Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Onze taal voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen.Onze lezers hebben zekerlijk de beruchte zaak Paeling niet vergeten, die, eenige jaren geleden, zulk eene diepe opschudding in Vlaamsch-België te weeg bracht, omdat zij een sprekend bewijs opleverde van de wijze waarop de taalwet van 17 Augustus 1873 wordt toegepast. Wij zullen ons dus vergenoegen met in weinige woorden de voornaamste feiten dier zaak hier op te geven en voor 't overige kunnen wij slechts de belangstellenden verzoeken de geleerde verhandeling te herlezen, welke onze vriend Mr. H. de Hoon, destijds advocaat te Gent, thans substituut van den Procureur des Konings te Brussel, in het Nederlandsch Museum heeft laten verschijnenGa naar voetnoot(1). Genoeg zij het dus te herinneren dat in 1879 voor het Assisenhof van Oostvlaanderen eene zaak opgeroepen werd | |
[pagina 144]
| |
waarin drie personen betrokken waren. Alle drie waren Vlamingen, verstonden en spraken de Nederlandsche taal; één hunner ten minste, Frederik Paeling, kende geen woord Fransch. Geen der beschuldigden had overigens gevraagd dat men zich van het Fransch zou bedienen, zoodat de gansche rechtspleging tot aan de pleidooien in de landtaal plaats greep. Bij het begin der debatten bleek het nu dat de substituut van den Procureur-generaal voornemens was in het Fransch te pleiten, zich steunende op het feit dat alleen Paeling geëischt had dat men hem in het Nederlandsch zou beschuldigen en verdedigen, terwijl de twee andere betichten aan hunne advocaten toelieten zich in het Fransch uit te drukken. De verdediger van Paeling, Mr. Albert Fredericq, vroeg onmiddellijk acte van zijn uitdrukkelijk verzet tegen het gebruik der Fransche taal door het openbaar ministerie; waarop de voorzitter van het Hof aan de twee andere advocaten eene vrij onregelmatige vraag meende te moeten stellen: hij verzocht hen namelijk te willen verklaren in welke taal zij voornemens waren te zullen pleiten. Niets verplichtte hen te antwoorden: edoch vonden zij het raadzaam te kennen te geven dat zij in het Fransch gingen spreken. In weinige woorden werd nu die tusschenzaak behandeld door den substituut, die zich in het Fransch uitdrukte, en Mr. Fredericq, die de Nederlandsche taal bezigde, waarna het Hof zich verwijderde en eenige minuten later met een arrest terugkeerde, dat aan Paeling acte gaf van zijn verzet, doch tevens het recht van het openbaar ministerie erkende om in de voorhandige zaak naar willekeur eene van beide talen te gebruiken. De beweegredenen van het arrest van 2 Augustus 1879 zijn | |
[pagina 145]
| |
merkwaardig genoeg om hier in haar geheel opgenomen te worden. Ziehier den tekst ervan: Het Hof van Assisen.....Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 146]
| |
redevoering zoude moeten uitspreken in de Fransche of in de Vlaamsche taal, en daarna dezelfde herhalen in de taal, waarvan hij eerst geen gebruik heeft gemaakt; Van dit arrest zullen wij weinig zeggen. De stelling, welke het Assisenhof van Oostvlaanderen verdedigde is onhoudbaar, zooals genoegzaam zal blijken wanneer wij de middelen zullen bespreken, welke ter verbreking werden ingeroepen. Wij zullen ons vergenoegen met te wijzen op de omstandigheid dat het arrest van 2 Augustus 1879 het ‘vreemd en zelfs tegenstrijdig met den geest der wet’ noemt dat het openbaar ministerie in het Nederlandsch zou pleiten als de meerderheid der betichten hunne verdediging in het Fransch laten voordragen. Welnu, eenige dagen later moest het zelfde Hof van Assisen, door denzelfden raadsheer voorge- | |
[pagina 147]
| |
