Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Boekbeoordeelingen.Die vervielfältigende Kunst der Gegenwart. Redacteur: C. von Lützow. - Hefte I-X. - Wien, Gesellschaft für vervielfältigende Kunst. 1886-1887.Het zal ongeveer twee jaar geleden zijn, dat de geheel Europa door zoo terecht beroemde Gesellschaft für vervielfältigende Kunst, te Weenen, het puik geïllustreerde prospectus in het licht gaf van eene onderneming, welke voorzeker tot de stoutste en heerlijkste mag worden gerekend, waarvan de geschiedenis der groote uitgeversfirma's in deze eeuw, in later jaren zal melding maken. Uitgaande van het feit, dat er, althans in Oostenrijk en Duitschland, nog geene volledige geschiedenis der graveerkunst, beschouwd in al hare vakken, werd uitgegeven, en geenszins terugschrikkende voor de overgroote stoffelijke opofferingen, welke het tot stand brengen van een dergelijk monument onvermijdelijk met zich zou sleepen, namen de leden der Gesellschaft het voorzeker kloeke besluit, deze groote leemte, welke in de Geschiedenis der beeldende kunsten in 't algemeen nog bestond, door eene echte standaarduitgave aan te vullen. Aan de vele en aanzienlijke bouwstoffen, in tal van afzonderlijke monographieën, catalogen, tijdschriften en boekdeelen van allen aard over den geheclen aerdbodem verspreid, al zulke bestanddeelen ontleenen, waarop de eigenaardige stempel des tijdgeests duidelijk genoeg is afgedrukt, om aan dezelve eene | |
[pagina 273]
| |
duurzame waerde te mogen toeschrijven, en ze te mogen aanschouwen als de getrouwe weerspiegeling van den kunstsmaak en den stand der beschaving in elke eeuw en in iedere landstreek; daarna die duizenden afzonderlijke trekken met elkaar vergelijken, rangschikken, en eindelijk versmelten tot één indrukwekkend geheel, waarin evengoed als de algemeene richting en waerde der graveerkunst van alle tijden, de voornaamste gewrochten van alle befaamde artisten: hout- en plaatsnijders, etsers en staalgraveurs, litho- en photographen, ja, tot de kleurendrukkers toe, uitvoerig en door hoogaangeschreven autoriteiten zouden bestudeerd worden, - ziedaar het zeldzaam stoute plan, dat men volvoeren wilde. Aan het hoofd der geheele onderneming werd geplaatst de als kunsthistorieschrijver alom gevierde professor Dr. C. von Lützow; onder zijne medewerkers, in alle landen der beschaafde waereld aangeworven, kunnen wij noemen: de heeren Dr. Chmelaz, professor W. Hecht, professor J. Langl, S. Laschitzer en professor Dr. Wickhoff, te Weenen; Dr. Rosenberg, te Berlijn; Dr. J.P. Richter, te Londen; S.R. Koehler, te Boston; professor Mongeri, te Milaan; professor Henri Hymans, te Brussel, enz., enz.. Eindelijk zou men, als inleiding tot een eerste deel van het volledige gewrocht, eene geschiedenis der graphische kunsten op onze dagen, op twee statige groot-infolioboekdeelen beraamd, en met ontelbare groote en kleine illustraties versierd, ter perse leggen. Van deze eerste afdeeling: Die vervielfältigende Kunst der Gegenwart, zijn thans, van November 1885 tot November 1887, tien afleveringen, beslaande twee-honderd en zestien bladzijden druks, de afzonderlijke uitgevoerde gravuur-bijlagen niet medegerekend, aan de inteekenaars verzonden. In de eerste plaats ontvangt de lezer een als inleiding bewerkt algemeen geschiedkundig overzicht der graveerkunst van af het begin dezer eeuw tot op den huidigen dag. Juister ware het te zeggen, dat de schrijver der Einleitung terugklimt tot de in eereherstelling van de houtsnijkunst door Thomas | |
[pagina 274]
| |
Bewick, in Engeland, en door Blasius Höfel in Oostenrijk, en van de xylographie, door de beide Unger's, vader en zoon, te Berlijn. De illustratoren van geschiedkundige werken, Unzelmann, Adolf Menzel, Otto en Albert Vogel, Kretzschmar, Georgy, Ritschl, von Hartenbach, Hermann Müller, worden daarna in eenige woorden herdacht. Dat op Menzel en Höfel meer bijzonder de aandacht wordt gevestigd, hoeft niet gezegd. De richting en verdienste van dezen laatste wordt hier op uitmunde wijze beoordeeld. Daarna is de illustratie van volksuitgaven aan de beurt. L. Richter, Schwind, Schnorr, Neureuther, Rethel, Schlimpert, Flegel, Bürkner, Oertel, Schmidt, in Duitschland; Thompson, Read, Birket Foster, Leech, in Engeland; Grand'ville, Gavarni, Bertall, in Frankrijk, volgen elkander in dichtgesloten schaar op. Met fijnen smaak en toch in betrekkelijk korte regelen worden én de kenmerkende hoedanigheden van hun talent, én de invloed, door hunne werken op hunne tijdgenooten geoefend, duidelijk uiteengezet. Hier zij opgemerkt, dat al het bovenvermelde nog alleen de houtsnede betreft, terwijl daarna de staalgravuur, de steendruk, de heliogravuur, de ets, op dezelfde zeer algemeene wijze, behandeld worden. Op bladzijde 55 vangt het eerste hoofdstuk der eigenlijke Geschichte der vervielfältigende Kunst der Gegenwart aan. Dit eerste hoofdstuk, gewijd aan de geschiedenis der houtsnede, zal onderverdeeld worden in zoovele nevenkapittels als er landen zijn, waarin dit vak der kunst, in de negentiende eeuw, uitstekende beoefenaars heeft gevonden. De Duitsche houtsnijders worden allerpuikst behandeld door W. Hecht; die uit Oostenrijk-Hongarije door C. von Lützow; de Fransche door Henri Bouchot; de Engelsche door M. Klinkicht; de Noord-Amerikaansche door Koehler; de Belgische door Henri Hymans. Van deze laatste school of groep, in aflevering X pas begonnen, zagen tot nu slechts twee bladzijden het licht. De essays van Hecht en von Lutzow schijnen mij intusschen | |
