Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Boekbeoordeelingen.Joost van den Vondel. Jozef in Dothan. Treurspel in vijf bedrijven, taal-en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten, van het gezelschap van Jezus. Gent: Leliaert, Siffer en Cie. 1887. 136 blz. in-12o, prijs: 1 fr.Studiën over Vondel en zijn Jozef in Dothan door A.M. Verstraeten. Ibid. 1886. 316 blz. in-12o, prijs: 3 fr.Beide werken geven den tekst van het treurspel in moderne spelling met dezelfde voetnota's, loopende over 121 bladzijden in het eerste, over 142 bladzijden in het tweede. Bovendien geeft het eerste eene Inleiding met eenige beknopte inlichtingen over geschiedenis, bronnen en letterkundige waarde van het stuk en eene lijst der schoonste stukken. In het andere is de tekst, die er het tweede deel vormt, voorafgegaan van een lange studie (een negentigtal bladz.) over den dichter en zijn treurspel en gevolgd door beschouwingen over het treurspel en de trilogie, over het eigenaardige van Vondels tooneel, over de geschied en fabelkundige toespelingen, over Vondels taal en spraakleer, en over tekstcritiek (72 bladz.). De heer Verstraeten is een kenner en tevens een bewonderaar van Vondel. Hij bewijst door deze uitgave, gelijk vroeger door die van den Lucifer, een wezenlijken dienst aan de studie der moedertaal en der vaderlandsche letterkunde, vooral in onze scholen, die zoo weinig goede uitgaven der klassieken te hunner beschikking hebben. Uit zijn tekstcritick blijkt voldoende dat hij zijn tekst met oordeel heeft bepaald. Met de meeste zijner verbeteringen stemmen wij volkomen in. | |
[pagina 201]
| |
Wij stemmen ook in met zijne wijziging der spelling; de schooljongen en de beschaafde man hebben er geen belang bij hunne klassieken in de oorspronkelijke spelling uitgedost te zien. Dit is een algemeen aangenomen stelsel, door de ondervinding opgedrongen. Men volgt het ook in Engeland, Duitschland, Frankrijk. Maar wij stemmen met hem niet in, als hij ‘om gegronde redenen’ (?) uitdrukkingen van den dichter verandert, gelijk v. 411, 412, 1377-79, 1382. Dit werd hem reeds bij zijn Luciferuitgave verweten. Laat nog staan voor het eerste der twee boeken, dat een schoolboek is. Wij willen daarover niet twisten, daar er geen middel is om het eens te worden. Maar zonderling vinden wij het, dat men expurgeert en den lezer verwittigt: waar blijft dan het nut van de expurgatie? Ook in de schooluitgave vinden we bij een expurgatie deze nota: ‘in dit en volgende verzen, zinspelen de broeders op een groot misdrijf dat Ruben begaan had (v. 410).’ Men trekt de aandacht van de leerlingen op het misdrijf, en men verbergt voor hen de krachtige en toch eerbare uitdrukkingen, waarmee er Vondel op zinspeelt. Is dit consequent zijn? En dit doet men voor leerlingen, voor wie men er niet aan denkt geëxpurgeerde uitgave van Bijbel of Officieboek gereed te maken. Maar hoegenaamd geen verdediging verdient de expurgatie in de Studien, die niet meer een schoolboek zijn: hier wordt dat preutschheid, waarvan zich de lezer des te meer overtuigt als hij in dat geëxpurgeerde boek vignetten vindt als die van blz. 212 en 246. Over het algemeen zijn de voetnota's goed; vooral die van letterkundigen aard zijn voortreffelijk. De uitgever heeft niet alleen den dichter gesmaakt, maar hij kan ook zijn genot aan anderen doen deelen, en dit is, als het Vondel geldt, een groote verdienste. Vondel is immers als de godheden van den Olympus die iedereen vereert - de confiance, - maar die zeer weinigen kennen. Wij gevoelen echter de geestdrift van den heer Verstraeten niet meê voor Vondels genie als treurspeldichter, | |
[pagina 202]
| |
maar gelooven eerder met Jonckbloet dat 's mans verdiensten elders liggen; ook oordeelen wij dat de heer Verstraeten Jonckbloet niet heeft weerlegd, noch zijn eigen oordeel voldoende heeft bewezen. Hij bekent ten andere zelf (bladz. 284): ‘Vondel is geen fransch, geen engelsch, maar een nederlandsch treurspeldichter, die als zoodanig toch ook iets (?) goeds kan hebben;’ - dus niet: een treurspeldichter, Heel dit pleidooi om alle talenten te doen erkennen in den grooten Vondel, ‘die door niemand overtroffen werd in onze letterkundeGa naar voetnoot(1).... tenzij door Vondel zelven, in de meesterstukken die volgden op zijne bekeering (bladz. 17)’ en dien men bewondering en eerbied wijdt, niet het minst omdat hij, christen-geloovige zijnde, steeds als een christen-geloovige schreef (bladz. 288), - dit pleidooi lijkt veel op een pro domo, zooals Schaapman en Baumgartner het begonnen. Zie maar eens hoe een christen-geloovig letterhistoricus of criticus Vondels hekeldichten doodzwijgt of in de Duitsche letterkunde met Göthe omspringt. Maar wij schrijven niet een studie over Vondel; keeren wij dus tot de Vondeluitgave en hare voetnota's terug. Sommige taalkundige nota's zeggen al niet veel; andere ontbreken die oudere woorden, welke men door een synoniem of desnoods door een Fransche vertaling moest verklaren; andere zijn aan bedenking onderhevig als die van v. 855; andere nog zijn onjuist, als die van v. 519: sprong is niet het water, voorgesteld als hetgeen dat door het springen of ontspringen der bron onstaat; - want de bron springt niet, en door springen ontstaat niets, maar sprong = 1o eene uitvoering van de daad van springen, gelijk dronk = id. van drinken, en dan sprong = 2o de hoeveelheid water die in een sprong uit de bron springt, gelijk dronk = 2o de hoeveelheid drank die in een dronk opgedronken wordt. In de aanmerkingen over Vondels taal verwondert het ons de Vondel-grammatica van Van Helten niet aangehaald te zien. Met | |
[pagina 203]
| |
die grammatica aan de hand zou men sommige feiten methodischer en juister voorgedragen hebben. Niettegenstaande deze en de andere opmerkingen, blijven die twee boeken van den heer Verstraeten een wel gelukte poging om Vondel genietbaar te maken in kringen, welke niet altijd den lust noch de kracht zouden hebben om de hinderpalen te overkomen, die dit genot in den weg staan.
