| |
| |
| |
Mag dat?
Mag dat? vroeg Gijs aan zijnen vader, boer Meeuwsen, die hem naar de Amsterdamsche kermis had medegeleid, toen zij in een hotel van eerste klas afgestapt, elk eene kamer gekregen hadden, en deze hem in de zijne riep.
De brave, welmeenende zoon was bang om tegen de gebruiken te zondigen, en zijne verlegenheid doet ons glimlachen; maar ware het niet wenschelijk indien de vraag: Mag dat? zich wat meer voordeed bij degenen, die op het punt staan niet tegen de gebruiken, maar tegen kieschheid te zondigen?
Mag dat? vroegen wij ons af, toen wij het boekje van den Heer Stinissen: Gedichten voor Huis en School doorbladerden en op bladzijde 86 Zomerindruk vonden. Mag een dichter het werk van eenen vakgenoot omwerken en verknoeien? Wij zochten in de ophelderingen onder de rubriek Natuurbeelden naar eenige uitlegging over den oorsprong van dit stuk, en tot onze verbazing vonden wij niets dan den titel en de aanduiding der bladzijde 86.
Wij zijn niet bevoegd om te oordeelen in hoever een letterkundig eigendom mag nagevolgd of ontleend worden, en zullen er ook bij deskundigen niet voor om een advies gaan; het zij ons genoeg de lezers van het Nederlandsch Museum voor oogen te brengen, hoe weinig de Heer Stinissen zich in zijne speudoprodukten om het: Mag dat? bekreunt.
In 1870 verscheen bij Wolters te Groningen een verzenbundeltje, getiteld Gedichten, van Rosalie en Virginie Loveling; deze bundel werd bij denzelfden uitgever vermeerderd herdrukt in 1877, en, naar wij leeren uit eene aankondiging op den omslag van den herdruk der Novellen van beide schrijfsters, ver- | |
| |
schenen bij Hoste te Gent in 1887, ligt er eene derde uitgave van ter pers.
De Gedichten voor Huis en School van den Heer Jacob Stinissen dragen het jaartal 1886. Er kan dus geen twijfel bestaan welk van beide werken het eerst in druk verscheen. In de twee bundels der Juffrouwen Loveling komt een verzenstuk voor, getiteld Najaarsindruk en geteekend door Virginie; in den bundel van Stinissen vinden wij Zomerindruk. Wij schrijven beide af:
Najaarsindruk.
De vogels zijn heen en de velden staan naakt;
De bladeren liggen in het slijk,
De wingerdranken slingren woest
Nu hangt de treurnis over 't gemoed
Nu voelt het al den kouden slaap,
En voelt den winter komen;
Nu zinken ze in den doodslaap ook
De gedachten en de droomen.
De wind ruischt door den naakten boom;
De hemel dreigt met regen;
Het lichte zaad der distels waait
In pluimkens langs de wegen.
De jonge wachtster staat bedrukt;
Zij hoedt voor 't laatst de koeien,
Die langzaam opzien van den grond
En naar hun stallen loeien.
Zij volgt gedachtloos met haar oog
Dood en vernieling ligt over de aard
En de moedeloosheid in 't herte.
8. - Zomerindruk.
De hemel is blauw en de vogels zijn hier;
De weide staat vol bloemen.
De linde prijkt met teeder loof;
Men hooit den zomer roemen.
De wingerdranken slingren rond
Den grijs bemosten gevel;
De zonne loert van achter 't woud
En drinkt den morgennevel.
Nu glanst allomme hoop en moed,
Nu woelt het krachtig leven;
De zoetste geur vervult de lucht,
Het lied klinkt door de dreven.
Het labberkoeltje ruischt in 't hout,
De bloeme bloeit, het graan wordt rijp,
Het werk gedijt tot zegen.
De jonge wachtster droomt en hoopt,
Als 't roosjen op de puinen;
Zij hoedt de koeien in de waard
En drentelt op de duinen.
Zij volgt verlangend met haar oog,
Leven en blijheid ligt over de aard
En de zaligheid in 't herte.
| |
| |
Wat moet hier het meest verbazen - de quaestie van billijkheid daargelaten - òf de roekeloosheid òf de naïefheid van den schrijver, die zijne stof in eenen bundel zoekt, waarvan het meerendeel der stukjes, 't zij in Noord- 't zij in Zuidnederland, in bloemlezingen werden overgenomen en dus niet volkomen onbekend zijn!
