tien sprookjes door Liebrecht in 1870 in de Germania overgezet, bestond er niets over de orale letterkunde van dezen volksstam. Friis, professor bij de hoogeschool te Christiania, bezorgde in 1836 een verzameling sprookjes in Laplandsche taal, waarop hij in 1871 een vertaling in 't Deensch liet volgen. Poestion, reeds door zijn Isländische Märchen (1884) bij de folkloristen bekend, stak thans dit werk in een Duitsch gewaad. | |
[pagina 298]
| |
De sprookjes, en over 't algemeen alles wat tot de volkskunde betrekking heeft, maken nagenoeg geheel den letterkundigen schat der Laplanders uit. Het spreekt, dat wij ons hier in tegenwoordigheid bevinden van een natuurvolk, wat overigens uit de reisbeschrijvingen bekend is. Dat ook hier volkspoëzie bestaat, kan geen verwondering baren. Friis en Poestion behandelden deze sprookjes als oorkonden, d.i., zij schreven deze getrouw op, zooals zij onder het volk omloopen. Dit gebeurt, ondanks de thans meer dan vroeger heerschende beter princiepen, toch betrekkelijk zelden. Er bestaan nog immer op dit punt zeer verkeerde begrippen: werd niet zelfs onlangs in Frankrijk een nieuw folkloristisch tijdschrift geschapen, La Tradition, welk de gevonden stoffen als eene schets beschouwt, die men, even als de schooljongen zijn stijloefening, vrij omwerkt of uitbreidt? Tegen deze wijze van opvatting dient krachtig opgekomen. Uit een streng wetenschappelijk oogpunt kan men alleen zijn goedkeuring hechten aan een gewetensvolle aanteekening der stof, getrouw zooals het volk ze vertelt, zonder dat men er een woord aan verandert, 't zij de vorm min of meer kunstig weze, de stijl gepast en meesleepend, de uitdrukking schilderachtig; 't zij deze verdiensten niet bestaan, wat vaak het geval is; want, iedereen wie ooit folklore zamelde, weet, hoe dikwijls men op een platten en al te realistischen vorm stuit. Nagenoeg zonder versiering zijn de sprookjes door Friis opgeteekend en door Poestion vertaald. Er bestaat een andere wijze van opvatting, en hierover hoeft een woord uitlegging. Zij werd eerst door de gebroeders Grimm in praktijk gesteld, en terwijl de eerste de ethnographische mag heeten, daar, volgens deze, de stoffen het gewicht van ethnographische oorkonden verkrijgen, zullen wij de tweede veeleer de aestethische noemen. Zij bestaat in het inlasschen in de gehoorde sprookjes van de schoonste trekken waardoor zich de volkstaal onderscheidt, namelijk een uiterst concreet karakter, een plasticiteit zooals zij slechts door de grootste dichters verkregen werd en dan nog door diegene, welke | |
[pagina 299]
| |
hun inspiraties in de volksziel putten, een levendigheid van voorstelling, verhoogd door 't gelukkig aanwenden van spreuken, zegswijzen, vergelijkingen, ontleend aan de volkstoestanden, een dramatiseering van 't verhaal, gesteund op de natuurlijke neiging van begaafde vertellers, om zich met hun personages te vereenzelvigen. Vooral Wilhelm Grimm verstond deze kunst meesterlijk, en men bedriegt zich zeer, wanneer men waant, dat alle de door hem geleverde sprookjes uit den mond van 't volk stammen, in zulken vorm, als zij vóor ons liggen. Zeker niet; alleen enkele kon hij woordelijk naschrijven, hij getuigt het zelf. Voor de andere, verreweg het grootste gedeelte, weefde hij de trekken van den volksstijl in. Hoewel deze wijze van opvatting, ter oorzake van de immer veldwinnende zienswijze der ethnographische school, steeds minder opgevolgd wordt, toch heeft tot nog toe niemand ze durven veroordeelen, eensdeels wel wegens de piëteit aan de gebroeders Grimm, de grondleggers der wetenschap en ons aller meesters, verschuldigd, anderdeels om de groote en echt populaire schoonheden, welke men door een natuurgetrouwe navolging van den volksstijl verkrijgt; eindelijk, omdat men niet kan loochenen dat sprookjes, in dezen zin naverteld, waarin wel te verstaan aan het thema geen ontwijdende hand geslagen werd, nog immer als volkseigendom moeten gelden, en onder alle opzichten schatten zijn, welke, bij een engeren kring sluimerend, voor de gansche natie ontgonnen werden. Op deze wijze ging Emmy Schreck om met de sprookjes der Finnen, en, laten wij het maar aanstonds bijvoegen, vervaardigde een verzameling, welke in het opzicht van litterarische volmaaktheid stout nevens die der gebroeders Grimm een plaats mag innemen. Een vergelijking van de Laplandsche en Finsche sprookjes met elkander leidt tot zeer verschillende gevolgtrekkingen, wat betreft de ontwikkeling van deze volkeren. Beide behooren tot een zelfde ras en vormen, samen met de Magyaren, in Europa de eenige vertegenwoordigers van de familie der Mongolen. Allen toonden zich steeds aan de beschaving zeer weerbarstig. Bij de | |
[pagina 300]
| |