Gent, Oogst 1887. J. Vercoullie. | |
Is. Teirlinck. Woordenboek van Bargoensch (Dieventaal). - Roeselaere, De Seyn-Verhougstraete, 1886. XLVII en 80 bladz.Bargoensch geldt in Zuid-Nederland zoo goed als algemeen synoniem van dieventaal. Oorspronkelijk wel geschapen door list en toeval, ten behoeve van dieven, vagebonden en misdadigers, om alleen door ‘vakbroeders’ begrepen te worden, vond het langzamerhand zijn weg tot een grooter getal dan de ingewijden. Ook de afstammelingen van deze, benevens andere die er mede in betrekking kwamen, leerden deze taal aan. Het is wel op deze wijze, meen ik, dat het feit moet verklaard worden, dat in twee gehuchten der gemeente Zele, thans nog bij ongeveer drie duizend inwoners een soort van brabbeltaal bekend is. In een engeren zin beteekent bargoensch wel alleen dat zonderling dialekt van Zele. Een soortgelijk feit bestaat in het Noorden der provincie Limburg, waar in een zeker getal gemeenten de zoogenoemde Teuten of Tuiten huizen; hunne taal heet Teutsch. Een gemeenschappelijke zijde bieden deze twee bevolkingen aan in het uitgeoefende beroep. Beide zijn rondreizende leurders, de Zelenaars met zeildoek, de Teuten met allerlei kleine waren. Of deze omstandigheid ons toelaat een gemeenschappelijken oorsprong aan te nemen, in hoeverre beide stammen met elkander in betrekking geweest zijn, en in welke mate die aanrakingen onder taalkundig opzicht invloed geoefend hebben, zijn voorwaar | |
[pagina 204]
| |
hoogst belangwekkende punten, en niet het minst met het oog op de ethnographie van ons vaderland. Dat het boek van Teirlinck over deze - ik beken het - ingewikkelde vraagstukken zwijgt, ja, ze niet eens omschrijft, was voor mij een diepe teleurstelling. Zelfs wordt niet vermeld, of, en in hoe verre, die brabbeltaal nog in gebruik is. Kon men deze kwesties bij het samenstellen van een woordenboek van bargoensch ter zijde laten? Meer dan éen lezer zal met mij ontkennend antwoorden. Gewis zouden opzoekingen in dien zin, berustende op een persoonlijke kennismaking met de bargoensch-sprekenden, op menig thans duister woord licht geworpen hebben. Teirlinck vergenoegde zich met geschreven bronnen te raadplegen, en te verzamelen, wat, verspreid in tijdschriften en in thans nagenoeg ontoegankelijke boeken, over onze dieventaal bestaat. In de voorrede licht hij ons in over de bronnen, waarvan de voornaamste de in 1841 door Prudens Van Duyse bezorgde uitgaaf van Jellen en Mietje was. Ook met de orde, in het Woordenbock in acht genomen, kan ik geen vrede hebben. Mijns inziens moest hier het oud-bargoensch van het tegenwoordig nog gebruikte afgescheiden worden. Er is overigens dikwijls geen verband tusschen beide, evenals er weinig gemeenschappelijks bestaat tusschen de taal der Teuten en die der Zelenaars. Waarom nu alle termen onder elkander geworpen? - Voor ieder soort van bargoensch moest een afzonderlijke lijst gemaakt worden, evenals voor de eenige Hollandsche dieventermen, in een artikel van den Kunst- en Letterbode (1844) vereenigd. Er is een andere opmerking, die de lezer niet kan onderdrukken. Waarom komen termen, en zelfs vormen, welke behooren tot de gewestelijke taal, onder de lijst van het bargoensch voor? Het is begrijpelijk, dat een brabbeltaal veel van de gesproken taal van het gewest in zich moest opnemen. Er zijn echter grenzen tusschen gewesttaal en bargoensch. Wel werden gewestelijke termen door vorige verzamelaars, vooral Courtmans, in zijn woordenlijst op Jellen en Mietje, ingelascht, | |
[pagina 205]
| |
tot vormen als hedde = hebt gij, wat iedereen verstaat; doch zijn doel was ook de gemeenzame taal te verklaren. Na veertig jaar mocht men wel iets meer wetenschappelijks verwachten dan het werk van Courtmans. Zulke door Teirlinck ten onrechte opgenomen woorden zijn b.v. aad (gewone uitspraak van Aalst en omstreken voor oud), aken (= oudje), benevens vele andere, thans nog in Vlaanderen gebruikt, ook door andere lieden dan bargoensch-sprekende. Het zij genoeg hier nog aan te halen b.v. mazen (= krijgen, hebben), stuipen of stuiken (= geven), dokken (= geven), paï (= fr. pays, landgenoot), verpassen (= zich van iets ontslaan), krot (= armoede) en meer andere. Dat hier gewestelijke taal en bargoensch verward werden, blijkt genoegzaam uit de opgegeven voorbeelden. Verder verlieze men niet uit het oog, dat de geschreven bronnen een betrekkelijk geringe waarde hebben. Voor het dialekt van Zele hebben wij de eenige vertaling door Courtmans geleverd. Wat borgt ons hare getrouwheid? Wat bewijst ons, dat Courtmans met het bargoensch genoegzaam vertrouwd was? Heeft dit laatste sedert veertig jaren geen wijzigingen ondergaan? Iedereen zal inzien, hoezeer een woordenboek, als het hier besprokene, in waarde zou gewonnen hebben, hadde de schrijver den volksmond geraadpleegd. Op die wijze hadden wij over ‘dit eigenaardig uitwas van den zoo weligen Nederlandschen taalboom’ voorzeker eenig nieuws vernomen.