[pagina 275]
| |
verreweg de verdienstelijkste. Zij munten uit door eene doeltreffende indeeling en rangschikking der materialen, zoowel als door eene van fijnen smaak en rijp oordeel getuigende critiek. De uitweidingen, die zij zich te geschikter tijde op het gebied der Fransche en Engelsche houtsnijkunst veroorloven, de goed gelukte vergelijkingen, welke zij tusschen de scholen der verschillige natiën weten te maken, vooral de diepe blik, dien zij in het innerlijkste wezen der door hen bestudeerde kunst geworpen hebben, verheffen hunnen arbeid tot een werk van allereerste gehalte. Wat de pracht der lithographische uitvoering en de artistieke waerde van ‘Die vervielfältigende Kunst der Gegenwart’ aangaat, verklaar ik het eenvoudig onmogelijk, er in eenige regelen een denkbeeld van te geven. De keuze der platen - er zijn er van alle slag en van alle kunstenaars, - is tegelijkertijd zoo smaakvol, zoo rijk en zoo verscheiden, dat geen andere uitgave in Europa, het beroemde doch ook veel duurder ‘Les Lettres et les Arts’ wellicht alléén uitgezonderd, er mede kan vergeleken worden. Men moet het werk zelf geraadpleegd, en zijn hert aan al de meesterstukken, die het bevat, opgehaald hebben, om het naar waerde te kunnen bewonderen. Zonder te gewagen van de vast ontelbare houtsneden en staalplaten, phototypieën en heliogravuren, die den tekst opluisteren, wil ik er enkel terloops op wijzen, dat de tien tot nu verschenen afleveringen, met niet minder dan een paar dozijnen allerpuikste etsingen, door artisten als Sonnenleiter, Barthelmess, Raab, Bloch, Unger, Gilli, Eilers, Chauvel, Herkomer, Nicoll, Mandel, Koepping, Krauskopf, Gaillard, Forberg, Bürkner, Parrisch, Bobrof, Mathey, Stang, Kohlschein, Flameng, meestal naar werken van oude en eene enkele maal nieuwere meesters, - alsmede een twaalftal heliographieën of lichtdrukken naar werken van Koepping, Richter, Haig, Henriquel Dupont, Bradley, Liska, Meissner, Chapu, Veit, verrijkt zijn. Onder de vele fraaie houtsneden troffen ons reproducties van | |
[pagina 276]
| |
werken der volgende meesters: Cichorius, Max, Goch, Mackart, Schrödter, Liezen-Mayer, Urehling, P. Ritter, Weber, Knaus, Menzel, Vogel, Richter, Kowalski, Begas, Spitzweg, Padrilla, Canon, Doré, Perrault, F. Millet, enz.. De heeren bestuurders van Academiën en andere gestichten voor kunstonderricht wakkeren wij ten zeerste aan, dit onvergelijkbaar heerlijke werk voor de boekerij hunner leeraars en leerlingen aan te koopen. Er valt voor de eerste zoowel als voor de laatsten, niet alleen veel in te bewonderen, maar zelfs veel, zeer veel uit te leeren. Pol de Mont. | |
De Kleine Johannes, door Frederik van Eeden, met eene ets van Jan Veth. - 's Gravenhage, Mouton en Cie, 1887.‘Een boekje in den trant van Andersens vertellingen,’ zei mij iemand, in wiens schrijfkamer ik De Kleine Johannes op de tafel zag liggen, en vroeg wat het inhield. Ik nam het mede, gretig en benieuwd om met den inhoud kennis te maken; de naam van Andersen, was de beste aanbeveling voor mij, ofschoon degene die hem uitgesproken had, half daarbij had geglimlacht, en dus geen groote bewonderaar noch van den Deenschen schrijver noch van zijnen Hollandschen volgeling scheen. Na lezing van het werkje, zei ik in mij-zelven: ‘Ja, er is iets van Andersen in, maar het verhaal gelijkt aan Andersens vertellingen als het stras aan den diamant: de steenen zijn veel grooter, minder zuinig aangewend in het sieraad, omdat ze ook niet zoo kostbaar zijn; zij glansen en blinken en verblinden wel, maar waar is hier de verrassende schittering van den kleineren edelsteen, waar is de gloed van het genie?’ Het verhaal is zeer poëtisch ontworpen, zeer correct, goed geschreven, maar er is geen overweldigend gevoel in, dat den lezer schokt, er zijn geene stoute vleugelslagen, waarop hij zich hoog boven alles verheft. Het mist de diepte, de vlucht, de kleur, het mist het kernige van Andersen's vertellingen. Bij dezen spreekt de philosophische gedachte luid tot u onder haren verbloemden | |
[pagina 277]
| |