Finnen en Magyaren zeeg de westersche beschaving, hoewel langzaam door, en aan beide kan thans een plaats onder de Europeesche nationaliteiten niet ontzegd worden. Dat de volksmassa nog zeer ten achter, ook moeilijk beschaafbaar is, staat vast. De Finnen, door een vergelijking hunner volksletterkunde met die der Laplanders, doen zich kennen als deze in ontwikkeling verre vooruitgestreefd; gewis komen al de hoedanigheden, waardoor de Finsche sprookjes uitschitteren, niet op rekening van schrijver of vertaalster te staan: in de wijze, waarop het verhaal uitgesponnen is, verraadt zich bij de Finnen een ongemeen rijker verbeelding dan bij hun broeders, de nomadische Lappen. Wat den inhoud der sprookjes aangaat, zoo moet vooreerst op den voorgrond gesteld worden, dat beide volksstammen, als geographische naburen, een zeer enge verwantschap met elkander moesten toonen. Ook met het Russische sprookje, en wel in 't opzicht van het wonderbare element, zijn hier nauwe betrekkingen aan te wijzen. Wij zullen gelegenheid hebben, eenige gemeenschappelijke punten aan te geven, alsook andere, welke in onze folklore mede bekend zijn. Uit een wetenschappelijk oogpunt zal de inleiding, waarin Poestion beproefde een overzicht te leveren van de Laplandsche volksmythologie, slechts bijval vinden, hoewel de zienswijze, op bl. 28 uitgedrukt, dat de Laplandsche godheden oorspronkelijk alle ‘van goeden aard’ waren, wel als een dwaling mag gelden. Goede en kwade geesten ontbreken bij de Laplanders even min als bij de andere natuurvolken. Om een enkel voorbeeld te kiezen, zoo bestaat ook hier de booze schoonmoeder (Attjis-ene). In 't bekende sprookje van de ondergeschoven bruid (nr 6), verandert zij de echte bruid in een eend, evenals in het Duitsche sprookje (Grimm, nr 11), doch deze moet driemaal terugkomen om haar kind te zoogen. Den derden nacht heeft de broeder de goede ingeving de eend vast te grijpen. In de sprookjes van ieder volk volgen alsdan een menigte vormveranderingen: | |
[pagina 301]
| |
de eend wordt een worm, een pad, een kruid, een mier, doch de broeder laat niet los, en eindelijk verliest de betoovering haar kracht en is het meisje gedwongen haar eerste gedaante weer aan te nemen. Juist op deze vertelling is toepasselijk, wat wij hooger vaststelden, namelijk de betrekkelijke armoede aan verbeelding bij de Lappen, en den weelderigen rijkdom der Finnen (zie nr 10). Een goede geest is integendeel het oudje, dat evenals in onze sprookjes, den held van 't verhaal met raad en daad bijstaat, b.v. wanneer de man, die een elf tot vrouw kreeg, deze verloren heeft, zoodra zij haar elfkleederen heeft teruggevonden (Poestion, nr 10). Het schijnt een algemeen verspreid geloof geweest te zijn, dat, wanneer een hooger wezen tot een sterveling afsteeg en zich met hem verbond, dezen als een bewijs van gehoorzaamheid, een soort van voorwaarde opgelegd werd, het verbreken van welke een tijdelijke of eeuwige scheiding ten gevolge had. Ontelbare voorbeelden komen hiervan voor in de Europeesche sprookjes: in Melusine, waar de verbanning onherroepelijk is; in Parthenopeus van Blois, waar zij slechts een zekeren tijd duurt; in Huon van Bordeaux, in de Lais van Gruelan en Sir Lanval (zie W. Hertz, Spielmannsbuch, bl. 25); in Amor en Psyche, de bekende geschiedenis uit den ‘Gouden Ezel’ van Apuleius. Niet zelden helpt de goede oude den held in 't volbrengen der proeven, welke hem opgelegd worden om de prinses te winnen; ook wanneer hij de vrucht der gedane moeite verloren heeft, met tegen 't verbod zijner geliefde om te zien. - Deze voorwaarde wordt dikwijls in de sprookjes vermeld. Men herinnere zich Loth's vrouw bij de Hebreeuwen, welke door haar ongehoorzaamheid in een zoutsteen veranderd werd; het Grieksche sprookje (Hahn, nr 65, var. 1) kent dezen trek ook. Een zeer merkwaardig vertelsel, dat wij in de Laplandsche verzameling vertegenwoordigd vinden, is dat van den reus die geen hart in het lijf had (Poestion, nr 20, 21). | |
[pagina 302]
| |
Dikwijls heet deze groep de Punchkin-groep, naar den naam van den reus in een Oostersch verhaal. Overal kent men hetzelfde thema; in Frankrijk (zie Sébillot Contes Populaires, I, bl. 64); in Sicilië (zie Gonzenbach Sizilian. M. nr 16); in Italië (zie Marc Monnier, Les Contes Populaires en Italie, bl. 119); in Vlaanderen, (zie Wolf, Deutsche Märchen u. Sagen nr 20). Licht konden wij deze citaten vermenigvuldigen. De geheele groep berust op het geloof, nog heerschende bij de wilden, dat de ziel het lichaam naar welgevallen kan verlaten; in al deze sprookjes is het hoofddenkbeeld, dat de ziel of het hart, als de zetel van het leven, in een verborgen plaats afzonderlijk woont, in een ei, een halssnoer, of een bloem, terwijl het geluk of ongeluk der ziel dat van het lichaam in zich sluit. Edward Clodd wijdde aan deze sprookjesgroep een zeer interessant kapittel in zijn Myths and Dreams (bl. 164 en vlg. der Nederlandsche vertaling). Een ander thema, waarbij wij nog een oogenblik willen stil blijven, is dat van den boom, waarop gouden vruchten groeien. De drie broeders waken beurt aan beurt des nachts om te ontdekken, wie de