Charleroi. Aug. Gittée. | |
Dwars door 't Leven, roman in twee deelen, door Edmond De Geest. - Mekanieke boek- en steend. wed. De Smet-Themon, 1887. in-8o.Het werk, dat wij voorhanden hebben, bestaat, ofschoon één boek uitmakend, uit twee deelen, waarvan het eerste 193 bladz. en het andere er 212 behelst. Een ongewoon boek dus in onze letterkunde, waar de meeste schrijvers zich toeleggen op een | |
[pagina 206]
| |
gemakkelijker vak: namelijk novellen of schetsen; het meerendeel dezer gewrochten zouden zelfs beter in de pen blijven, dan onbekookt als zij zijn, het publiek te worden voorgedischt. De Heer De Geest zegt ons zelf dat hij zijn boek lang heeft bewerkt. Dit is goed aan te nemen; een roman van zoo langen adem ontstaat niet onder eene vlaag van schrijflust, is niet het uitwerksel van ergens eenen inval. Er hoeft studie toe, rijp beleid zelfs voor eenen man van uitgebreide kennis als hij schijnt, om zijne bouwstoffen te verzamelen, te schikken en volgens een ontworpen plan tot een stevig gebouw op te richten. De poging des schrijvers verdient dus allen lof. Zijn doel is het socialisme tegen te werken; met voorbeelden aan te toonen, dat eene werkmansfamilie door orde en kundigheid er toe komen kan haren maatschappelijken stand te verbeteren. Zijn inzicht is weder te prijzen, maar de keuze zijner stof zoo versleten mogelijk. Een dergelijk onderwerp is reeds, met allerlei varianten van personen en gebeurtenissen, honderden malen beschreven. Enkel hebben wij hier dìt meer moderne: de tegenstelling, niet van eenen enkelen persoon of eene enkele van het goede spoor verdwaalde familie, maar heel het socialisme, dat als een algemeen maatschappelijk gevaar vooruitkomt en als eene dreigende hydra te allen kant zijne duizenden hoofden opsteekt. Vreemd mag het heeten, dat de schrijver, de sociale quaestie aanrakend, tevens geen enkel woord over de politieke toestanden van België rept. Deze leemte, gewild of niet, geeft iets zeer eenzijdigs aan zijn boek: jacht op effect, dramatische gebeurtenissen treden hier in de plaats van zielkundige ontleding, en het doet ons leed er te moeten bijvoegen van karakterstudie, De personen handelen wel elk naar gevolge hunner neigingen en hartstochten, maar de schrijver gaat niet diep in hun gemoed, hunne driften en gevoelens bestaan van het begin af; geene logieke ontwikkeling en klimming derzelve is hier te vinden. Eenieder krijgt loon naar werken, wat verouderd en niet natuurgetrouw is. Als redeneering is het werk zeer zwak; niet dat de schrijver | |
[pagina 207]
| |
dwalingen predikt, maar omdat hetgeen hij zegt weder reeds ontelbare malen vóór hem is gezegd geworden. De draadjes, waarmede de roman aaneenhangt, zijn al te zichtbaar om den eenigszins ontwikkelden lezer niet in het oog te springen: er komt bij voorbeeld nog eene kaartlegster in, wier voorzegging bewaarheid wordt. Door het aanwenden van zulke middelen verliest het boek vooreerst aan oorspronkelijkheid en draagt de schrijver in de maat van zijn krank vermogen bij om een vooroordeel te versterken. Het boek is zeer onkiesch bij plaatsen, onder ander het kapittel der geboorte van Jozef; in dat waar de buurvrouwen haar oordeel vellen is het realistisch tot walging wekken toe. Om aanspraak te maken op lid der nieuwe school, het naturalisme, is de schrijver te onwaar in zijne teekeningen van personen en gevoelens: er komen bewijsgronden bij hem voor als deze: (hij spreekt van eene pleegmoeder, die een kind heeft aangenomen) ‘geen het minste onderscheid maakte zij tusschen hare lievelingen: immers is Petrus haar eigen zoontje, haar man is peter van Jefken.’ (!) Alle katholieken weten hoe weinig verplichtingen - buiten het geven van nieuwjaarsgeschenken - een peter gewoonlijk ten opzichte van zijn peterkind gelooft te hebben. De nuchtere beschrijving van de ouders, die hun kind beweenen en zich over zijn verlies troosten door het bepaald aannemen van den pleegzoon, is zelf waard uit de onbehendige pen van een kind te zijn gevloeid. De schrijver, die in zijne voorrede zoo herhaaldelijk graag van zijn talent gewaagt, heeft het blijkbaar niet altoos gebruikt. Overdrevenheid en wansmaak zijn hier te vinden: als in de beschrijving van den waard uit le Diable boiteux, die eene onuitstaanbare karikatuur is. Van de andere zijde bestaat pseudo-naïveteit in zijne kinderen; de gesprekken tusschen zijne werklieden herinneren soms door hunne gemaaktheid aan diegene op het tooneel onzer patronages. Een weinig meer natuurlijkheid zou hier niet misstaan. Dat de schrijver zijn onderwerp bestudeerd heeft, is buiten | |
[pagina 208]
| |
