Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
Die Coninghinne van elf jaren.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
aan den katholieken kerkzang ontleend, haalt Gevaert het ‘Halewijnslied’ aan, dat van den Credo der ‘Missa in duplicibus et solemnibus diebus’ afstamt en geeft de melodie terug, zooals deze bij de Coussemaker (Chansons populaires des Flamands de France) te vinden is. Terloops zij hier vermeld, dat die zelfde melodie, zooals zij bij Willems (Oude Vlaemsche Liederen) gedrukt is, door bijvoegen der si ♮, dat is door bijvoeging van den leidtoon (note sensible), gemoderniseerd, ontsierd en vervalscht is. Een ander niet min bekend volkslied: het ‘Reuselied’, Al die zegt de reus die komt,
De reus die komt,
Ze liegen der om.
stamt af van de Hymne: ‘Creator alme siderum’. Een derde lied aan den kerkzang ontleend, vinden wij bij Snellaert (Oude en nieuwe Liedjes, 1864) en voert den titel: ‘De Koningin van elf jaren.’ Het valt niet te betwijfelen of de liederen, die op melodieën der katholieke kerk gebracht werden, in afwachting dat de volksmuze hare wieken reppen en zich op eigen vleugelen verheffen kon, zijn zeer oudGa naar voetnoot(1). ‘Een onzer oudste liederen,’ zegt Dr. KalffGa naar voetnoot(2) ‘is zeker het Halewijnslied’. Het zelfde dient gezegd van het ‘Reuselied’ en van ‘de Koningin van elf jaren.’ Dr. Kalff, die den tekst van dit lied breedvoerig bespreektGa naar voetnoot(3), is van gevoelen dat deze geschiedenis door Duitsche liederen zal zijn bekend geworden; ‘misschien’ voegt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
hij er bij, ‘heeft een Vlaamsch dichter er eene eenigszins zelfstandige bewerking van gemaakt.’ Dezelfde schrijver stelt vast dat de gang van het verhaal in het Duitsch - men vindt dat stuk bij BöhmeGa naar voetnoot(1) - met het onze in verband staat en dezelfde is als in het Vlaamsch lied, ofschoon er van woordelijke overeenkomst geen spoor is te ontdekken, en vraagt zich af of het Vlaamsch lied reeds in de 16e eeuw bekend was. De Duitsche melodie bij Böhme heeft niets gemeens met de onze, die van de hymne Veni Creator afstamt. Met het oog op het feit dat de melodie van het Nederlandsch lied aan den kerkzang ontleend is, moet men het als zeer oud aanzien, en mag men overtuigd wezen, dat de tekst, van lieverlede, door de eeuwen heen, gemoderniseerd en bedorven werdGa naar voetnoot(2). Dat een met het onze overeenstemmend lied in het Duitsch te vinden is, bewijst niets tegen de oorspronkelijkheid van den Nederlandschen tekst. Vele onzer volkszangen worden bij onze stambroeders terug gevonden en mogen gelden als gemeengoed uit het vrije verkeer der twee volkeren ontsproten, toen, volgens de uitdrukking van Dr. Kalff, Nederlandsche en Duitsche ruiters en landsknechten voortdurend met elkander in aanraking kwamen. Wat er ook van den juisten oorsprong en ouderdom van het stuk weze, stellig is het, dat dit roerend lied, zooals men het bij Snellaert vindt, onbruikbaar is. Derhalve hebben wij getracht het, naar ons beste vermogen, in zijnen vermoedelijk echten oorspronkelijken vorm te herstellen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
Wij laten de eerste strophe volgen met de melodie, zooals beide bij Snellaert voorkomen:
Allegretto.
Daer was er een ko - ning zeer rijk van
goed, hij vrijde A - bra - hams doch-ter van elf jaer
oud: Stel mij uw doch-ter ter mijn - re pan - de,
of al uw goed steek ik in bran-de!
De hymne in de Katholieke Kerk op Pinksteren gezongen luidt aldus:Ga naar voetnoot(1) Ve - ni cre - a tor spi - ri - tus,
men-tes tu-o-rum vi - si - ta, im ple su - per -
na gra-ti-a quae tu cre - as - ti pec-to-ra.
Zooals uit de vergelijking met de melodie, volgens Snel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
laerts uitgave, blijkt, geeft het volkslied de eerste maten der hymne nagenoeg getrouw terug. De verwantschap, die misschien, in vroegeren tijd, vollediger was, valt niet te loochenen. Evenals in den Latijnschen, ontvangt elk vers in den Nederlandschen tekst vier accenten. In Snellaerts uitgave wordt de tekst door het toedoen der melodie, d.i. door de wijze waarop de woorden op muziek gebracht zijn, volgender wijze gescandeerd: Daer wás er een kóning zéer rijk van góed,
Hi vríjde Abraháms dochter ván elf jaar óud:
Stél mij uw dóchter ter míjnre pánde,
Óf al uw góed steek ík in bránde.