gouden vruchten komt stelen. Alleen de jongste slaagt erin, om wakker te blijven. In de Laplandsche vertelling (nr 24) zijn de dieven een duivel en een reus, welke getweeën slechts éen oog hebben; dezelfde trek onderscheidt de Scandinaafsche Trolls, en de Grieksche Graiai, zusters der Gorgonen. De jongen strekt de hand vooruit terwijl de een het oog aan den anderen langt, en verbergt het in zijn handschoen. Hiermede heeft hij de eerste proef bestaan. De derde vermeldt nog sommige merkwaardige bijzonderheden. De jongeling moet namelijk bij een naburigen koning een gouden beker stelen. Hij volbrengt deze proef met de hulp van verscheidene kerels, begaafd met ongewone hoedanigheden. Wie herinnert zich niet het schoone sprookje, opgeteekend door Ad. en Jul. Van de Velde (Eendracht 1847-8, bl. 9) onder den titel van: De Zeven Winnaars der Koninginne van Mississipi? Sprookjes van menschen met wonderbare eigenschappen zijn | |
[pagina 303]
| |
talrijk: bij Wolf (D.M.u.S.) zijn de gezellen een eter, een drinker, een looper, een blazer, en een, wiens geweer twee duizend uren ver knalt; bij Meier (Deutsche Volksm. aus Schwaben 1852) een looper, een luisteraar, een schutter, en een, die een tap in het achterste heeft; bij Schambach (Niedersächs. Sagen u. Märchen 1855) een eter, een drinker, een looper. Dit thema is eveneens in Sicilië en in Esthland verspreid. Gelijk in het Laplandsche sprookje de looper op éenen nacht den beker des konings moet gaan halen, zoo moet hij, in de Siciliaansche variante, in éen uur een brief aan den graaf der onderwereld dragen, en het antwoord terugbrengen; bij Wolf een brief bezorgen, bij Schambach een doopbriefje, bij Meier van een verre bron water halen. In alle deze sprookjes of wel slaapt de looper in, of houdt zich, als bij Poestion met een meisje, onderwegs op, wordt echter door een schot van den schutter aan zijn plicht herinnerd. In ons Vlaamsch sprookje gebeurt hetzelfde, nadat de luisteraar den slapenden looper heeft hooren snorken. Al deze varianten schijnen te moeten vastgeknoopt worden aan de avonturen van Thor bij den reus Utgardaloke, verteld in de EddaGa naar voetnoot(1). Enkele door Poestion in een bijzonder hoofdstuk vereenigd, onderscheiden zich gunstig door een grooter rijkdom aan verbeelding. Een vooral (nummer 51) verdient boven de andere vermeld: De Jongen, de Elf en de Ridder Rood. Het is de geschiedenis van den jongen die zich op reis begeeft, drie dieren voedt, en met hunne hulp de hand der koningsdochter verkrijgt, natuurlijk na een reeks avonturen. Het thema wordt gewoonlijk dé dankbare Dieren geheeten. Na een tijdelijke scheiding der twee geliefden volgt weer herkenning, bij middel van een ring, in twee gebroken, en waarvan ieder een helft | |
[pagina 304]
| |
bezit. Zeer zonderling is deze trek. De in twee gedeelde ring, die tot herkenningsteeken moet dienen, komt reeds voor in de oude Vlaamsche ballade van den hertog van Brunswijk, bijgenaamd den Leeuw (z. Hoffmann V.F. Horae Belgicae II2, bl. 7, str. 4). Ook in de Finsche sprookjes komt hij twee maal voor, (nr 16 en 19), alsook in een sprookje uit Bretagne (Luzel, Contes pop. d.l. Basse-Bretagne III, bl. 243). In den Stalo, een personnage uit de Laplandsche sprookjes, die de plaats inneemt van den reus of menscheneter, meent Poestion de oude Noorsche krijgers, Vikinger genaamd, te kunnen herkennen, welke Finland en Lapland plunderend afliepen. Evenals de reuzen over 't algemeen, is de Stalo dom, en laat zich door de sluwe Laplanders licht foppen. Hij is rijk, bezit groote kudden, en een der meest voorkomende listen loopt hierop uit, dat men hem zelf de plaats laat aanwijzen, waar zijn schat verborgen ligt. Aan den Stalo knoopt zich de Polyphemsage vast. Poestion geeft drie varianten (nr 16, 29 en 55); de tweede is zeer volledig. Wij zullen in 't voorbijgaan herinneren, dat de geschiedenis van Odysseus met den Cycloop thans in niet minder dan 27 versies bestaat. In 't Laplandsch sprookje heet de held Garniemand. Zeer verwant is, vooral in de Finsche sprookjes, het wonderbare element met de Russische. Het was te voorzien, dat de Russische, alsmede de Zweedsche folklore, op de volksbegrippen der Finnen het meest invloed moesten uitoefenen. Tot staving dezer zienswijze, zullen wij een enkel voorbeeld aanhalen. Het is de zeer bekende geschiedenis van den jongsten zoon, die gedurende drie nachten bij het graf zijns vaders waakt, tweemaal echter voor zijn broeders, welke aldus aan de belofte, bij het sterfbed huns vaders afgelegd, te kort blijven. De jongste alleen volbrengt zijn plicht, en verkrijgt op die wijze een tooverpaard; met dezes hulp trouwt hij met de koningsdochter. In het Russische en in 't Finsche sprookje beide, behoort de hand der koningsdochter hem, die met zijn paard tot het hoogste | |
[pagina 305]
| |