kijf; dat hij het niet grondig genoeg heeft gedaan om hevig de belangstelling op te wekken en diep te schokken, blijkt evenzeer. Hij zegt wel het een en ander over het leven der mijnwerkers - om maar een voorbeeld aan te halen, - maar hij blijft bij het oppervlakkige. Het ontbreekt hem dus aan middelen om den lezer heel en gansch in eenen gegeven kring te verplaatsen en er het eigenaardige van te doen gevoelen: door geen enkel woord wijst hij op de moeielijkheid, die er moet bestaan voor Vlaamsche ongeletterde werklieden in eene Waalsche stad verplaatst te zijn. Spreekt elk daar Vlaamsch? Het feit ware merkwaardig genoeg om er de aandacht op te vestigen. Welke taal gebruiken de Claessens, onder ander, in den omgang met Mevrouw de la Royère? Wat Engeland betreft, geeft de schrijver bescheid daarover: Alfred kent geen Engelsch, dit hindert hem om eene plaats te krijgen, maar hoe doet hij het dan om Engelsche advertentiën te lezen? Hoe bestaat er om dezelfde reden geen bezwaar eenen drankwinkel in Londen over te nemen, en hoe legt hij het aan boord om de gelezen voorwaarden te verstaan? Soms neemt de schrijver zijne toevlucht tot ijdele klanken in stede van bepaalde teekeningen, als deze van Parijs: ‘alles woelt en wemelt er dooreen en rolt en holt en hotst en klotst en dommelt en rommelt.’ Wie daar eene stad kan in herkennen, vermag meer dan wij. Veel is er op de waarschijnlijkheid der voorgestelde feiten af te dingen: Sommige der voorvallen grenzen aan het belachelijke als de wijze, waarop Wantje zoo dadelijk bij hare aankomst te Parijs den gezochten persoon vindt. Bij het lezen van Dwars door 't Leven komt bestendig het boek Germinal voor den geest: immers Claessens herinnert aan Maheu, zijne vrouw aan la Maheude, zelfs Louise doet aan Catherine, de vlijtige mijnwerkster, denken. Voorzeker zullen wij beide gewrochten niet op ééne lijn stellen: Zola is een echte kunstenaar, die meesterwerken levert. De Geest heeft eene | |
[pagina 209]
| |
loffelijke, halfgeslaagde poging gedaan om onder de kunstenaars rang te nemen; maar de vergelijking komt natuurlijk, omdat beiden door het behandelen van een nagenoeg gelijk onderwerp: het leven der mijnwerkers, zich nochtans als twee tegenvoeters - ik spreek hier uit het oogpunt van letterkundig genre alleen - voordoen. Zola geeft rekening van alles, dringt in de oorzaak, als hij de gevolgen ziet, schildert nauwkeurig en vervolgt zijn verhaal zonder over de gebeurtenissen heen te springen. Intrige bestaat schier niet in zijne werken; hij is de groote ontleder bij uitstek; soms wat langdradig, blijft hij steeds de zich beheerschende schrijver, die geene zwakheden duit, immer - hier altijd uit het opzicht van talent geoordeeld - aan zich zelven gelijk. Bij hem spreken de feiten, en de feiten alleen zijn de aanvoerders zijner beweringen. Nooit komt hij zelf op den voorgrond: hij is als de stem van dengene, die roept in de woestijn, zooals het Evangelie zegt. De Geest zoekt zijn effekt in verbazende voorvallen, die hij soms zeer moeielijk niet het overige in verband brengt; voorbereiden, nuanceeren kan hij niet. Hij is zeer ongelijk. Sommige bladzijden zijn waarlijk schoon, heele kapittels ellendig zwak. Hij redeneert veel en komt altijd zelf storend tusschen zijne personen vooruit; daardoor verbruid hij meer dan eens een goed effekt. Dagbladartikelen, al bevatten zij ook waarheid, zijn niet op hunne plaats in eenen roman. Tot hiertoe heeft de schrijver van Dwars door 't Leven, onzes dunkens, niets met Zola gemeen dan zijne onkieschheid in het beschrijven van sommige dingen, welke beter in de schaduw gelaten zijn. Zola - wij kunnen het niet ontkennen, wat de voorstanders van zijnen schrijftrant uit dit opzicht er ook van zeggen en wat hij zelf ons op de mouw wil spelden van physiologieke en pathologieke romans - speculeert op geldgewin door het schandaal; hij kent zijn onkuisch lezerspubliek. Bij De Geest schijnt dat opzettelijk onbetamelijke ons veelmeer uit wansmaak voort te vloeien. Het is hier als cene kwajongens- | |
[pagina 210]
| |
streek, als zeide hij: ‘ziehier wat ik durf.’ Zola maakt eene studie van het onwelvoegelijke zelf, hij gebruikt het als grondstof. In Dwars door 't Leven kon het best mogelijk wegvallen, zonder aan het geheel te schaden. Maar hebben wij de gebreken aangehaald, zoo moeten wij ook de goede hoedanigheden van het boek roemen. Over 't algemeen zijn de gesprekken en beschrijvingen niet gerekt: elk kapittel - naar gelang van hetgeen er in voorkomt - is betrekkelijk kort, soms kernig. Vele bladzijden behelzen zeer goede teekeningen, als daar zijn de stoomreis, het huisje en de omgeving der Bijloke, de inrichting te Londen: dat is waarheid, naar de natuur afgespied. De aankomst van den werkman, die naar arbeid uitziet, de nederdaling in den put en meer andere zijn treffend. Kortom, Dwars door 't Leven is een goed boek, het is vooral eene goede soort van boek, wij kunnen het genre aan onze jonge taalbeoefenaren niet genoeg aanbevelen: de groote maatschappelijke vraagstukken van onzen tijd, in romanvorm aangeraakt, zijn anders belangwekkend dan deze of gene gewestelijke schilderijtjes, die - gezien de moeite welke over 't algemeen onze schrijvers zich daarbij ontsparen en de ontoereikende menschenkennis die ze bezitten - dan nog weinig om het lijf hebben. De Heer De Geest heeft zijne moeielijke taak ernstig opgenomen en met volharding uitgevoerd; daarom hebben wij ook eene tamelijke uitbreiding aan dit ons artikel gegeven. ‘De critiek moet streng gevoerd worden,’ zei onze betreurde, voormalige professor Heremans eens in eene zijner onvergetelijke lessen. Wellicht hebben wij die woorden al te stipt op het werk Dwars door 't Leven toegepast; de schrijver houde het ons ten goede uit hoofde onzer oprechtheid. C.N. | |