Terwijl het tweede vers met dubbelen voorslag moet gescandeerd worden, en de geheele strophe aldus: Daer wás er een kóning zeer ríjk van góed,
Hi vrideÁbrahams dóchter van élf jaar óud:
Stél mij uw dóchter ter míjnre pánde,
Of ál uw góed steek ík in bŕande.
Men zou geneigd zijn het vierde vers te lezen: Of ál uw góed stéek ik in bránde.
doch in de metriek onzer oude liederen geldt de regel, dien wij bij de uitgave eener verzameling oude volkszangen nader zullen bespreken: geen thesis zonder arsis.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
Diensvolgens moet men metri causa scandeeren: Of ál uw góed steek ík in bránde.
In het Nederlandsch volkslied heeft het vers gewoonlijk voorslag; deze is soms dubbel, enkele malen driedubbel. Het gebeurt dat de voorslag, dien men in de muziek moet terugvinden, volgens de melodie onmisbaar is. Zulks is het geval met het eerste vers der strophe in het lied ‘Die Coninghinne van elf jaren.’ Tusschen de accenten van het vers loopen één, twee, drie, zelden vier arses b.v.:
In de kerkmuziek wordt de melodie van den Veni Creator beschouwd als tot den achtsten modus behoorende, en eindigende op de quint: in de natuurlijke toonladder G, met C tot grondtoon. Op die wijze, werd die hymne dan ook geharmoniseerd door Gevaert, in zijn Vade-mecum de l'OrganisteGa naar voetnoot(1) en door den Heer Kan. Van Damme in zijne Vesperae et Laudes Vespertinae.Ga naar voetnoot(2) Het moge, zooals de heer Van Damme in zijne Musica sacraGa naar voetnoot(3) leert, dikwijls moeielijk vallen te beslissen of de melodieën, die tot den achtsten kerkmodus behooren, G, dan wel C tot grondnoot hebben, en het worde toegelaten, zooals die schrijver deed, in de Communio der door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
hem geharmoniseerde Missa pro defunctis, dezelfde melodie nu met C, dan weer met G tot grondnoot, te begeleiden, - dit ter vermijding van eentonigheid in de begeleiding, - wij meenen nochtans, dat men als grondbeginsel moet aannemen dat dergelijke zangen, als van den Grickschen hypophrygischen modus afstammende, in de natuurlijke toonladder:
op G grondnoot berusten. Derhalve werd er, wel terecht, door LemmensGa naar voetnoot(1) uitdrukkelijk gezegd, dat wanneer de melodie in den modus van G op het accoord van C rolt, de begeleiding met den G drieklank moet eindigen. GevaertGa naar voetnoot(2) oppert de vraag of de Veni Creator niet oorspronkelijk tot den Griekschen hypolydischen modus:behoord hebbe; aldus zou de fis die bij Snellaert voorkomt gewettigd wezen: Doch over de vraag door Gevaert gesteld wordt door hem zelf niet beslist. Wij geven dus de melodie terug zooals deze bij Snellaert te vinden is, met weglating der fis, naar aanleiding van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
hymne in de katholieke kerk gezongen. Eene enkele verbetering in den muzikalen tekst van het lied, hebben wij ons veroorloofd, wij hebben namelijk, ter vermijding van het antimelodische dat uit het tot viermaal toe herhalen der noot C, bij het begin van het derde vers ontstaat, deze in B veranderd op de syllabé u, in de woorden gheeft mi u. Wij laten thans den tekst volgens Snellaert, benevens de door ons herstelde melodie en tekst, met onze begeleiding in den ouden toonaard volgen.
Tekst bij Snellaert, Nr 64, blz. 69.
1.[regelnummer]
Daer was er een koning zeer rijk van goed,
Hy vrijde Abrahams dochter van elf jaer oud:
Stel my uw dochter ter mijnre pande,
Of al uw goed steek ik in brande.
2.[regelnummer]
- ‘Wel koning, zeî hy, wel koning heer,
Mijn' dochter die is nog te jong en te teêr;
Zy is nog wat te jong van jaren,
Zy en kan er geen kindren ter wereld baren.’
3.[regelnummer]
- ‘Wel vader, zeî zy, ware dat geene pijn,
Dat al ons goed verbrand moest zijn?
En sterf ik van zulk eene pijne,
De schâ van my die ware kleine.’
4.[regelnummer]
Zy is er op haer slaepkamer gegaen;
Zy heeft haer zijden kleedsel aengedaen
En een paer schoên met snelle riemen;
Daermeê ging zy den koning dienen.