vorm, zij straalt u om zoo te zeggen van onder de bloesems aan; hier moet men ze met inspanning zoeken. Wij herkennen den mensch en het menschelijke in al het onbezielde, waaraan de Deensche schrijver het leven geeft. In De Kleine Johannes - de ontwikkeling van eenen poëtieken kindergeest, zoekend naar het ware, het schoone, gehinderd en neergedrukt door al het prosaieke der werkelijkheid - vertegenwoordigen andere schepselen ook den mensch en zijne omgeving, doch de allegorie is niet altijd treffend; de geest van den lezer hoeft vaak eene inspanning te doen om de verborgen meening van den schrijver te vatten. De beeldspraak is hier het uitwerksel van eene vernuftige, beredeneerde samenstelling. In Grantroeet (De Denneboom,) Den gamle Gadeløgte (De oude Straatlantaren,) Den lille Havfrue (Het Meerminnetje,) en zoovele andere pareltjes ligt de allegorie er natuurlijk in. De schrijver schijnt (al is het niet zoo) zelfonbewust van het heerlijke zijner geestesscheppingen, zij spruiten voort als de bron uit den grond. Andersen noopt tot denken, tot onderzoeken. Zijne kinderlijke naïefheid gaat gepaard met de belangrijkste wijsgeerige bespiegelingen. De Kleine Johannen is geene navolging van Andersen nochtans; het is een oorspronkelijk opgevat werk, vol teederheid voor de natuur, vol verheven gevoelens, vol van schoone beschrijvingen. Zij zijn wat te lang en te veelvuldig soms; dit zet iets gerekt aan het geheel bij. Wat meer gedrongenheid, wat meer soberheid zou de beelden aanschouwelijker maken; men wordt letterlijk overweldigd door te veel poëzie. De Heer van Eeden zelf laat zich soms door zijne eigene phantasie bedwelmen en medeslepen tot het schrijven van onzin: ‘En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft.’(!) Nadat wij het boek: De Kleine Johannes uitgelezen en toegesloten hebben, is het ons te moede als wanneer wij uit eene dier voorstellingen komen met verschuivende schermen: pano- | |
[pagina 278]
| |
ramas of cosmoramas - hoe heeten zij ook? Waar in bestendige afwisseling de sierlijkste, de heerlijkste gezichten van de natuur zich voor ons oog ontrolden. Verbaasd en belangstellend hebben wij toegezien; het eene beeld heeft het andere half uitgewischt in onze herinnering; de vormen en kleuren, hoe harmonieus ook, misten het scherpe, het sterke, het vooruitspringende, het leelijke zelf soms der werkelijkheid; daarom verblecken en verflauwen en verdwijnen zij gelijk schimmen of schaduwbeelden, ondanks onze inspanningen om ze vast te houden. Wij hebben genoten, wij weten en moeten bekennen, dat wij veel moois gezien hebben, maar wat blijft er van over? Wij herinneren ons nauwelijks nog onbepaald sommige gedaanten en gestalten daaruit. Hoe komt het toch? De kleinste reis in eene vreemde streek doet ons het eigenaardige derzelve niet alleen begrijpen, terwijl wij er vertoeven, maar de indruk zal onuitwischbaar zijn: wij hebben de natuur zelve en hare geheimen bespiedt, geene weerspiegeling van haar gezien. De korte vertellingen van Andersen blijven in eenen plastischen vorm, vast en stevig als de meesterwerken der beeldhouwkunst in ons geheugen, omdat zij het uitwerksel zijn van het machtig kunstenaarstemperament, dat ze heeft opgevat. De lange, lieve, dichterlijke vertelling van den Heer van Eeden, lost zich na de lezing aldra in eene soort van droomerigen nevel op, waarin alle kleur verdooft en alle bepaalde omtrekken afstompen. De eenen zijn de kleine, kostbare, zeldzame, natuurlijk gevormde diamanten, de kinderen van het genie; de andere is een grootere, kundig door het gevoel, de verbeelding en de gedachten als het ware chemisch samengestelde edelsteen; maar kan geene andere aanspraak maken dan te zijn: het voortbrengsel van eenen verheven geest en een oprecht talent. C.N. | |
[pagina 279]
| |
J. Novicow. - La Politique internationale, précédé d'une introduction, par M. Eugène Véron, et accompagné d'une carte ethnographique de l'Europe. - Paris, F. Alcan. 1886. XXVIII en 393 bl.Een merkwaardig boek, voorwaar! en verreweg niet zoo speciaal als de titel zou doen vermoeden. Het is namelijk een onderzoek van de princiepen, die de hedendaagsche staatkunde beheerschen. Zijn deze goed of slecht, en in het laatste geval, door welke moeten zij vervangen worden? Schrijver vat zijn onderwerp op ernstige wijze aan, en stelt als thesis, dat de staatsman, even als ieder ander, zich door vakstudiën op de hoogte zijner taak moet gebracht hebben. Dit grondbeginsel klinkt bijna als een truism: immers, wie geneeskundige zorg behoeft, zal b.v. niet een advokaat aanspreken; wie een brug te bouwen heeft, wendt zich tot een ingenieur. In het beheer van den staat, wordt de leiding slechts al te vaak aan onkundigen toevertrouwd, dat is, overigens verlichte personen, doch die tot de hun opgelegde taak geen voorbereidende studiën gedaan hebben. Deze opleiding wenscht schrijver te zien bestaan in een grondige studie van de maatschappij, hare wording, haar ontwikkeling en de in haar werkzame stroomingen, in een woord, in een ernstige kennis der wetenschap, welke sociologie genoemd wordt. Quetelet en Buckle beoefenden reeds dit vak der menschelijke navorschingen; het werd evenwel eerst door den Engelschen wijsgeer Herbert Spencer op stevige basis ingericht. Dank aan de synthesis, die hij met de reeds verkregen uitslagen in zijn Principles of Sociology samenstelde, mag deze nieuwe wetenschap thans een plaats nevens de andere eischen. Men beeldt zich gaarne in, dat de menschelijke handelingen aan geen wetten onderworpen zijn, dat de individuëele wil hun eenige regel is, en dat het toeval in de geschiedenis een overwegende rol vervult. Deze theorie wordt meer en meer als een dwaling ter zijde geschoven. Wie zich van haar ongegrondheid | |