[pagina 211]
| |
Broodnijd. Schetsen en Verhalen, door Reimond Stijns. - Rotterdam, drukkerij P.J. Verlooi, Binnenweg, 29, 1887.‘Nog eer ik het eerste woord van Broodnijd schreef, was ik ontevreden over de rol, welke de hoofdheld, de molenaar, er in speelt; ook het slot voldeed mij niet. Ik mag er mij aan verwachten, dat meer dan een lezer ontevreden zal zijn. Alles wat ik ter mijner verontschuldiging kan aanbrengen, is, dat ik elke gebeurtenis weergeef, zooals ze voorviel en er bijzonder genoegen in vond lieden te laten optreden, welke ik persoonlijk gekend heb.’ Aldus luidt het voorwoord van dit boek. Voor den nadenkenden mensch behelst het de critiek van den inhoud: ‘Waarom’, vragen wij aan den schrijver, ‘geeft gij schetsen in het licht, over welke gij zelf ontevreden zijt?’ De lezer is veel strenger dan de auteur en dezes verontschuldiging ligt vaak in het feit, dat hij in zijne gewrochten verblind is, als een vader in zijne kinderen. De verzachtende omstandigheid, dat gij die personen gekend hebt, is er eene zeer geringe naar ons bescheiden oordeel. Wij allen hebben allerlei personen gekend en dingen weten gebeuren, die ons wellicht belang hebben ingeboezemd, zonder dat wij ze daarom ten tooneele voeren. Juist in de keuze der onderwerpen en de eigenaardige wijze van voorstelling ligt de kunst: daar is de scheidslijn tusschen den schilder en den photograaf; laat deze nog zoo behendig wezen in zijn vak, hij zal slechts eene kopij leveren; de schilder geeft terzelfder tijd iets van zijn eigen geest, een deel van zijne ziel. De verhalen van Reimond Stijns zijn onsamenhangend, niet ineen gewerkt, er is geene intrige, dus ook geene ontknooping, geene liefelijke opvatting als vergoeding hiervoor: personen die in het begin de helden uitmaakten, blijven achter, andere treden in de plaats en op het einde valt al het licht op deze laatsten. Zoo gebeurt het wel in de werkelijkheid, maar gij kunt de | |
[pagina 212]
| |
personen in een boek niet doen handelen; niet den lezer in levenden lijve toonen, daarom moet gij door andere middelen de belangstelling voor hen opwekken, door eene kundige samenstelling van menschen en zaken, door een onzichtbaar snoer, dat de schrijver in hand houdt, en waarmede bij alles van het begin tot het einde aancenbindt, zoodat het een geheel uitmaakt. Deze eenheid zoeken wij hier te vergeefs. Wij beklagen het des te meer daar de schrijver een wezenlijk talent aan den dag legt. Hij bemint de natuur, hij weet ze soms goed weer te geven; hij is schilder, maar zijne kleuren zijn te grof gelegd; bij de teekening zijner personages valt hij in het overdrevene, het schreeuwende en - met spijt voor de eer onzer letterkunde bekennen wij het - soms in het gemeene. Humour moet met fijnheid gepaard gaan, wil de beschaafde lezer er genot in vinden; en het is de taak des schrijvers den onbeschaafden het schoone, goede en edele zelfs in het kluchtige te leeren kennen. Het is niet met een verhaal als Regina Coeli, dat dit doel zal bereikt worden. Men heeft gezegd dat sommige kunstwerken der oudheid veel verloren door niet in hunne eigenlijke omgeving, op de plaats hunner bestemming gezien te worden en tot voorbeeld de groep der Niobé met hare vluchtende kinderen aangehaald. Het zelfde kan ook - alle verhouding in acht genomen - op het werkje dat ons bezighoudt worden toegepast: er komen goede teekeningen van karakters en voorstellingen van het buitenleven in voor; beschrijvingen der natuur, welke ondanks eene zekere stroefheid van vorm waarvan de schrijver zich bijna nooit gansch ontmaakt - waarlijk schoon mogen heeten; maar dat alles verliest te veel door in geen nauw verband met het geheel te staan; een paar voorbeelden ter staving: de begraving van boer Veirle zou treffend wezen, indien zij om zoo te zeggen geene afzonderlijke schets uitmaakte. Evenzoo is het gesteld met zijn bezoek bij zijne dochter, welke non is in de Arme Klaren: hij voelt dat hij sterven gaat en wil haar nog eens zien. Teleurgesteld komt hij weder; hij zit met | |
[pagina 213]
| |
eene andere hem bijgebleven dochter in den hoek der herberg en wacht op het karretje dat men aanspant. ‘Dina,’ vroeg hij, ‘scheen het u niet, dat Melanie eenen traan in het oog had?’ Het meisje antwoordde: ‘Dat is zeer waarschijnlijk, vader, maar ik heb niets bemerkt, ik was zelve al te droef.’ ‘En wat heeft ze zooal gezegd?’ voer hij voort, ‘herhaal dat nog eens’. ‘Ze bad elken dag voor ons, vader... en ze hoopte dat we wel onze kristelijke plichten vervulden... Het leven is hier kort en de...’ ‘Ja, ja, kind, dat weet ik... maar vroeg ze zoo niets van 't Kraaienveld? (haar voormalig te huis, de hoeve) Ik ben soms wat doof... zegde ze niet dat ik zoo verouderd ben? Dat ik er ziek uitzie... Hebt ge niets gehoord?’ Kan het roerender, wanhopiger als gekwetste vaderliefde? Kan het tevens eenvoudiger, duidelijker worden aangetoond hoe het hart, alleen met God bezig, voor alle andere gevoelens uitdort? Het hier aangehaalde is waard van Balzac in zijnen Père Goriot. Maar die bladzijde slaat weer alleen, die liefde van den vader heeft vroeger niet uitgeschenen, die dochter in het klooster is maar eene schim, die buiten het eigenlijk verhaal staat. Wij vatten ons oordeel te zamen: het boek Broodnijd bevat eene groote hoeveelheid materialen, waarvan zeer vele zouden moeten verworpen en vele behouden zouden mogen worden om, met studie en keuze samengesteld, een goed kunstwerk te vormen. C.N. | |