5.[regelnummer]
En een jaerken of wat daernaer,
De koninginne was in gevaer;
Zy riep: ‘Ach! koning, ach! koning heere,
Mijne regter zijde doet my zoo zeere!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
6.[regelnummer]
Ga in den stal, en pakt er uw paerd,
En rijd er meê naer mijne moeder toewaerd,
En rijd al door den bosch zoo zeere,
En spoed u wat, en komt gauw weere.’
7.[regelnummer]
Hy ging in den stal, en hy nam er zijn paerd,
En hy reed er mêe naer zijne vrouw moeder toewaerd;
En als hy kwam ten halven wege,
Zijn vrouwkens moeder hem al kwam tegen.
8.[regelnummer]
‘Wel, koning, zeî zy, wel koning heer,
Hoe gaet het nog met mijn jong dochterken teêr?’
‘Het is geleden, hoewel drie dagen,
Dat ik ze in haer zijde heb hooren klagen.’
9.[regelnummer]
Hy nam ze van achter al op zijn paerd,
En reed er mèe naar zijn vrouwken toewaerd;
En als hy kwam aen een' groen heide,
Vond hy den schaper zijn schaepkens weiden.
10.[regelnummer]
Wel, schaper, zeî hy, schaepherder van my,
Ik zal u wat vragen, en zegget gy my:
Wat is er hier zoo vroeg te doene,
Luiden die klokskens hier ook al noene?’
11.[regelnummer]
‘Wel, koning, zeî hy, wel koning groot,
De koningin is van elf jaer dood.
Geen' schooner maegd is ter wereld geboren,
Ach! wat de koning al heeft verlorenl’
12.[regelnummer]
Hij leî zijn hoofd al op eenen steen;
Van weenen en rouw brak zijn hertjen in tween.
Daer waren drij lijkskens wel in 't gemeine,
Van vader, en moeder, en zoontjen kleine.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
Traag.
Het wasser een co-nine seer rijc van goet, hi vride Abrahams
dochter van elf jaar out: gheeft mi u dochter te mi-ne
pan - de, of al u goet steec ic in bran-de.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
1.[regelnummer]
Het wasser een coninc seer rijc van goet,
hi vride Abrahams dochter van elf jaer out:
‘gheeft mi u dochter te minen pande,
of al u goet steec ic in brande.’
2. ‘Och coninc, so seidi, och coninc heer,
mijn dochter die is noch te jonc en te teer,
si isser noch veel te jonc van jaren,
si en can er gheen kinderen ter werelt baren.’
3.[regelnummer]
‘Och vader, so sprac si, en ware dat gheen pijn,
dat al ons goet verbernet soude sijn?
ende moeste ic sterven van sulke ene pine,
die schade van mi die ware cleine.
4.[regelnummer]
Si isser op haer slaepcamer ghegaen;
si hevet haer sidene cleet aenghedaen,
ende een paer schoen met smale riemen;Ga naar voetnoot(1)
doe ghinc si daer mede den coninc dienen.
5.[regelnummer]
Het gheviel een jaer of wat daer naer,
die coninghinne was in ghevaer,
si riep: ‘och coninc, och coninc here,
mine rechter side doet mi sere!
6.[regelnummer]
Och gaet in den stalle en neemter u paert,
ende ridet naer mine vrou moeder toe waert,
ende ridet al door den bossche so sere,
ende spoedet u wat, ende comt gauw were.’
7.[regelnummer]
Hi ghinc in den stalle ende nam er sijn paert,
ende hi reet naer sijn vrou moeder toe waert,
ende doe hi is ghecomen ter halver weghen,
sijn vroukens moeder die quam hem teghen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
8.[regelnummer]
Och coninc, so sprac si, och, coninc heer,
hoe gaet het noch met mijn dochterken teer?
- ‘het isser gheleden, onthier drie daghen,
ic hoorde se in haer side so sere daghen.’
9.[regelnummer]
Hi namse van achteren up sijn paert,
ende reet daer mede naer sijn vrouken toe waert.
ende doe hi quam aen gheender groen heiden,
vant hi den schaper sine schaepkens weiden.
10.[regelnummer]
‘Och schaper, so seidi, schaepherder van mi,
ic sal u wat vraghen, ende segghet ghi mi:
wat isser hier also vroech te doene,
luden die clocskens hier al rede noene?’
11.[regelnummer]
‘Och coninc, so seidi, och coninc groot,
die coninghinne van elf jaren is doot;
gheen schoonre maghet was ter werelt gheboren,
och hoe vele die coninc toch hevet verloren!’
12.[regelnummer]
Hi leide sijn hooft up enen steen;
van wenen en rou brac sijn herteken in tween.
daer waren drie liken in ighemene,
van vader, en moeder, ende kindeken clene.
|
|