zeten, over het omgekeerde geval uitspraak doen. Dertien personen verschenen voor het Hof, acht werden in het Nederlandsch en slechts vijf in het Fransch verdedigd. Doch ditmaal vond men het noch ‘vreemd’, noch ‘met den geest van de wet tegenstrijdig’ dat het openbaar ministerie de taal der minderheid zou verkiezen. Het nieuw arrest waarbij aan den substituut van den Procureur-generaal werd toegelaten zich in het Fransch uit te drukken, was, wat de beweegredenen aangaat letterlijk hetzelfde als dat van 2 Augustus, met dit verschil namelijk dat het laatste paragraaf eenvoudig werd weggelaten. Het is niet mogelijk duidelijker te laten blijken dat Themis weinig kans heeft hare weegschalen in evenwicht te houden, zoohaast de rechten der Nederlandsche taal op het spel liggen. ‘De ware reden, zegt overigens Mr. H. de Hoon in zijne voormelde verhandeling, is geen geheim: de Heer substituut van den Procureur-generaal kent de landtaal niet zoo goed als het Fransch, en daar de zaak van den 2en Augustus zeer gewichtig was, wenschte hij zijne volle welsprekendhcid te bezitten. Daarom werd de taalwet niet gehandhaafd. Deze bemerking is algemeen: de rechters en de beambten van het openbaar ministerie zijn niet altijd onze taal volkomen machtig. Hierdoor heeft de goede bediening van het recht te lijden.’ Wij vragen ons af of er geene maatregelen zouden te nemen zijn om te beletten dat de onbekendheid van enkele magistraten met onze taal de goede bediening van het recht en de gewetensvolle toepassing der wetten bij voortduring blijve hinderen. Wat er van zij, de zaak Paeling werd door het openbaar ministerie in het Fransch en door den verdediger in het Nederlandsch bepleit. Paeling werd schuldig verklaard: het | |
[pagina 148]
| |
gold een geval van moord, de doodstraf werd tegen hem uitgesproken. De veroordeelde meende zich in verbreking te moeten voorzien; zijne zaak werd toevertrouwd aan MMrs. Orts vader, van Brussel, en C. Poodts, van GentGa naar voetnoot(1). Deze laatste stelde het vertoog op, dat ter staving van de voorziening aan het Oppergerechtshof werd medegedeeld. De voorziening was gegrond op de verkeerde uitlegging en de verkeerde toepassing der art. 1 en 8 der wet van 17 Augustus 1873 en op art. 3 derzelfde wet, doordien voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen het openbaar ministerie in eene Vlaamsche rechtspleging in het Fransch gerequireerd had tegen Paeling, die in het Nederlandsch verdedigd werd en uitdrukkelijk verklaard had dat hij zich tegen het gebruik der Fransche taal door de beschuldiging verzette. De verhandeling van Mr. Poodts is zonder den minsten twijfel de merkwaardigste bijdrage, welke wij tot hiertoe aangaande de menigvuldige vraagstukken door de toepassing der taalwet opgeworpen, bezitten, en het is waarlijk te betreuren dat zij voor het publiek zoo goed als onbekend is gebleven. Wel is waar werd zij als bijlage in het verslag van de Vlaamsche Conferentie der Balie van Gent opgenomen, maar die uitgave, hoe belangrijk ook, wordt slechts door een klein getal specialisten, feitelijk door de leden der Conferentie alleen, gelezen en alles wat het groot publiek er van verneemt is hoogstens eene aanbeveling van eenige regels door een of ander Vlaamsch blad opgenomen. Het komt ons dus voor dat het in alle geval nuttig en leerrijk zal wezen hier, zoo niet den tekst van Mr. Poodts' verhan- | |
[pagina 149]
| |
deling - ons bestek laat ons zulks ongelukkig niet toe -, ten minste den zakelijken inhoud ervan in beknopten vorm mede te deelen. De verhandeling van Mr. Poodts begint met eene opgave der feiten, welke wij zooeven hebben medegedeeld. Schrijver doet verder te recht opmerken dat het arrest van het Assisenhof van Oost-Vlaanderen inderdaad niets anders is dan eene eenvoudige raadgeving, die het openbaar ministerie niet kan binden en evenmin ten zijnen voordeele een recht bekrachtigen, welk de wet hem niet toekent. Het Hof heeft zelfs geen gebruik willen maken van het vermogen, waarmede art. 7, in geval van oneenigheid tusschen de betichten aangaande de keus der taal, den rechter bekleedt: het arrest zegt eenvoudig dat, volgens het Hof, de beambte van het openbaar ministerie noch door de wet van 1873 noch door welke andere ook onder de gegeven omstandigheden verplicht was deze taal liever dan gene te gebruiken. Die zienswijze