verdiep van een toren kan springen, en zich op 't voorhoofd een diamanten star kan laten drukken, of eenig ander herkenningsteeken bij middel van een ring; in de Tyrolische variante, aan hem, die een zeer steilen berg kan beklimmen; in de Noorweegsche, een glazen berg. Hier, als overal, neemt de overwinnaar de overwinning niet te baat, en wordt eerst later herkend aan de star, die hij op zijn voorhoofd draagt. Een ander bestanddeel, dat hier evenals in meest alle sprookjesverzamelingen voorkomt, is de strijd der erfgenamen om toovervoorwerpen. De erfgenamen zijn bovennatuurlijke wezens, duivels, reuzen, dwergen, of gewone menschen. Veelal zijn de voorwerpen om welke de strijd ontstaat, drie in getal: in het Finsche sprookje zijn het gewoonlijk een paar schoenen, die den bezitter verplaatsen naar waar hij wenscht te zijn, een hoed die onzichtbaar maakt, en een stok, die met het éene einde den dood geeft, met het ander einde weer levendig maakt. Ook het Laplandsche sprookje kent dezen stok. Nr 17 is een schoone variante van onze bekende vertelling Jaakske met zijn Fluitje. Deze laatste is zeer oud en bestaat reeds in een Vlaamschen druk van 1528. De speeltuigen, welke tot dansen dwingen, worden algemeen in 't volksgeloof teruggevonden (Grimm, nr 56, 110; Hahn, Griech, M., nr 34; Gonzenbach, nr 31; Sébillot, I, bl. 49, enz.). Zeer merkwaardig zijn de dierensprookjes, waarvan de Finsche verzameling een aanzienlijk getal geeft. Ook bij Poestion komen er eenige voor. In beide vinden wij over 't algemeen episodes uit de dierensage: de vos gebaart zich dood om visch te kunnen stelen, of leert den beer visschen op het ijs. Moet men aan ontleening denken? Het ware gevaarlijk: de eerste fabel bestaat zelfs bij de Hottentotten. (Bleek, Reineke Fuchs in Afrika, nr 8). De Finsche sagenkring, waarin beer, wolf en vos de hoofdrollen vervullen, is in elk geval zeer rijk. Als onderwerpen die ons reeds uit de westersche verzamelingen bekend zijn, zullen wij nog noemen, Kat en Muis in gezelschap (nr 2) en de Bremer Stadsmuzikanten (nr 4). Een zeker getal onder deze sprookjes | |
[pagina 306]
| |
zijn hier tot een cyclus vereenigd, in den aard van dien, door Haltrich voor Zevenbergen opgeteekend. Zooals de Gratzer hoogleeraar, Gustav Meyer, het in zijn zeer interessante voorrede deed opmerken, is zulks te wijten aan eenig begaafd verteller; over 't algemeen bestaan de dierensprookjes onder 't volk op zich zelven. Deze vereeniging mag vergeleken worden aan een soort van versmelting, als die welke de volksepen heeft voortgebracht. Dit gedeelte schittert door groote hoedanigheden, waaronder de humor niet de minste is. Als specimen, en hiermede stappen wij van dit schoone boek af, deelen wij de geschiedenis mede van den wolf, te gast bij zijn neef den hond: een echt juweeltje!
‘Nadat de wolf een weinig van zijn schrik bekomen was, liep hij het woud in, om zich voedsel te verschaffen; maar alle zoeken was vergeefs! In zijnen nood begaf hij zich naar de Ilmola-hoeve, in de hoop daar een hoentje, of indien de honger hem te na kwam, een zwijn te vangen; doch - geen hoen, geen zwijn was te ontdekken! Slechts een van ouderdom uitgeputte hond lag nevens den misthoop te slapen. De wolf, die zoo honger had dat hij zich zelfs over een zoo mager beetje verheugde, wilde den hond pakken on meesleuren. Deze ontwaakte plotseling en smeekte gansch jammerlijk: “Bruderherz,” vreet mij niet op! Wij zijn toch beide ellendige schepselen, en gij zoudt aan mij slechts de knoken vinden, zoo afgemagerd ben ik! Laat ons een bond sluiten. Indien ge mij loslaat, beloof ik u een flesch brandewijn!’ - ‘Hoe krijg ik echter deze flesch?’ vraagde de wolf. - ‘Kom van avond laat op ons hof, dan laat ik u in de kamer binnen’, antwoordde de hond. De wolf was daarmee tevreden en kwam bij het vallen van den nacht op de hoeve terug; tot teeken, dat hij het was, die wenschte ingelaten te worden, jankte hij eenige malen zachtjes voor de deur. De hond verstond het aanstonds, opende heel behoedzaam, en liet hem binnen. | |
[pagina 307]
| |
‘Nu, hebt gij den brandewijn bij de hand?’ fluisterde de wolf haastig. - ‘Wees niet bezorgd, broertje, heb een oogenblik geduld,’ antwoordde de hond; ‘ziet ge, onder die bank bewaart mijn meester zijnen brandewijn; ik ga en haal u heimelijk daar een fleschje van.’ - Met deze woorden sloop de hond onder de bank en bracht zijnen gast het verlangde. ‘Drink, mijn lieve gastheer, drink gij eerst een slokje, zegde de wolf vriendelijk, toen hij de flesch aannam. De hond liet zich niet lang bidden, hij dronk een slokje en reikte dan zijnen gast de flesch over. Deze dronk er van zijnen kant een hartelijke teug uit, en werd daarvan gansch wonderbaar lustig en opgeruimd, en overlaadde den hond met vriendschapsbetuigingen. Nu, alles ging zeer goed tot hier toe. Een oogenblikje zaten de zonderlinge drinkebroers bij hunne flesch, wentelden zich een weinig om, en bromden van genoegen in hunnen baard; plotseling vraagde de wolf aan zijn gastheer, den hond: “Wil ik zingen, zwager, zou ik niet eens zingen?” - “Liever niet, als 't u eens is, zwager”, waarschuwde de hond, die vreesde, dat zijn meester daarvan ontwaken mocht; de wolf zag de gegrondheid van deze rede in, en gehoorzaamde. Nadat hij echter nog wat meer gedronken had, ontwaakte de zinglust bij hem in zoo hoogen graad, dat hij aan zijn drinkgezel weer vroeg: “Wat zegt ge er van, zwager, zou ik niet toch iets zingen?” - “Liefste zwager, zing niet,” verzocht de hond; “uwe stem heeft een zwaren toon, en indien de meesters ontwaken, dan zullen wij er slecht bij varen.” Dit zag de wolf in en gaf zijn verlangen op, en de hond schonk zijn gast nog een derde glas in. De wolf, wien de brandewijn heerlijk smaakte, dronk met een opgeruimd gemoed. Maar na het derde glas kreeg hij zoo een roes, dat hij al de goede lessen in den wind sloeg, en ongeduldig uitriep: “Om den duivel ook, zoo ik niet zingen mag! Ik zing toch, zwager, ik zing, al stortte ook de wereld in!” - En plotseling hief hij met volle keel een wijdklinkend lied aan: “O-o-oh-oo-oh!.” Daarvan ontwaakten de slapende bewoners. “Wie heeft den wolf in de | |
[pagina 308]
| |
huiskamer gelaten?” schreeuwde de heer des huizes, en allen stortten met stangen en poken op den onwelkomen zanger los, dien zij naar hartelust daarmede bewerkten. Halfdood ontkwam de wolf eindelijk hun handen; hij ijlde snel als de wind door de deur naar buiten en dankte den schepper, dat hij niet heel en al tot brij geslagen was.’ (Schreck, nr 10).
Wij zeggen thans 't gebied der praktische folklore vaarwel, om een paar wetenschappelijke werken in oogenschouw te nemen. Dr. Friedrich Krauss, vooral om zijn ethnographische studiën over Slavonië bekend en een vlijtig meewerker in de Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft te Weenen, gaf onlangs, eerst in genoemd bulletijn, daarna in boekvorm, een geleerd essay uit over een mythologisch vraagpunt van algemeen belang: geluk en toeval bij de ZuidslavenGa naar voetnoot(1). Juist wegens onze gewone onbekendheid met de Oosterlingen, moge een korte bespreking van dit boek hier een plaats vinden. Steeds trachtte de mensch, voor alle gebeurtenissen, en meest van al voor die welke verwondering wekken, een oorzaak te vinden; dit pogen deed hem, voor onbegrepen feiten, een godin verzinnen, Tyche bij de Grieken, Fors Forluna bij de Romeinen, Frô Saelde bij de Duitschers, Sreca (spreek: Sretsja) bij de Zuidslaven. Eerst godin slechts van het ‘toeval’, werden haar later ook andere werkzaamheden toegedacht, en onder den invloed van christene en mahomedaansche voorstellingen nam de Sreca de rol over van de Tutela, of beschermgeest, en van het Fatum, de godin van het noodlot. | |
[pagina 309]
| |
Bij de Westersche volkeren losten zich al deze voorstellingen spoedig op in den éenen ‘God’, verdeeler van geluk en ongeluk; Chroaten en Bosniaken bewaarden tot nog toe een godin, wien de verdeeling van goed en kwaad onder de menschen behoort. De Sreca bestaat nog nevens Bog (God). Dit beweren wordt gestaafd door voorbeelden. Een gewone dankformule is de volgende: ‘de goede Sreca en God hebben het ons gegeven’. De overige Slavische volkeren hebben zich naar het christen en joodsch geloof geschikt. Dr Krauss neemt ieder der eigenschappen dezer godin weder op, terwijl hij zijn bewijzen kiest in de door hem op een studiereis in Bosnië en Herzegovina verzamelde bouwstoffen. De Sreca is in de eerste plaats de beschermende geest, in onze voorstelling de beschermengel. Zij is goed of kwaad. Bij de Slaven wordt zij gedacht onder den vorm eener slang. Ieder huis heeft een dergelijken schutsgeest. Dit geloof steunt op den tot nog toe weinig bekenden slangcultus, in de Oostersche landen veel meer verspreid dan in 't Westen. Het zij genoeg hier te herinneren aan de slang, die in de Hebreeuwsche mythologie Eva's val veroorzaakte. Wanneer de geest een boozen aard heeft, wat vaak het geval is, heet hij bij de Slaven Nesreca. Is iemand ongelukkig, zoo verklaart hij het feit door een ongetrouwheid van zijn beschermgeest. De Slavische sagen spreken dikwijls van menschen die zich op reis begeven om hem op te zoeken, en gewoonlijk vinden zij hem slapende in het bosch, het gewoon verblijf van de den mensch vijandige wezens. De Sreca kan men zich gunstig maken met eenige druppels ter aarde te storten vóor men drinkt; bij toasten heet het dikwijls: ‘op de Sreca der gasten’. De Sreca regelt het lot der menschen. Het is een feit dat al te veel miskend wordt; doch onder de menigte, hier zoowel als elders, schuilt nog veel fatalisme. Hierover ware, wat ons volk betreft, een zeer interessant opstel te schrijven. Hoe vaak gebeurt het niet, vooral in liefdeszaken, dat men zegt: | |
[pagina 310]
| |