Album der Antwerpsche Etsers. - Antwerpen, 1887, gr.-fo.Onlangs ontvingen wij de slot-aflevering van den zevenden jaargang (1886-1887) van die keurige uitgaaf. Zeven jaren, dat getuigt reeds van leefbaarheid, zeggen wij liever langlevenheid, vooral voor eene onderneming, waaraan in | |
[pagina 214]
| |
een klein land als het onze meerwerf zooveel stoffelijke bezwaren zijn verbonden. De nu volledigde jaargang behoort tot de belangrijkste van het zevental. Een verblijdend teeken mag het heeten, dat onze voornaamste artisten, waaronder een tal jongeren, zich zoo ernstig toeleggen op dat lieve, een tijd lang zoo zeer verwaarloosd kunstvak - en voegen wij er bij met het beste gevolg. De besproken jaargang bevat etsen van mevrouwen Elsen, Hubrecht en Rolin-Jaequemyns, van de heeren Abry, R. Boom, Brunin, A. Elsen, W. Geets, Fr. Lauwers, K. Mertens, W. Oppenoorth, H. Rul, H. Seghers, H. Schaefels, W. Vanderveken, L. Van Engelen, P. Verhaert en K. Verlat, dus het puik der Antwerpsche schilders. Gelijk men weet, wordt het voorzitterschap aan den Etserskring bekleed door den heer Lamorinière, een meester in het etsvak, terwijl als secretaris werkt de heer Max Rooses, van wien men mag zeggen dat hij alles belevendigt wat hij aanraakt - en, door zijne werkzaamheid en volharding, ook in het leven weet te houden. W.R. | |
Parisina. Treurspel in 4 bedrijven, door Frans Gittens. - Gent, Julius Vuylsteke. 1887.Indien, op dit eigen oogenblik, éen onzer Zuidnederlandsche tooneelschrijvers er zich mag op beroemen, dat hij de gunst aller vrienden van onze nationale tooneelkunst heeft weten te veroveren, dan is het ontegenzeggelijk de heer Frans Gittens, van Antwerpen. In betrekkelijk zeer korten tijd heeft deze zoo gewetensvolle en werkzame als rijk begaafde schrijver zich eenen naam verworven, dien meer dan een zijner voorgangers het recht zoude hebben hem te benijden. Nauwelijks een drietal jaren geleden, werd het uitstekend geslaagde drama Jane Shore, na op de nationale schouwburgen van Antwerpen en Brussel met glans de vuurproef te hebben door- | |
[pagina 215]
| |
staan, door de jury van den driejaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche tooneelletterkunde met goud bekroond. Kort daarna onthaalde ons de talentvolle schrijver op de eerste vertooning van Karel van Gelder, nogmaals een onder alle opzichten zeer merkwaerdig gewrocht, waaraan, naar onze bescheiden meening, het publiek op al te spaarzame wijze zijnen tol van toejuichingen betaalde. En zie, daar verrast ons de heer Gittens met een nieuw werk, en behaalt met hetzelve eenen bijval, zoo groot, zoo welverdiend, als er nauwelijks in de annalen van het Antwerpsch tooneel een tweede valt aan te wijzen. Parisina, - deze is de titel van het nieuwe drama in 4 bedrijven, dat op Maandag, 26 September, voor de allereerste maal vóor eene zeer goed bezette zaal werd opgevoerd, - is een dier stukken, waarover het niet zoo licht valt, na eene enkele vertooning, een grondig, beslissend oordeel uit te spreken. Hier, als in de twee hooger gemelde drama's, heeft de schrijver zich blijkbaar hooge eischen gesteld; hem is het er geenszins om te doen, door eene min of meer lange opeenvolging van koddige en lachwekkende, of opgeschroefde en tot weenen noopende tafereelen, de toejuichingen te verdienen van den ‘grooten hoop;’ hem is het alleen om de kunst zelve te doen! Zijn eigen talent, door de behandeling van eene der kunst waerdige stof, ontwikkelen en verfijnen, en zoo doende het zijne bijdragen tot verhooging van het peil, waarop zich onze tooneelkunstenaars en ons publiek bevinden, ziedaar blijkbaar het edele doel van gansch zijn streven! Daar gelaten elke andere verdienste, zou Frans Gittens reeds recht hebben op onze innigste dankbaarheid, om de keuze - ik zeg: de voortreffelijke keuze - zijner onderwerpen. Bekend als niet éen met de scheppingen der grootste tooneeldichters van alle tijden, heeft hij uit de studie hunner werken die zucht tot het stoute, grootsche en nieuwe behouden, welke zijn allereerste kenmerk is. - Zeker, meer dan een onzer schrijvers heeft hij gebroken met die banale klucht- en blijspellitteratuur, waaraan ons Zuidnederlandsch tooneel, sedert 1830 | |
[pagina 216]
| |