De gedachte en het gevoel behooren tot het openbaar domein; ik weet niet meer welke Fransche schrijver, van onze voorzaten sprekend, gezegd heeft:
‘Ils ont dit, il est vrai, presque tout ce qu'on pense,
Leurs écrits sont des vols qu'ils nous ont faits d'avance.’
Hij meent hiermede, dat alles reeds is uitgedrukt geworden, en elk aan de groote bron der natuur heeft geput, en wij voegen er bij mag putten: is het eene reden, omdat gij de lente beschreven hebt, dat ik er niet meer zou mogen over spreken? Omdat ik de liefde bezing, dat gij geene minneliederen meer zoudt mogen dichten? Als gij de zee en hare stormen schildert, spreekt gij van haar schuim, haar geklots en hare baren. Is dat onderwerp, zijn die benamingen mij ontzegd? Elk ondergaat den indruk van hetgeen hij hoort en ziet en de dichter geeft dien indruk door woorden weder. Zijn gevoel is geschokt, zijne verbeelding getroffen, eene gedachte ontstaat in zijn brein en hij grijpt naar de pen onder den aandrang der inspiratie.
Poeta nascitur heeft men van overouds gezegd, maar die ingeboren gave is bij den dichter ontwikkeld niet alleen door de natuur die hem omgeeft, door het midden waarin hij is opgevoed; ook zijne lezingen hebben er toe bijgedragen om hem tot kunstenaar te vormen, en zoo gebeurt het wel eens, dat een schrijver argeloos een paar woorden koppelt, welke bij eenen anderen voorkomen en hem onbewust in het geheugen hangen. Of wel dezelfde woorden zijn in hem door hetzelfde beeld opgewekt; maar deze overeenkomst van uitdrukking zal nooit anders dan toevallig, kort zijn, want de natuur heeft alles in zijne schijnbare gelijkheid zelve zoo verscheiden gemaakt, dat de
| |
| |
persoonlijkheid zich aldra doet gelden. Zoo zullen ook verscheidene mededingers hetzelfde gegeven onderwerp in zijne groote omtrekken verschillig opvatten en weergeven, omdat elk hunner - als hij met oprechtheid te werk gaat - er den stempel zijner individualiteit op drukt.
Wij zijn voorstanders van de grootste vrijheid in dit opzicht: dat elk zijne krachten beproeve zooals hij het goedvindt en aan de groote bronne putte; geene onderwerpen zijn te oud of te afgesleten om niet nog weder onder handen genomen te worden; maar gewetensvol moet het toegaan. De opvatting, de vorm, de woordvoeging zijn eigendom.
Het valt in het oog - en niemand zal het, denken wij, loochenen - dat de schrijver van Zomerindruk regel voor regel den tekst van Najaarsindruk heeft gevolgd. En is hij ten minste gelukt in zijne omwerking? Hij is gelukt als iemand lukken zou, die een referein van Anna Bijns omwerken en er eenen lofzang op de geuzen van zou maken, 't is te zeggen, hij heeft iets onmogelijks beproefd: in Najaarsindruk is de versmaat slepend, er ligt iets neerdrukkends over het geheel, dat als Zomerindruk ellendig knutselwerk wordt. De Heer Stinissen is ongelukkig geweest in zijne wijzigingen en het kon moeielijk anders.
Hij zegt dat de wingerdranken van den grijs bemosten gevel vallen. Een dak is bemost, een gevel niet. ‘Men hoort den zomer roemen,’ is een karamellenvers.
‘De linde prijkt met teeder groen,’ in de eerste stroof, en in de vierde wordt het graan reeds rijp. Als dat plaats heeft is het groen der linde wel heel donker en hard geworden. Er is hier dus geene eenheid van natuurbeschrijving meer, doch waar deze nog meer wordt verbroken is, als de jonge wachtster - ten behoeve van het rijm - op de duinen drentelt: de Paulus Potter van den Heer Stinissen [want, wij kunnen toch zulke schoone teekeningen als de grijsbemoste gevel, de wachtster die hoopt als 't roosjen op de puinen(?), en het leven dat eerst woelt en eindelijk ligt, slechts met eenen meester in het vak vergelijken], wordt, o wonder der wisselvalligheden! eensklaps een
| |
| |
Bakhuizen: het doek van landschap dat het was, is veranderd in zeegezicht!