‘Zijn wij voor elkander geschapen, dan zullen wij elkander toch krijgen’, en alle moeite tot het verkrijgen van een nochtans gewenschten uitslag nutteloos acht? - Valt een ongeluk voor: ‘'t was dat het zoo moest zijn’, of ‘het stond geschreven’. - Is een kind buitengewoon dom, dan troost men de ouders met te zeggen: ‘Onze Lieve Heer moet zijn getal hebben; er moeten er van alle soorten zijn, goede en slechte, slimme en domme.’ Op 't fatalisme berust verder nog de gansche reeks van bijzonderheden, die betrekking hebben op de voorspelling der toekomst. Veelvuldig zijn de middelen, tot welke de onverstandige menigte haar toevlucht neemt om de toekomst te doorgronden, en in Vlaanderen is namelijk het gezag dier afzetters, welke het aanstaande geluk en ongeluk doen kennen, zeer groot. Vooreerst is de waarzegster steeds nog een onmisbare personage op onze fooren en jaarmarkten; op alle dorpen, in alle steden, bestaan personen, die de toekomst voorspellen, 't zij met de ‘kaart te slaan’, 't zij met andere middelen, sommige zoo dom dat zij walg inboezemen, en een zeer geringen dunk geven van het gebruik, dat het volk maakt van zijn gezonde rede. Meer dan eens is 't op onze dorpen gebeurd, - en iedereen die eenigszins het dorpsleven kent, moet zulks weten - dat twee geliefden uit pret bij de waarzegster gingen; indien deze aan het meisje slechts zegde dat haar minnaar met een zwartharige zou trouwen, en zij zelve zou blond zijn, dan was dit genoeg: voor de eenvoudige sloor stond het van dan af vast, dat zij hem nooit zou krijgen. Meer dan ééne aangegane verbintenis wordt op die wijze door een onzinnig geloof verbroken. Een zeer merkwaardig punt, dat tot dit vraagstuk eveneens betrekking heeft, is de rol die in onze volkstaal en ook in den volksgeest toegekend wordt aan ‘den Luk’. Hierdoor wordt wel het toeval bedoeld, doch het wordt gemeenlijk voorgesteld, als grillig handelende tegen een uitgedrukten wensch. In de gewone voorstellingswijze onder al onze standen verspreid, hoeft men slechts een woord te spreken, een wensch slechts aan te | |
[pagina 311]
| |
duiden, opdat ‘het zal lukken dat het verkeerd uitvalt’. - ‘Het is genoeg, hoorden wij nog onlangs zeggen, dat ik mijn regenscherm neem, opdat het het schoonste weder worde van de wereld; neem ik hem niet, dan wil het altijd lukken dat het regent’. - Wenscht men dat iemand niet zou komen, dan zal het altijd lukken dat hij komt; heeft men hem integendeel noodig, dan zal hij natuurlijk achterblijven. Tot deze reeks van voorstellingen moet de evoceerende werking der woorden gebracht worden, welke hare beste uitdrukking vindt in het algemeen verspreide spreekwoord: ‘Spreekt ge van den duivel, dan ziet ge zijnen staart’. Niet alleen bij minder ontwikkelde volkeren wordt dus nog veel geloofd omtrent geluk en toeval. Bij de Slaven wordt het geluk niet op het uur, doch in den nacht der geboorte bepaald. De starren hebben in Slavonië, als overal, een grooten invloed op het tot des kinds; iedereen heeft zijn star aan het uitspansel. Het brengt onheil aan, dit te onderzoeken. Ook in de verdeeling des tijds heerscht nog fatalisme; van daar verwarring van beide begrippen, als in 't Fransch le bonheur, oorspronkelijk la bonne heure. Bij de Slaven is het uur voor zonsopgang goed, de tijd na zonsondergang slecht. Noodlottige uren schijnen bij ons niet te bestaan, wel dagen. De vrijdag is, zooals iedereen weet, de onheilbrengende dag, een zondagskind moet fataal gelukkig zijn. Men tracht zijn geluk te verzekeren door het bij zich dragen van allerhande voorwerpen, welke alsdan fetis of amuletten heeten. De schapulier, de helm van een pas geboren kind, een dondersteen, zijn in 't Westen algemeen bekend. Wat Vlaanderen betreft, kan men nog een rechter mollepootje vermelden. Minder gewoon is het geloof aan een zekere miswassen noot, waarin men, met veel goeden wil, den vorm eener duif terugvindt. In Slavonië heet ze geluksnoot. Dit geloof schijnt ook in Duitschland te bestaan. Het is ons mede voorgekomen in Limburg, waar dergelijke noot een Heilig Geestje genoemd wordt. Wij traden eens te Hasselt in het huisje eener oude vrouw, welke er op haar schapraai wel vijf | |
[pagina 312]
| |
en twintig liggen had. - Nog andere fetis zijn de koord van een gehangene, een klaverblad met vier blaadjes, of een geldstuk. In Westelijk Europa is het meestal een doorboorde penning, in het Oosten gewoonlijk een stuk, dat door den kooper willens of onwillens te veel betaald wordt. Een soortgelijke gewoonte bestaat nog te Beeringen en omstreken: Als sommige boeren een stuk vee verkoopen, dan nemen zij een stuk geld; de kooper legt er ook zooveel bij, en dat geld wordt aan den arme gegeven. Dat heeten ze GodsgeldGa naar voetnoot(1). Hoewel in deze gewoonte niet meer van fetis spraak is, toch schijnt het ons vast te staan, dat wij hier een verchristelijkt heidensch gebruik hebben, welk oorspronkelijk voor doel had, het geluk aan eenige handelwijze vast te knoopen. Dezelfde voorstelling ligt ten gronde aan het geven van den Godspenning, wanneer men een huis huurt, een gebruik nog in Vlaanderen, en wel te Gent, in voege.