[pagina 280]
| |
wil overtuigen, sla Quetelet's Physique Sociale eens op; ook Buckle, in zijn History of Civilization in England, ontwikkelde, in schitterenden stijl, dezelfde gedachten. De zienswijze, welke van de maatschappij een organism maakt en ze, als andere organismen, onderwerpt aan de noodzakelijke werking der deelmakende organen, wint meer en meer veld. Het is, in een woord, de leer van Darwin van het individu op de maatschappij toegepast. Natuurlijk, dat daarbij geen spraak meer kan zijn van de dogma's van het spiritualisme, iets waarover zich de wetenschap weinig bekommert. De maatschappij is dus een organism. Hoogst belangwekkend zijn de hoofdstukken, waarin Novicow het ontstaan en de ontwikkeling der maatschappij schetst, tot den vorm onder welken zij zich rondom ons voordoet; wij volgen stap voor stap haar onderscheidene gestalten: horde, volksstam, staat, eindelijk nationaliteit. In Europa heeft zij de twee laatste vormen bereikt. De termen mochten een verklaring vereischen: de maatschappij doet zich voor als staat, wanneer een zeker getal individu's zich onder gemeenschappelijke wetten inrichten; alleen dan komt de staat tot nationaliteit wanneer zich in het zoo samengestelde lichaam een oorspronkelijke verstandelijke cultuur ontwikkelt. Het bepalen van de kenmerken der nationaliteit is een der hoofdpunten, welke Novicow bespreekt. Deze bladzijden tellen onder de interessantste van het boek, en voorzeker onder de diepst gedachte, die men onder de oogen kan krijgen. Novicow is niet alleen een denker, hij is ook een philantroop, en zijn boek is een schitterend betoog van het onrecht, aan mindere nationaliteiten aangedaan, wanneer machtiger volkeren zich tot doel stellen, ze te verstikken of te onderdrukken, over 't algemeen ze in hun vrije ontwikkeling te stuiten. Dit is dan ook de zijde, waardoor zijn werk zich in de aandacht van Vlaanderen, even als van de andere kleine staten die in den taalstrijd gewikkeld zijn, aanbeveelt. In de meertalige landen rijst natuurlijk de vraag: tot welke nationaliteit behooren zij? Kan men b.v. spreken van eene | |
[pagina 281]
| |
Belgische nationaliteit? Schrijver schijnt er niet al te zeer van overtuigd te wezen, en in zijn gevolgtrekkingen op het einde van zijn boek, wischt hij ook ons hybridisch land uit de kaart van Europa, om de Romaansche Walen met Frankrijk, de Germaansche Vlamingen met hunne noorderbroeders te vereenigen. Bij hem bestaat als een tegenspreking, welke wij als een bewijs aanzien, dat in de bepaling van het karakter der nationaliteit, zooals Novicow ze uitlegt, eenigszins andere, althans engere, termen moeten aangewend worden. Aan de volkstaal hecht hij, als kenmerk der nationaliteit, geen gewicht, dermate, dat voor hem volkeren, die in hun onderlinge betrekkingen verschillende talen gebruiken, toch tot een zelfde nationaliteit kunnen behooren, indien zij zich alle onder een zelfde verstandelijke cultuur vereenigen: veeleer dan door de taal, wordt de band der nationaliteit gevormd door de onderlinge sympathie. De hoogere verstandelijke vorming, waarvan hier spraak is, wordt alleen bij het puik der maatschappij aangetroffen. Passen wij nu deze redeneering toe op Vlaanderen, dan moeten wij onze hoogere standen tot de Fransche nationaliteit rekenen. Novicow gaat verder: de leidende standen beslissen het vraagstuk voor gansch het volk, en zoo telt hij de Vlamingen tot Frankrijk. Dat er van deze zijde opslorping bestaat, kan niet ontkend; doch het ware voorbarig de vraag, in haren tegenwoordigen toestand, in dezen zin op te lossen. Dat criterium der hoogere klassen, die zich door hun verstandelijke cultuur aan deze of gene nationaliteit aansluiten, kan in geen geval genoegzaam zijn. En gelukkig voor ons, heeft de wetenschap deze theorie verreweg niet algemeen aangenomen. De Duitschers zien als eenig criterium der nationaliteit de volkstaal, en voor het individu, de familietaal aanGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 282]
| |
Voor meertalige landen is een zekere menging der volkeren onvermijdelijk en het schijnt noodig, het bestaan van vlottende nationaliteiten aan te nemen, die eerst later in den eenen of in den anderen zin met een bepaald karakter optreden. Het is buiten kijf, dat in onze hoogere standen reeds talrijke individu's onherroepelijk voor Vlaanderen verloren zijn, en blijven de verfranschende invloeden werken, dan moeten zich die verliezen als een olievlek uitbreiden. Deze bijna nietige minderheid kan evenwel niets doen beslissen voor hetgeen de groote menigte van het volk betreft. Dit is verre van zijn nationaliteit verloochend te hebben: onverschillig aan het bestuur der zaken, heeft de massa noch sympathie voor een nationale, even min als voor een vreemde opvoeding; waren de leidende standen uitsluitend franschgezind, dan ware de ontnationaliseering van ons volk slechts nog een vraag van tijd, en na eenige geslachten