wordt in het arrest door al de bewijsgronden gestaafd, welke het mogelijk is in te roepen, en het is de wederlegging ervan, die zich de opsteller van het vertoog ten doel heeft gesteld. De bewijsvoering van Mr. Poodts is dubbel. Vooreerst tracht hij aan te toonen dat het derde paragraaf van art. 8 der wet hier niet mocht toegepast worden, zoodat bij gebrek aan eenige bepaling, die eene uitzondering kon wettigen, het openbaar ministerie verplicht was in zijn requisitorium de taal der rechtspleging, namelijk in het voorhandig geval het Nederlandsch, te bezigen. Ten tweede betoogt de achtbare advocaat dat, gesteld zelfs art. 8 § 3 hier mocht ingeroepen worden. - hetgeen uitdrukkelijk wordt betwist -, het openbaar ministerie toch in het Nederlandsch had moeten requireeren: door het tegen- | |
[pagina 150]
| |
deel te beslissen heeft het Hof de grondbeginsels van de taalwet en zelfs van het Wetboek van Rechtspleging in strafzaken uit het oog verloren; men heeft de wet niet uitgelegd, maar dezelve eenvoudig weggecijferd. Mr. Poodts is het met het Hof eens dat de wet van 1873 geene van beide talen begunstigt: beiden worden op denzelfden voet gesteld, met het doel om te beletten dat rechters en betichten elkander niet zouden verstaan. Daarom ook wordt de keus der taal aan den betichte overgelaten: de wet beschermt hem tegen de willekeur der magistraten, want door zijne keus zijn ze gebonden. De taal der rechtspleging vastgesteld zijnde, daar het requisitorium een der voornaamste gedeelten van de rechtspleging vormt en de taalwet precies haar ontstaan te danken heeft aan den algemeenen wensch om voortaan het misbruik van Fransche beschuldigingen - voor den Vlaamschen betichte meestal onverstaanbaar - te vermijden, zoo spreekt het van zelf dat het openbaar ministerie zich van die taal in zijne vorderingen zal bedienen, behalve wanneer eene uitdrukkelijke bepaling der wet hem machtigt eene andere te verkiezen. Eene dergelijke bepaling heeft men in art. 8 meenen te vinden, maar het Hof is het met Mr. Poodts eens dat die schikking hier niet toepasselijk is. Die bepaling immers, welke ten voordeele van de advocaten alleen in de wet werd opgenomen, voorziet enkel het geval dat er slechts één betichte in de zaak betrokken is. Eene bepaling, die aan den beambte van het openbaar ministerie zou toelaten, wanneer verschillende betichten in verschillende talen worden verdedigd, naar verkiezen Nederlandsch of Fransch te spreken, bestaat in onze wet niet. Bijgevolg zal hij zich van de taal der rechtspleging moeten bedienen, vermits het hem verbo- | |
[pagina 151]
| |
den is eene andere te gebruiken, ten zij eene uitdrukkelijke wetsbepaling hem daartoe machtige. Het Hof dat tot hiertoe de zienswijze van het vertoog omtrent de grondbeginselen der wet volkomen beaamt, meent hier te mogen besluiten dat ‘het redelijk is’ onder zulke omstandigheden de keus der taal aan het openbaar ministerie ter zijde te laten. De quaestie van redelijkheid daargelaten, moeten wij doen opmerken dat de gevolgtrekking, welke zich het Hof veroorlooft, in geen geval met den geest en de letter van de wet strookt, want zij komt hierop neer dat indien het derde paragraaf van art. 8 in de wet niet bestond, zooals het was na de eerste beraadslaging in de Kamer, het openbaar ministerie altijd de keus der taal zou hebben. Welnu, het tegendeel is waar, want het is juist om aan het openbaar ministerie toe te laten de taal der verdediging te bezigen, wanneer deze dezelfde niet was als die der rechtspleging, dat men het paragraaf waarvan sprake heeft ingelascht. Daar overigens het Hof zelf erkent dat art. 8 § 3 hier niet kan toegepast worden, kan men geen ander logisch besluit aannemen dan dat het openbaar ministerie hier niet ontslagen is van de verplichting om de taal der rechtspleging ter uitsluiting van ieder andere te spreken. Die beschouwingen zouden reeds volstaan om het ongegronde van het arrest te doen beseffen, doch het Hof schijnt te gelooven dat art. 1 der wet de taal bepaalt, waarvan in gansch de rechtspleging, behalve het requisitorium, gebruik zal gemaakt worden en dat de rechten en plichten van het openbaar ministerie, wat het requisitorium aangaat, uitsluitend door art. 8 § 3 worden geregeld. Die voorstelling is verkeerd: art. 8 § 3 vernietigt het grondbeginsel van art. 1 in het geheel niet, maar wijzigt hetzelve in één gegeven geval en voor 't overige laat het onveranderd bestaan. Zulks wordt | |