Men ziet, hoe men ter gelegenheid van een vraagstuk dat meer met het oog op de Oostersche folklore behandeld werd, zich toch midden in onze volksbegrippen bevindt: onwillekeurig dringt zich de gevolgtrekking op, dat de menschelijke geest onder alle klimaten een eenvormige ontwikkeling vertoont. - Nader dan het boek van Krauss, ligt ons een werk, dat een onzer heiligensagen tot voorwendsel nam tot een studie van algemeene strekking: het is de monographie, die Henri Gaidoz over de ‘Razernij en St-HubertGa naar voetnoot(2)’ uitgaf, gewis de ernstigste arbeid, welke dit jaar op 't gebied der folklore in Frankrijk verscheen. | |
[pagina 313]
| |
H. Gaidoz is, zooals bekend is, de geleerde bestuurder van het folkloristisch tijdschrift Mélusine; wij zullen er bijvoegen dat Gaidoz Frankrijk's eerste folklorist is, wat grondigheid en alomvattende kennis betreft. In dit opzicht wordt hij slechts door de meestbelezen Duitsche volkskundigen ter zijde gestreefd. Dat een studie van zijne hand, het eerste werk van langeren adem dat hij uitgaf, wel geschikt is het speciaal publiek belang in te boezemen, hoeft geen betoog. En meer nog is het de aandacht waardig van onze landgenooten, daar het voor onderwerp heeft den zeer in België verspreiden Hubertcultus, welken wij allen in onze verpaapschte gewesten op de een of andere wijze hebben kunnen gadeslaan. Gaidoz oordeelt als ooggetuige; hij heeft de zonderlinge devotie op de plaats zelve waargenomen, en de inlichtingen, die hij er over gezameld heeft, verdienen dus alle vertrouwen. Het moge vreemd klinken, doch vaak leert hij ons dingen, die ons totaal onbekend zijn, hoewel zij dagelijks bijna onder onze oogen geschieden. In de eerste plaats handelt Gaidoz over den oorsprong der volksgeneesmiddelen en in 't bijzonder van die, welke op de razernij betrekking hebben. Wij vinden hier zeer merkwaardige beschouwingen over het wezen der volksgeneeskunde. Het is niet zonder nut er een oogenblik bij stil te houden. Tot aan de ontdekking van Pasteur was de razernij buiten de wetenschappelijke opzoekingen gebleven. Deze vreeselijke ziekte was dus zeer geschikt om als onderwerp te dienen tot een onderzoek, omtrent het ontstaan der zoogenoemde ‘huismiddeltjes’. Gaidoz drukt over de betrekking, waarin deze tot de wetenschap des dokters staan, eenige goede gedachten uit, die een helder licht werpen op die soms zeer zonderlinge remediën, welke bij de menigte van ouder tot zoon overgeërfd worden: ‘De geneeskunde, zegt hij, is uit de tooverij gesproten, evenals de wetenschap uit het empirisme voortkwam: de toevalligheden der waarneming, het weifelend zoeken in het | |
[pagina 314]
| |
beproeven van de kracht der planten en delfstoffen, de wijsgeerige leerstelsels omtrent de sympathie en de raadselachtige betrekkingen tusschen onbezielde en bezielde wezens, hadden een menigte geneesmiddelen en gebruiken doen ontstaan, die de eerste pharmakopaea en de eerste therapeutiek samenstelden. Doch, daar de mensch te midden van en door het bovennatuurlijke leefde, daar hij in de wezens en natuurkrachten slechts personen zag en wilvermogens aan het zijne gelijk, daar zijn verbeelding zich afspiegelde op de natuur, en een beperkte waarneming zijn begoochelingen slechts vermeerderde, zoo voegde hij bij deze eerste remediën verzoenende riten, geheimzinnige woorden, gebruiken die de kwade geesten moesten bezweren en de behulpzame geesten ter hulp roepen. Wat vertrouwen inboezemde, wat genezing scheen aan te brengen, was juist het geheimzinnig, bovennatuurlijk, godsdienstig bestanddeel der behandeling: het was nog de instinetmatige tooverij der minder beschaafde volkeren, het was nog niet de geneeskunde. Dan, wanneer deze geboren werd, bleven die oude gebruiken bewaard en zetten zij zich voort, door een ononderbroken overlevering, in de onderste lagen der maatschappij, welke alleen op de oppervlakte en in het middengedeelte beschaafd is.....’ Al die geneesmiddelen, bij de massa bekend, ontstaan uit de zucht, het volk ingeboren, om den oorsprong der dingen te kennen; doch in zijn lofwaardige nieuwsgierigheid, gebruikt het niet veel nadenken om over de eerste oorzaak te beslissen. De menigte schept zich altijd een oorzaak, en slaapt eerst dan gerust, wanneer een hypothesis, goed of slecht, haar weetlust en vooral haar behoefte aan gelooven voldoet. Zoo worden door het volk de ziekten veelal tot drie oorzaken teruggeleid: de tegenwoordigheid van een boozen geest in 't lichaam; eene betoovering door een vijand op zijn slachtoffer geworpen, en wormen. De kromming der ruggegraat bij de kinderen, overal in Vlaanderen in de steden als op de dorpen, den Ouden Man geheeten, wordt aan de eerste dezer oorzaken | |
[pagina 315]
| |