voorzeker voltrokken. Thans echter verschijnt de Vlaamschgezinde partij als een schutsengel voor het Vlaamsche volk. Immer machtiger, is zij een waarborg voor de toekomst; de rechten onzer onderdrukte nationaliteit worden steeds meer erkend, en eens zal de tijd komen, dat de leidende standen de noodzakelijkheid zullen inzien, hunne macht door het volk te schragen. Van dan af gedwongen, tot zijn taal en eigenaardige beschaving terug te keeren, zullen zij vooreerst de vreemde cultuur moeten vaarwel zeggen. Het sterkst wordt de nationaliteit bedreigd in die landen, waar geen nationale oppositie bestaat, b.v. in Fransch Vlaanderen, in Bretagne; de geschiedenis leert ons echter, dat overal, waar de nationaliteit, onderdrukt door een vreemde beschaving, weer zoover ontwaakt is dat zij een letterkunde heeft in het leven geroepen, evenals in Vlaanderen, de nationale partij steeds veld wint en eindelijk zegepraalt. Ook Novicow is van dit gevoelen, en wij aarzelen niet, het valsch oordeel dat hij over Vlaanderen uitspreekt, toe te schrijven aan ongenoegzame bekendheid met onze toestanden; want zelden vond het princiep der nationaliteit, ten voordeele der nog lijdende kleine volkeren, een warmer verdediger dan hem. Het ontwaken | |
[pagina 283]
| |
van het nationaal bewustzijn van een volk is een van die gevoelens, welke niemand vermag te smoren; worden zij ook voor een oogenblik ter neer gedrukt, zoo komen zij eens tot een uitbarsting, welke hij als onvermijdelijk laat voorzien. Hierin bestaat juist de dwaling der hedendaagsche staatkunde, dat dit princiep niet genoegzaam erkend wordt. Elke staat ziet in zijn gebuur een vijand, en in plaats van den strijd om het leven op verstandelijk gebied te voeren, wordt hij verplaatst op oeconomisch gebied. De eene staat tracht den voorspoed van den anderen te belemmeren, en schrijver toont, door op de staathuishoudkunde gegronde cijfers, dat een land er immer voordeel bij heeft, den gebuur steeds de grootst mogelijke vrijheid te laten, en zijn ontwikkeling in de hand te werken. De machtige volkeren moesten derhalve de nog in vorming zijnde kleine nationaliteiten, vooral de Slavische, onder hun bescherming nemen. Die onvermijdelijke uitbarsting van het nationaliteitsgevoel zal noodzakelijkerwijze de kaart van Europa omvormen, en verscheidene staten zijn bij voorraad bestemd om van de kaart te verdwijnen. De volgende nationaliteiten zullen, altijd volgens Novicow, als staten optreden: Frankrijk, Italië, Roemenië, Portugal; Duitschland, Engeland, Holland, Zweden, Denemarken; Rusland, Polen, Bohemen, Serbië; Bulgarië; Ierland, Griekenland en Hongarije. ‘België en Zwitserland moesten, zegt hij, bewaard blijven, ten minste zoolang zij zich niet bij hun respectieve nationaliteiten willen aansluiten, waarin zij natuurlijk het grootste belang zullen hebben.’ Deze woorden bevatten een diepe waarheid, en de ethnographische kaart, achter aan het werk gevoegd, laat geen twijfel over, of de scheiding zou, ook in den geest des schrijvers, volgens de landstalen geschieden. Dit schijnt te bewijzen, dat de volkstaal wèl van gewicht is in de bepaling der nationaliteit. Het ligt voor de hand, dat de Vlaamsche provinciën alsdan weer met de noordelijke zullen vereenigd worden; laat ons hopen, dat wij tegen dien tijd het plichtgevoel in onze hoogere standen genoegzaam zullen hebben wakker geschud, om ook dezen te doen | |
[pagina 284]
| |
begrijpen, dat de toekomst van ons volk in 't noorden ligt, en dat het handelen is tegen zijn oorspronkelijkheid en zijn intiem karakter, wanneer zij hun blikken naar het zuiden richten en beweren, dat wij meer voordeel van de Fransche beschaving te verwachten hebben. Moeielijk ja, doch heerlijk is onze taak: want, wat op het spel staat, is de individualiteit van den Vlaamschen stam, zijn al of niet bestaan. Het wordt uit het besproken boek eens te meer klaar, dat het voor het welgelukken van onzen strijd noodzakelijk is, de leidende standen weer tot plichtbesef te brengen. De hooge invloed, door deze op de lager wriemelende en zwoegende menigte geoefend, kan nooit overdreven worden. Moeilijk weerstaan wij aan de lust, de meesterlijke bladzijden over te schrijven, waarin Novicow dien invloed bespreekt (bl. 33 en vlg.). Alleen in den geest der betere standen bestaat plaats voor edeler gevoelens; al te zeer worden de lagere door den strijd om brood ingenomen, om zich aan de vorming van hart en geest te kunnen wijden. In die gestadige worsteling tegen den honger, hebben zij evenwel een doel, namelijk, hun stoffelijke toestanden te verbeteren, en niemand anders nemen zij tot spiegel dan de om hen zich bewegende hoogere klassen. Laten deze zich door edele gevoelens leiden, beheerscht eerlijkheid en rechtschapenheid al hare handelingen, heeft haar streven een echt vaderlandsch karakter, dan heeft de minder ontwikkelde menigte een voorbeeld, dat zij zonder gevaar kan navolgen; in het tegenovergestelde geval echter, is zij de ontaarding zeer nabij. Op diep wijsgeerige wijze worden deze gedachten uiteengezet. Hoe verheven zijn verder nog de bladzijden, waarin Novicow den invloed der vrouw (bl. 46) bespreekt. Met de meerdere ontwikkeling gaat de veredeling van het gevoel der liefde hand aan hand. Hoe nauwer de banden zijn, welke de onderscheidene leden der maatschappij aan elkander hechten, des te edeler is ook de plaats, door de vrouw in de maatschappij ingenomen. Op dezelfde gronden als de macht der hoogere klassen, berust | |