slechts al te rijk is, en waaraan voor een ruim deel het leelijke vooroordeel zijn bestaan te danken heeft, als zou het Vlaamsch alleen geschikt zijn voor een vaudeville, waarbij men het uitproest van lachen, of voor eene jaarmarktgrap, gekruid met de allervetste uitdrukkingen van den onuitputtelijken woordenvoorraad onzer vischverkoopsters. Reeds H. van Peene 's Vondel, en vooral menig tooneelspel van ‘Altmeister’ Sleeckx en den knappen Hendrik Peeters, waren onder dit opzicht een ernstige stap vooruit. Niemand heeft intusschen duidelijker bewezen, dat onze taal ook voor de allerhoogste uitingen der kunst, voor het drama en zelfs het classieke treurspel, hulpmiddelen te over oplevert, dan de schrijver van Jane Shore. Met opzet gebruik ik hier het woord treurspel. Immers, zoowel om de keuze der stof als om de behandeling derzelve, is Parisina veel meer een treurspel dan een drama. De machtigste, verschrikkelijkste hertstochten komen er met elkander in botsing; tusschen slechts weinige personages ontwikkelen zich de gewichtigste, vreeselijkste gebeurtenissen. Zooals de lezer wellicht weet, heeft Gittens zijne ingeving gezocht in de gewrochten van Lord Byron, van wiens Parisina de Noordnederlandsche dichter, Nicolaas Beets, jaren geleden eene niet al te slecht gelukte vertaling bezorgde. Byron zelf ontdekte deze geweldige stof in eene oude chroniek, door zekeren Frizzi vervaerdigd, en waarvan ik hieronder, in Beets' vertaling, den beknopten inhoud laat volgen: ‘Bij Stella dell' Assassino had de markgraaf in het jaar 1405 eenen zoon, genaamd Ugo, eenen schoonen en verstandigen jongeling. Parisina Malatesta, tweede vrouw van Nicolo, behandelde hem, gelijk het meerendeel der stiefmoeders pleegt te doen, met weinig vriendelijkheid, tot groot verdriet van den markgraaf, die hem met teedere ingenomenheid beschouwde. Eens verzocht zij haren echtgenoot verlof tot het ondernemen van eene zekere reis, waarin hij bewilligde, maar op voorwaerde, dat Ugo haar zou vergezelschappen; want hij hoopte langs | |
[pagina 217]
| |
dezen weg van haar te verkrijgen, dat zij ten laatsteden hardnekkigen tegenzin zou afleggen, dien zij tegen hem had opgevat. En inderdaad, dit doel werd maar al te wel bereikt, daar zij gedurende de reis niet alleen den haat aflegde, maar zelfs in het tegenovergestelde uiterste verviel. Na hunne terugkomst had de markgraaf volstrekt geene reden meer, om zijne vroegere berispingen te herhalen. 't Gebeurde op zekeren dag, dat een zijner dienstboden, genaamd Zoëse, of zooals anderen hem noemen, Giorgio, als hij de vertrekken van Parisina voorbijging, daar eene harer kamerjufferen geheel onthutst en in tranen uit zag komen. De reden gevraagd hebbende, vertelde zij hem, dat hare meesteresse haar ter oorzake van een gering vergrijp geslagen had: en, aan hare gramschap den teugel vierende, voegde zij er bij, dat ze zich gemakkelijk zou kunnen wreken, indien zij de misdadige gemeenzaamheid, welke tusschen Parisina en haren stiefzoon bestond, verkoos bekend te maken. De bediende nam deze woorden ter herte, en bracht ze zijnen meester over. Deze stond versteld, maar, zijne ooren nauwelijks geloovende, overtuigde hij zich, eilaas! al te duidelijk van het feit, op den 18n Mei, door middel van een in het beschot van 't vertrek zijner gade geboord gat. Terstond bruiste hij in toornige woede op, en nam haar in hechtenis... Hij beval, dat zij voor eene haastig saamgeroepen vierschaar gebracht zoude worden, begerende van de rechters, dat zij in de gewone vormen het vonnis tegen de beschuldigden zouden uitspreken. Dat vonnis eischte den dood. Daar waren sommigen, die zich ten voordeele der beklaagde moeite gaven en, onder anderen, Ugoccion Contrario, die groot vermogen op Nicolo had, alsook zijn oud en verdienstelijk minister, Alberto dal Sale. Deze beiden baden hem, terwijl de tranen hun langs de wangen vloeiden, en op hunne knieën om genade, met aanvoering van alle drangredenen, die zij konden in 't midden brengen, om de schuldige te sparen, boven en derhalve de motieven van eergevoel en betamelijkheid, die hem alreeds bewegen moesten, om zoo schandig een feit voor het publiek te verbergen. Maar zijne woede maakte | |
[pagina 218]
| |
hem onverzettelijk, en hij beval, dat het vonnis oogenblikkelijk zou worden uitgevoerd.’ - Op uitstekende wijze heeft Frans Gittens uit al wat dit droge relaas aan belangrijke, aangrijpende feiten bevat, partij getrokken. Evenals Byron heeft hij er zich op toegelegd menschen, - laat mij zeggen, menschelijke hertstochten - te schilderen. Onder opzicht der karakterontleding laat het stuk dan ook weinig of niets te wenschen! De oude hertog, Nicolo, wordt met vast meesterlijke hand en ten voeten uit geteekend. In Zoëse, - die wellicht wat van al te nabij aan Shakespeare's Jago doet denken - wordt ons het genot der listigberekende, wreedvoltrokken wraak op aangrijpende wijze voorgesteld. In Paola keurde, gedurende de vertooning, meer dan een het af, dat zij zich in de twee laatste bedrijven zoo gansch anders voordoet als in de twee eerste; naar mijne meening ten onrechte! Paola is een lichtzinnig jong meisje, in wier hert de koketterie en de jaloerschheid, hare hoofdgebreken, geenszins alle betere