toegeschreven. De beruchte theorie van den worm heeft barbaarsche gewoonten in 't leven geroepen, welke nog bestaan: men gaat nog immer voort met de honden ooren en staart af te houwen, om ze van de wormen te vrijwaren. Ook de razernij werd bij de Grieken en Romeinen uitgelegd als een uitwerksel van de tegenwoordigheid van wormen; deze bevonden zich aan den staart, volgens anderen aan de tong van het zieke dier. De geneesmiddelen der oudheid zijn verreweg nog niet uitgestorven, en Gaidoz wijst er eenige aan, welke als bijgeloovigheid nog voortleven. Hij handelt verder omstandig over de ontwikkeling der Hubertsage. Hij zoekt, door een vergelijking der beide oude levensbeschrijvingen van den heilige, de punten op, welke zich langzamerhand, in den loop der eeuwen, rond de geschiedkundige kern hebben gekristalliseerd. Deze bijvoegsels hebben een dubbelen oorsprong; vooreerst de verbeelding der hagiographen, welke steeds voor doel hadden, het gezag van den vereerden sant bij de menigte immer te verhoogen; en welk beter middel bestond daartoe, dan hem vooreerst meer historisch gewicht bij te zetten, hem b.v. een edeler geboorte toe te dichten dan hij werkelijk had aan te wijzen, en hem tot den held te maken van een menigte wonderen, welke hij overigens gemeen heeft met verscheidene andere in de reeks der christene heiligen? - Gaidoz doet ieder der punten, welke zich van lieverlede bij de reeds aangenomen voegden, uitkomen, zooveel mogelijk met hun ouderdom en de bron waaruit zij voortvloeien. De menigte ook spon de begonnen sage gedeeltelijk verder; dit is de tweede faktor in de ontwikkeling eener sage. Het volk voegt er het heidensch bestanddeel bij. Het ware een groote dwaling te gelooven, dat, zoodra het christendom in het Westen gepredikt werd, het tot dan heerschende geloof op eens opgegeven werd. Een oogenblik nadenkens zal den lezer laten inzien, dat zulks een volledige onmogelijkheid ware. Het is niet denkbaar, dat er een oplossing van aaneenschakeling zou bestaan in de menschelijke ontwikkeling; is dit princiep waar over | |
[pagina 316]
| |
't algemeen, zoo is het vooral gegrond, wanneer het godsdienstzaken geldt, en daar waar de menigte in aanmerking komt. Een tijdvak kan wel niet anders zijn dan de voortzetting van het vorige: in de middeleeuwen bewaarde het volk zeer getrouw zijn geloof, dat men gewoon is ‘heidensch’ te noemen, en terwijl de menigte niets aan de spitsvondige onderscheidingen van conciliën en kerkdoktoren begreep, droeg ze gedwongen als zij was de nieuwe leer aan te nemen, eenvoudig op haar oude goden de namen der nieuwe personages over. De heidensche goden leven nog in Christus, de H. Maagd en de heiligen; zij kregen, volgens de zeer gepaste uitdrukking van Gaidoz, slechts een nieuw opschrift (une nouvelle étiquette). Op deze wijze ontstaat heel de sage van Sint Hubert. De historische kern is zeer gering: hij was een leerling van Sint Lambert, bisschop van Maastricht, volgde hem in deze waardigheid op, verplaatste den bisschoppelijken zetel naar Luik en overleed hier aan ziekte. Na zijnen dood heilig verklaard, werd hij de apostel der Ardennen. Bij de Germanen was Wodan de God des wouds; na de romaniseering der streek werd hij, naar de Romeinsche Diana, tot Dianus herschapen. Hubert, tot apostel geworden der Ardennen, verdrong langzamerhand den beschermer des wouds, en nam alzoo, in den geest des volks, de plaats in van den Germaanschen Wodan. Hoewel hij nooit in zijn leven zich als jager had onderscheiden, maakte de menigte er, naar het voorbeeld van Wodan, een hartstochtelijk jager van. Zoo werd hij de beschermheilige der jagers en hunner honden, en welke ziekte is een dreigender gevaar voor deze dan de razernij? Het kon niet uitblijven of Hubert moest dieren en menschen over het algemeen tegen de razernij weten te beschermen. Van daar de specialiteit, hem in de roomsche mythologie toegedacht. Evenals de Wilde Jacht in Duitschland, vroeger ook hier te lande bekend, een voortzetting is van de vereering van Wodan, zoo wordt ook in onze Ardennen het geloei des stormwinds uitgelegd als de Chasse (de) St Hubert. Ziedaar in groote trekken, den inhoud van dit boek. Schrijver | |
[pagina 317]
| |
behandelt nog, volgens de methode der folkloristen, verscheidene bijhoorige kwesties, welke met zijn onderwerp in verband staan; wij betreuren deze te moeten ter zijde laten. Dit overzicht zou te veel plaats innemen. Wij moeten overigens, om dezelfde reden, verscheidene werken van belang zelfs ongenoemd laten. Het was ons doel, door een onderzoek van eenige der jongste uitgaven, de aandacht van ons lezend publiek te roepen op den nuttigen arbeid, die in het buitenland op folkloristisch gebied verricht werd. Door haar algemeen karakter biedt ook de folklore onzer buren voor ons belang aan; op menig vraagstuk van groot gewicht voor de beschaving van onzen stam wordt alzoo een helder licht geworpen: mogen de opzoekingen der vreemde geleerden ons aanmoedigen, het volksgeloof meer met het oog op ons vaderland te doorgronden!
Charleroi, November 87. Aug. Gittée. |
|