[pagina 285]
| |
de invloed, welke de hoofdstad des rijks uitoefent op het overige van het land. Taalhistorische feiten bevestigen deze waarheid ten volle: Athene, tot hoofdstad geworden van het vereenigde Hellas, dringt zijn dialekt als klassieke taal op aan al de Grieksche gouwen; het dialekt van Parijs, om een zelfde reden, vervangt in de middeleeuwen de tot dan gebruikte gewestspraken. Ook bij ons misleiden wij ons geenszins omtrent den verfranschenden invloed van Brussel, en dat hierin juist een der grootste gevaren voor onze nationaliteit ligt, is algemeen bekend. Niet het minst in de hoofdstad stichten dus de Vlaamsche strijders nut, ook voor de gezamenlijke Vlaamsche provinciën, en het springt in het oog, waarom het een noodzakelijkheid is, de partij, die de verdediging van taal en nationaliteit in haar schild voert, in de hoofdstad stevig in te richten. Novicow's voorspelling is alleen van aard om onzen strijd vuur bij te zetten, en onzen strijders nieuwen moed, dus nieuwe krachten aan te voeren. Werken als deze kunnen derhalve niet genoeg aanbevolen worden; het besproken boek is voorzeker het ernstigste, dat over het zoo gewichtig vraagstuk van het princiep der nationaliteit bestaat: immers, op dit laatste berust onze gansche beweging en in het verspreiden van breeder gedachten, welke uit het aannemen van het princiep moeten voortspruiten, ligt de voorwaarde tot ons welslagen. Behalve de hooger aangestipte verdiensten, zij nog gewezen op de gezonde en heldere gedachten, de knappe inkleeding en de warme menschenliefde, die den schrijver bezielt, als verdere hoedanigheden, waardoor zich zijn boek ten gunstigste onderscheidt.
Charleroi, October 1887. Aug. Gittée. | |
[pagina 286]
| |
M.A. Perk. - In de Belgische Ardennen, 2e druk, 1884. XIV en 284 bl.- In Luxemburgs en Belgiës Ardennen Schetsen en Reisindrukken (met twee kaartjes). 1887. VIII en 292 bl. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.Zonder omwegen zullen wij verklaren dat deze boekjes, wier onderwerp ons nochtans van zoo nabij aangaat, niet genoegzaam hier te lande bekend zijn. Veel hebben zij inderdaad, dat te hunnen gunste pleit en waardoor zij de kennisneming verdienen. Het is vooreerst een algemeen bekende waarheid, dat het geboorteland veelal datgene is, waarmede men het minst vertrouwd is; wij kennen allen Gentenaars, welke slechts geleid door vreemden die bij hen op bezoek kwamen, de puinen der Sint-Baafsabdy bezochten. Een persoonlijke herinnering: steller dezer regelen bewaart immer goed in het geheugen, hoe hij vóor jaren, toen hij zijn akademietijd te Luik aanving, geboren Luikenaars de natuurpracht der omstreken onthulde. Ook zoo geschiedt het, waar het ons vaderland geldt. Wij gaan in den vreemde, en kennen de merkwaardigheden niet, welke ons eigen land aanbiedt. Reeds op dien grond heeten wij de boekjes van den heer Perk welkom; zij zullen zeker bijdragen, en wij wenschen het van harte, om ons aan te moedigen, kennis te maken met de zoo schilderachtige Ardennen. Rijk is onze reislitteratuur allerminst. Het merkwaardigste werk in dit soort blijft nog immer het thans wel eenigszins zeldzaam geworden en alleen tegen hoogen prijs verkrijgbaar ‘Guide du Voyageur en Ardenne’ (1856-58) door hoogleeraar Ad. Borgnet, die zich onder den pseudoniem Jérôme Pimpurniaux verschool. - Reisgidsen, welke, meestal in notastijl, hun doel niet verder stellen dan den toerist te leiden, zijn in genoegzame mate voorhanden. Ook is het ons een genoegen, in de werkjes van den heer Perk reisschetsen met een aangenamen en tevens letterkun- | |
[pagina 287]
| |
digen vorm te mogen begroeten. Hij is geen gewoon reiziger: bij iedere schets in de aan herinneringen van allen aard zoo rijke Ardennen zien wij de schimmen uit vroeger tijd weer oprijzen. Historische feiten worden ons weer voor den geest geroepen, en, dat de geschiedenis onzer bergstreek interessant is, weet iedereen, al heeft hij er niet meer van onthouden dan wat hij op school geleerd heeft. De heer Perk is niet slechts op de hoogte van de geschiedenis der plaatsen welke hij doorreist; ook al wat behoort tot de archeologie is hem bekend, en zoo vinden wij hierin menig kunststuk, menig merkwaardig gebouw besproken of herinnerd, dat zeker onze aandacht verdient. Wat hem verder in ons oog als reisbeschrijver een groote verdienste geeft, en zijn werkjes eene bijzondere aantrekkelijkheid verleent, zijn de plaatselijke sagen, waarmede hij den smaak zijner aanteekeningen zeer verhoogde. Evenals Jérôme Pimpurniaux, wiens fijnen schrijftrant hij volkomen evenaart, heeft hij er een blijkbaar genoegen in, de goede