[pagina 152]
| |
ten overvloede door de parlementaire debatten bewezen. Doch, gesteld zelfs de zienswijze van het Hof gegrond zij, de gevolgen, welke men eruit wil trekken, zijn niettemin in strijd met de wet. Het Hof neemt aan dat er in de wet eene leemte bestaat, dat noch art. 8 noch eenig ander het gegeven geval oplossen. En men besluit dat het redelijk is de keus der taal aan het openbaar ministerie te laten, 't is te zeggen dat men handelt alsof er geene wet bestond. Maar er is eene taalwet en de leemten, die men erin aantreft, moet de rechter aanvullen, in dien zin namelijk dat hij zich van de inzichten van den wetgever diep zal moeten doordringen en dan, met het oog op hetgeen in de voorziene gevallen wordt bepaald, bij analogie vaststellen op welke wijze de niet uitdrukkelijk voorziene onderstellingen dienen opgelost te worden. Te vergeefs beroept zich het Hof op de gelijkheid, die tusschen alle beschuldigden moet bestaan. In het voorhandig geval kon er geene spraak zijn van geschil, daar alle beschuldigden voor de rechtspleging het Nederlandsch hadden verkozen. Wel is waar lieten er twee hunne verdediging in het Fransch voordragen, maar zulks kon hun geen het minste recht geven om die taal aan het openbaar ministerie op te dringen: art. 8 § 3 zegt dat, in geval de verdediger in zijn pleidooi eene andere taal gebruikt dan die der rechtspleging, de beambte van het openbaar ministerie dezelve zal mogen bezigen, hetgeen blijkbaar beteekent dat hij vrij blijft in de taal der rechtspleging te pleiten. Even zeker is het dat de bepaling van art. 8 § 3 in ons geval bij analogie niet kan toegepast worden, want zulks zou ons tot het besluit leiden dat het openbaar ministerie in het Nederlandsch zou moeten requireeren tegen dezen betichte en in het Fransch tegen gene. Terecht noemt het arrest zulk | |
[pagina 153]
| |
een mengelmoes tegenstrijdig met de gezonde rede; en het lijdt geenen twijfel of de wetgever nooit zoo iets heeft gewenscht. Wat heeft dus de wetgever gewild? Had men in de wet eene bepaling ingelascht om het geval waarvan sprake te regelen, wat zou de zin ervan geweest zijn? Ziedaar den knoop. Er is geen twijfel mogelijk. Het doel der wet is voortaan te vermijden dat in de Vlaamsche gewesten de Vlamingen in eene taal, die zij niet kennen - of niet verkiezen te kennen -, zouden vervolgd, beschuldigd en gevonnist worden. Daarom ook wordt door art. 1 en 2 van de wet de keus der taal uitdrukkelijk aan den betichte gelaten. Neemt men nu aan dat art. 8 § 3 op ons geval toepasselijk is, dus op een geval, dat zich gedurig in de practijk voordoet, zoo zou men moeten besluiten dat de wetgever met de eene hand terugtrekt wat hij met de andere heeft geschonken, dat hij door art. 1 en 2 de vrije keuze der taal ten voordeele van den betichie uitroept en dezelve door art. 8 feitelijk vernietigt! Het ware ongerijmd zoo iets te houden staan. Aangaande het gewaand geschil onder de beschuldigden betrekkelijk de keuze der taal, dient nog opgemerkt te worden dat geen hunner zich tegen het gebruik van het Nederlandsch, dat zij allen machtig waren, had verzet, terwijl Paeling, die geen Fransch verstond, uitdrukkelijk eischte dat het openbaar ministerie zich van de landtaal zou bedienen. Redelijk en billijk was het dus dat het orgaan der beschuldiging deze taal zou verkiezen. Laat ons overigens aannemen dat er een waar geschil onder de beschuldigden is ontstaan, namelijk dat enkelen eene Nederlandsche rechtspleging hebben gevraagd en anderen eene Fransche. Mr. Poodts bewijst zonder moeite en op | |