gevoelens tot zwijgen brachten. Geen wonder dus, dat zij, na onwetend Zoëse's wreede plannen te hebben bevorderd, weldra tot inkeer komt, en voor zoo veel snoodheid terugschrikt! De dichter Aldo Rangoni is in het drama niet alleen op zijne plaats, omdat hij de actie meer dan eens verlevendigt, en met de bloemen der poëzie versiert, maar vooral omdat de auteur van hem gebruik heeft weten te maken tot ontknooping van zijn stuk. De hertstocht der zinnelijke liefde, welke voor niets en voor niemand terugschrikt, maakt, in het jonge en beklagenswaerdige paar, Ugo en Parisina belichaamd, de eigenlijke kern uit van het geheele stuk. - Of er gebreken zijn in Gittens' nieuw tooneelspel? Buiten enkele feilen van ondergeschikt belang, en die bij eene der volgende opvoeringen zeer licht te herstellen zijn, meen ik hoofdzakelijk op het volgende de aandacht te moeten vestigen. Naar mijn nederig oordeel heeft de heer Gittens ongelijk gehad, zijn onderwerp in vier bedrijven te versnijden. Onbetwistbaar is het, dat - na het meesterlijk ineengezette en aan handeling zeer | |
[pagina 219]
| |
rijke eerste bedrijf, - het tweede al vrij eentonig, langdradig, onbeduidend voorkomt. Zeker, op zich zelven beschouwd, is de geheele liefdesidylle aan het Luganomeer zeer poëtisch..., doch, wat draagt zij bij tot ontknooping van het drama? - Weinig of niets! - Het derde bedrijf is nogmaals puik afgewerkt. Het draagt, in zijne verschillige, sober aangebrachte tooneelen, den stempel van hooge kunst. Hoe jammer, dat de vierde akt den geweldigen indruk, door de ter dood veroordeeling van het schuldige paar op den toeschouwer te weeg gebracht, komt verzwakken! In een enkel nieuw tooneel aan het slot van bedrijf III kundig en kunstig samengevat, zou de dubbele onthulling van Zoëse-Malatesta aan den éenen en van Parisina-Malatesta aan den anderen kant, de gemoederen zoo diep mogelijk schokken... Thans is het, alsof het stuk tweemaal eindigde, eens - waar het vonnis over Hugo en Parisina wordt gestreken, den tweeden keer - waar Malatesta zich in zijne wraak teleurgesteld ziet. Dit schaadt ontegenzeggelijk veel aan de eenheid der actie. Over enkele andere vlekjes, zoo o.a. het misplaatste aanheffen van een minnelied door Ugo, op 't oogenblik, dat de monniken hunne lijkpsalmen doen hooren, stap ik stilzwijgend heen. - Alleen moet het mij van het hert, dat de rollen van Parisina en Ugo wel wat al te mager zijn uitgevallen! Pol de Mont. | |
Lars Dilling. Schetsen. Uit het Noorsch vertaald door Una. - Leiden, A.H. Adriani, 1887.Lars Dilling is voor den Zuidnederlandschen lezer geen onbekende. Onze vriend H. Elseni (Janmoulle), de knappe vertaler van Alexander Kielland's allerliefste novellen en van zoo menig Zweedsch, Noorsch of Deensch meesterstukje, liet reeds vóor ongeveer twee jaren een letterkundig schetsje van dezen Noorschen romantieker in De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle het licht zien. Dit schetsje, door onzen talentvollen landgenoot ‘Dichtersloon’ getiteld, is tevens het eerste der zeven min of meer uitgebreide verhalen, welke den inhoud van Una's lief uitgevoerd | |
[pagina 220]
| |
bundeltje uitmaken. Una gaf de voorkeur aan het opschrift ‘Het Loon des Dichters’; - dit is misschien meer Hollandsch, doch in ieder geval minder goed Nederlandsch dan het hooger vermelde. Men besluite hieruit niet, dat Una's vertaling onverdienstelijk zou wezen. Het tegendeel is waar! Hare bewerking munt uit door losheid en eenvoud, en overal is hare taal zoo duidelijk als zuiver. Zijn de zeven schetsjes, in dit boek vereenigd, nog geenszins meesterstukken te noemen, toch bieden zij eene hoogst boeiende en aangename lectuur. In een paar, ik bedoel: Groene Kransen en De juweelen Armband, - wellicht de twee paerelen der verzameling, - wordt men getroffen door het fijnste en meest kiesche gevoel, dat intusschen van alle ziekelijkheid of verwijfdheid geheel bevrijd blijft. In nagenoeg al de overige treedt de rijke humor des schrijvers meer op den voorgrond. Hij weet met scherpen blik de kleine gebreken zijner helden, - meestal gewone burgerluidjes, behebt met al de vooroordeelen van hunnen stand, - waar te nemen, en laat dan op dezelve een zoo helder en zelfs scherp licht vallen, dat de lijnen er wel eens te veel uitsprong door verkrijgen, zoodat meer dan eene zijner voorstellingen doet denken aan eene caricatuur. Dit is het geval met enkele tooneeltjes uit de anders prettige verhalen ‘De Familie gaat naar buiten’, - eene ware photographie, - voorts met Juffer Höst en De zwarte Adonis. Vooral in 't ontleden der karakters en in het teekenen of, misschien juister gezegd, samenstellen van typen, schijnt Dilling's beste kracht te liggen. Mag men den door Una vertaalden schrijver al geenszins op éene lijn stellen met eenen Björnsterne-Björnsen, of zelfs met eenen Holger Drachmann, eenen Jonas Lie of eene A. Charlotte Edgren, zijne novellen behelzen ontegenzeggelijk nog liefs en goeds genoeg, opdat wij ons de geringe moeite der nadere kennismaking volgaerne getroosten. Pol de Mont. |
|