eenvoudige dorpsbewoners de tong te lossen, en meer dan eens, wij zijn er van overtuigd, heeft hij een glimlach of een spotachtige uitdrukking bedwongen, of zich zelfs den schijn gegeven hun naïef geloof te deelen, om ze niet af te schrikken, en de volksmuze niet weer te doen verstommen. Beide werkjes zijn doorspekt met vele sagen, welke er een hoogst eigenaardig en poëtisch bestanddeel in vormen, en ons bijzonder aangenaam waren, hoewel wij ze hier niet voor de eerste maal lazen. Immers, mag de poëzie dezer ‘Dichtungen’ niet tweemaal genoten? Wij zullen verder hulde brengen aan de liefde tot de natuur, welke op iedere bladzijde dezer boekjes doorstraalt. Indien schrijver deze tochtjes te voet of per as, meestal gepaard met vele vermoeienissen, ondernam, dan was 't wel, gedreven door zijn ‘behoefte aan natuurschoon’, de ziekte waaraan ieder echt toerist lijdt. En dat hij oog en hart heeft voor de bekoorlijkheid van een landschap, voor het romantische van een bouwval, bewijzen de talrijke enthusiastische beschrijvingen, | |
[pagina 288]
| |
welke hij wijdt aan het pittoreske onzer Ardennen en van het Groothertogdom Luxemburg. Men volgt hem immer met belangstelling bij het doorkruisen dezer zoo schilderachtige bergvalleien, zelfs al kan men hem slechts in gedachte vergezellen. Hij is een vriend der vrije natuur, en het vuur waarmede hij haren rijkdom schildert, deelt zich spoedig aan den lezer mede. Indien deze slechts een weinig te voet heeft geloopen, over berg en dal, door bosch en beemd, dan begrijpt hij volkomen het genot, door schrijver in de valleien van Ourthe of Lesse, van Semois of Sûre gesmaakt. In zijn ‘Belgische Ardennen’ had hij hoofdzakelijk de Maas, Lesse, Ourthe en Semois geschetst; dat het boekje bijval gevonden had, bewijst het feit, dat het vóor een paar jaren een tweeden druk beleefde. In zijn nieuw boekdeel ‘In Luxemburgs en Belgiës Ardennen’, vult hij voor ons land eenige gedeelten aan die nog ontbraken: een stuk der Maasvallei, Hoei en omstreken, Méhaigne en Hoyoux en de vallei der Amblève. Laat ons, uit louter egoïsme, den heer Perk eenige leemten aanwijzen, die nog tot het samenstellen eener volledige schildering van de Ardennen bestaan: de Vesdre en het onvergeetbare Spa, wat iedereen kent; de kleine valleitjes als de Viroin, de Heure, de Lienne, de Bocq, de Hermeton, welke niemand bezoekt, waaronder sommige als pereltjes mogen gelden. Op deze zullen wij, met een kleine wijziging, toepassen wat schrijver op bl. 254 van de Amblève zegde: ‘Een wereld die men ontdekt’. Wij hopen, dat de heer Perk zijn ontdekkingsvuur niet zal laten verkoelen, en ons het genoegen niet zal ontzeggen, zijn reisindrukken van die nog onbekende wereld te genieten. Charleroi, Nov. 87. Aug. Gittée. | |
[pagina 289]
| |
Teekeningen en Schetsen door Carmen Sylva. - Uit het Duitsch vertaald door Titia van der Tuuk. - Deventer, Treffers.Er wordt geklopt. Novelle van Carmen Sylva. - Uit het Hoogduitsch door Cornélie Huygens. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1887.Veldpost. Roman van Carmen Sylva, 2 deelen. - Amsterdam, L.J. Veen.Uit Twee Werelden. Roman door Carmen Sylva. - Amsterdam, L.J. Veen.Slechts weinige buitenlandsche schrijvers mochten in Noorden Zuid-Nederland eenen even algemeenen en duurzamen bijval verwerven, als de koninklijke dichteres van Ahasver, Meine Ruh, Sappho en Ein Gebet. Geen nieuw werk van hare hand ziet het licht, of talentvolle mannen en vrouwen, die daarenboven door eigen arbeid reeds naam maakten, aanzien het als eene eer, hetzelve in onze taal over te brengen. Dit ongemeen succes kan trouwens slechts dezulken verwonderen, wien Carmen Sylva's geschriften onbekend zijn gebleven. Inderdaad, ofschoon ook zij geenszins van gebreken is vrij te pleiten, en hare werken vaak van zeer ongelijke waarde zijn, toch bezit zij ontegensprekelijk een der veelzijdigste en sympathiekste schrijverstemperamenten van onzen tijd. Van de prozaschrijfster Carmen Sylva kan niets een juister, vollediger denkbeeld geven, dan het lieve bundeltje Teekeningen en Schetsen, dat Mej. Titia van der Tuuk ons in vlekkeloos Nederlandsch bezorgde. 't Is of wij hier, in dit elftal stukken en stukjes, de verschillige zijden van haar rijk talent als in een prisma vereenigd zagen. Dit geldt vooral van nummers als Een dwarrelend Blad, Zeemeermin, Orkaan, Maneschijn en Een leelijk Geval, ware | |
[pagina 290]
| |