Als Shakspere schrijft:
To gild refined gold or paint the lily,
kan niemand beweren dat Ledeganck hem naäpt in zijn:
De roos behoeft geen glans van blakende robijnen,
De malsche wei geen rozengaard,
De blanke zwaan geen pauwestaart,
De fiere boschmonark geen bont van hermelijnen...’
Trouwens de vorm en de gedachte behooren wel heel en gansch aan den Vlaamschen dichter, hij zou dat evenzoo geschreven hebben hadde de Engelsche geniale schrijver het hem niet voorgezeid.
Maar zou het geene navolging van Ledeganck wezen, indien iemand, die er zich niet te goed toe zou kennen, eene stroof onderteekende als deze aan Napoleon I gericht:
O groote Corsikaan, die heel Euroop deedt
Die met de hand op uw gevest [beven,
Vernieldet een gemeenebest,
En tot de Franschen spraakt, het hoofd fier
De trotsche wereldstad die koningen deed
Gij zijt niet meer dat leeuwennest, [beven
Dat wijdgeducht gemeenebest,
Dat tot de volkren sprak het hoofd fier opge-
En zou zijne verontschuldiging in de leelijkheid zijner omwerking liggen en deze hem toegelaten zijn, zelfs al duidde hij den voorraad aan waaruit hij heeft geschept?
In Tollens lezen wij:
‘Al wat jong en braaf is, zingt,
Zingen is de lust van 't leven,
't Zij de blijde veldjeugd springt,
Of de grijsheid zit te beven,
Alles stemt en kweelt zijn lied,
Slechts de boozen zingen niet.’
en in Stinissen:
‘Geklank en gezang is het leven der wereld,’
Ja al wat braaf is zingt zijn lied,
De boozen slechts, die (sic) zingen niet.
| |
| |
Wij willen het rechtsgeding van den Heer Stinissen niet verder bepleiten, maar nog iets moet ons van het hart en voor de vierschaar van het publiek gebracht worden, voordat wij sluiten:
In 1883 werd aan Mevrouw van Ackere-Doolaeghe een album aangeboden door de taalbeoefenaren van Zuid- en Noord Nederland, waarin deze het zich voor eene eer rekenden de waardige vrouw een huldeblijk te schrijven; het albumblad dat Virginie Loveling haar zond, begon aldus:
De landman gooit met milde greep
Het zaad langsheen de voren;
Hij zwoegt met moed en ijver steeds:
In zijn verbeelding oogst hij reeds
Een zee van gouden koren.
Wij bezitten den tekst dier woorden niet, wij herinneren ons toevallig slechts het begin en kunnen dus het slotrijm niet geven; maar wij vragen ons met verbazing af, door welk buitengewoon verschijnsel van geestverwantschap met de Vlaamsche schrijfster de Heer Stinissen, - indien hij deze versregels niet kent, - er toe gekomen is Jan Van Beers op 27 September in 1885 - dus twee jaren later - in dezer voege hulde te brengen:
De landman strooit, bij milden dauw en zonnegloed
Het goede zaad met volle grepen in de voren;
De hemel stooft en drenkt den grond en 't koren,
Een zee van goud belooft een rijken overvloed.
Het boekje Gedichten voor Huis en School, werd ons ter bespreking gezonden door de Redactie van het Nederlandsch Museum; na het aangehaalde achten wij elke beoordeeling overbodig. Dit enkel zullen wij zeggen, dat de inhoud over 't algemeen zwak is en meer dan de helft uit gelegenheidsverzen bestaat, welke, als zij geene aandoenlijkheid ontleenen aan het oogenblik waarop zij worden voorgedragen, of op zich zelve geene meesterstukken zijn, - hetgeen zelden gebeurt en hier het geval niet is - eene groote waarde kunnen bezitten voor de familie en de belanghebbenden, maar de massa van het publiek volkomen onverschillig laten.
C.N.
|
|