meesterstukjes, waarvan ieder als eene illustratie is van eene of andere dier kostelijke artistieke hoedanigheden, waardoor ons hare meer uitgebreide verhalen zoo lief zijn geworden: het weze dan haar fijne humor, hare weelderige phantazie, haar teeder en kiesch gevoel, of hare plastische voordracht. Ziehier Er wordt geklopt - eene vertaling, waarvan Cornélie Huygens alle eer haalt. Over de kunstwaarde van deze novelle kan men, wij geven het toe, van meening verschillen. Ook zijn wij van oordeel, dat zij bij de terecht algemeen als meesterlijk geprezen Astra niet halen kan. Doch, kan men mij wel éen verhaal noemen, waarin tot in de minste trekjes een grootere gemoedsadel doorstraalt, en waarin het reinste, teederste gevoel eene even welsprekende taal voert? Werden er, in dezen tijd van pessimistische wereldbeschouwing en naturalistische verhalen, wel veel romanhelden geschapen, aanminniger dan Mona en Leonie? Eenige tooneeltjes, welke meer duidelijk de sporen dragen van de lieve, zachte vrouwenhand, die ze schreef, zijn onvergetelijk van eenvoud en naïeveteit. Zoo, om er slechts éen te vermelden, het gesprek tusschen Baldo en Leonie op blz. 41-42. Wat wij daar te hooren krijgen is de echte poëzie der kindertaal. Ook het tooneel op blz. 57-58 en volgende is uit elk opzicht treffend. Veldpost en Uit twee Werelden bestaan beide, evenals Astra, uit nagenoeg niets anders dan brieven en dagboekpagina's. Ofschoon nu het aanwenden van dezen vorm voor een romantisch verhaal op den duur vrij eentonig wordt, en het ontegenzeggelijk iets vaags en onduidelijks bijzet aan personen en zaken, die wij anders zoo dolgaarne in hunne volle wezenlijkheid vóor oogen hebben, toch bevatten ook deze twee werken zoovele en zulke schoonheden, dat men graag over eenige zwakke plaatsen heenstapt. Wat ons hier bijzonder treft is de goed gelukte, van nauwgezette studie der menschennatuur getuigende ontleding der karakters. Belangwekkende gebeurtenissen komen in deze wer- | |
[pagina 291]
| |
ken zoo goed als nergens voor! Zij ontleenen al hun gewicht aan pasgemelde analyse. Zeggen wij het ronduit: uit dit opzicht is Veldpost noch meer noch minder dan een kostbare parel. Aennchen, het luslig snapstertje, dat wel eens boos spreken en nog boozer bedoelen kan, Melusine, de goede, knorzieke doch door en door edelaardige grootmama; doch vooral Gerta, het weekgevoelige, fijnbezintuigde ‘kruidje roer-mij-niet’, - zij staan springlevend, hoor-, zien- en voelbaar, vóor ons. Moge het beeld der mannen, die in Veldpost optreden, ook al wat matter en onvollediger zijn, waar het er op aankomt het gemoed der vrouw in al wat het aan teederheid en liefde bevat te ontleden, is Carmen Sylva waarlijk onovertroffen! Daarbij ligt in meer dan eenen dezer brieven, in meer dan eene dezer dagboekschetsen, zooveel kostelijke, gezonde, steeds onschadelijke humor, - zoo o.a. in de epistels door ‘Uw kleine domme Ulrich’ onderteekend, namelijk in Uit twee Werelden, dat men volgaarne geneigd is, eene kleine overdrijving hier, eene fout tegen de compositie ginder, te verzwijgen. Zonder twijfel kunnen deze vier nieuwe werken het getal vrienden en bewonderaars van Carmen Sylva slechts vergrooten! M.v.d.H-t. | |
I. Buurkinderen en II. Lentebloemen door Victor Bluethgen. Vertaald uit het Duitsch door H. Scheltema. - 's Gravenhage, W. Cremer. - 2 deeltjes in prachtband met gekleurde platen.Van de vele en talentvolle Duitsche schrijvers, welke het niet beneden zich achten, de lieve en jolige spes patriae van op haren leeftijd berekende lectuur te voorzien, is er wellicht niet éen, die de moeielijke kunst, ‘voor kinderen vertellen en toch litterair blijven’, beter verstaat, dan de geliefkoosde medewerker in dicht en ondicht van alle Duitsche tijdschriften voor de jeugd, Victor Blüthgen. De twee allerliefst uitgevoerde en daarenboven elk met twee fijne chromogravuren versierde boekdeeltjes, welke wij heden | |
[pagina 292]
| |
aankondigen, bevatten eene uitmuntende keuze uit het allerbeste, dat Blüthgen in dit vak geleverd heeft. Buurkinderen brengt ons twee verhaaltjes. Het eerste, waaraan het boekje zijnen titel ontleende, levert het bewijs, dat men alle stoffen, de amoreuze geenszins uitgesloten, mits tact en kieschheid, ook voor de jeugd behandelen kan. Hierin ligt de groote verdienste van dit novelletje, dat de schrijver, zonder onwaar of onbeduidend te worden, tal van andere vóor de hand liggende détails heeft weten te verwaarloozen of ten minste te verzwakken, terwijl hij het evenwicht op de gelukkigste wijze heeft hersteld, door meer nadruk te leggen op andere, welke wellicht voor meer bejaarden minder -, doch voor jeugdige lezers stellig meer aantrekkelijkheid zullen opleveren. Het andere verhaaltje, De Dorpsengel, is eenigszins uitgebreider. Hierin treedt vooral de menschenliefde op den voorgrond. Ofschoon de schrijver nergens zedepreekt, - iets wat vooral bij eenen verteller voor jongelieden onverdragelijk is - kan het toch niet anders, of deze schets moet op een jeugdig gemoed eenen heilzamen indruk te weeg brengen. De inhoud van Lentebloemen bestaat uit Pietje van Neurenberg en Het gestolen Kind. Eerstgenoemd schetsje, eene fraaie illustratie van de bekende volksspreuk: pootjes worden boomen, verhaalt de lotgevallen van een arm weeskind, dat zich tot advocaat weet op te werken. Het gestolen Kind is van meer romanesken aard; hoef ik te zeggen, dat het daarom geenszins bij de andere moet achterstaan? Wel integendeel! Zoo ooit, dan is het hier de plaats het spreekwoord aan te halen: Goede wijn behoeft geen krans! Blüthgen's boeken - Scheltema's vertaling laat daarenboven niets te wenschen - hebben waarlijk geene aanbeveling noodig. M.v.d.H-t. |
|