[pagina 154]
| |
afdoende wijze dat, indien alle beschuldigden het Nederlandsch verstaan, de rechtspleging in het Nederlandsch moet geschieden, zelfs wanneer allen tevens het Fransch machtig zijn. Want art. 7 der wet zegt uitdrukkelijk dat de rechter alleen bevoegd is om de taal der rechtspleging te bepalen, ‘wanneer er in dezelfde zaak verscheidene betichten betrokken zijn, die dezelfde taal niet verstaan’. En de regel is dat, behoudens de door de wet zelve opgesomde gevallen, de rechtspleging ter zitting in het Nederlandsch moet geschieden. Gesteld het Nederlandsch moet verkozen worden wanneer de betichten allen die taal verstaan, maar enkelen het gebruik van het Fransch in de rechtpleging vragen, a fortiori mag men besluiten dat onze taal de bovenhand behoudt als al de betichten dezelve verstaan en met het gebruik ervan in de rechtpleging vrede hebben en slechts eenigen Fransche pleidooien hebben toegelaten, een afstand van hun recht dat, logisch en rechtvaardig gesproken, aan derden niet kan schaden: van zijne eigene rechten mag men afzien, niet van die van anderen. Eindelijk doet Mr. Poodts opmerken dat de beambte van het openbaar ministerie, die beide talen in zijn requisitorium niet doormengen kan, in het alternatief wordt gesteld: òf wel van zijn eigen recht om in het Fransch op de Fransche verdediging van zekere betichten te antwoorden afstand te doen, òf wel het recht van den Vlaamschen betichte om in zijne taal beschuldigd te worden op te offeren. Wie in zulk een geval de quaestie ten voordeele van het openbaar ministerie wilde beslissen, zou niet alleen tegen de taalwet van 1873 zondigen, maar bovendien het hoofdbeginsel miskennen, dat gansch ons Wetboek van Rechtspleging in strafzaken beheerscht. Het vertoog der verdedigers van Paeling, hoe duidelijk | |
[pagina 155]
| |
en onomstootbaar ook, mocht echter het Oppergerechtshof niet overhalen. Den 28 October 1879 vaardigde de tweede kamer, door den Heer Vandenpeereboom voorgezeten, een arrest uit, waarvan wij hier de beweegredenen (in vertaling) mededeelen, die de uitlegging der taalwet aanbelangen:Ga naar voetnoot(1) . . . . . . . . | |
[pagina 156]
| |
- deze begrijpe het Fransch of begrijpe het niet - eenen verdediger aanstelt, die deze laatste taal spreekt; Om deze redenen, het Hof, gehoord de raadsheer Lenaerts in zijn verslag, en luidens de gelijkvormige besluitselen van den Heer Melot, advocaat-general, verwerpt de voorziening.....
Ziedaar op welke korte en bondige wijze het Hof van Verbreking een stelsel bekrachtigde, dat in de gerechtelijke practijk de taalwet in menig geval wegcijfert of ten minste eene doode letter laat worden. | |
[pagina 157]
| |
Wij kunnen er niet genoeg op drukken, het voornaamste, het eenig doel der wet was te beletten dat de Vlaming in zijn eigen land vervolgd, beschuldigd en gevonnist zou worden in eene taal die de zijne niet is, die hij doorgaans slecht of zelfs in het geheel niet verstaat. Wat antwoordde immers de Heer de Lantsheere, minister van justitie, als in de kamerzitting van 23 Juli 1873 de Heer Coremans aandrong om de bij de eerste beraadslaging aangenomen bepaling te doen behouden, waarbij het openbaar ministerie verplicht werd altijd de taal door den betichte verstaan in zijne vorderingen te bezigen? ‘Nooit, zeî de achtbare minister, nooit zal voor de Vlaamsche rechtbanken een Vlaamsche betichte eene beschuldiging in de Fransche taal hooren voordragen; indien hij zulks niet zelf heeft gewild. ‘Ziedaar de wet. Zij doet slechts dit; zij zegt aan den Vlaming die, door toe te laten dat zijne verdediging in het Fransch worde voorgedragen, zelf zijne moedertaal heeft gebannen van de rechtbank, waar hij voor verschijnt: Luister naar de beschuldiging in de taal, die gij in volle vrijheid voor uwe verdediging hebt gekozen!’ Paeling was een Vlaming; hij verscheen voor eene Vlaamsche rechtbank; hij eischte dat men hem in het Nederlandsch zou beschuldigen.... En het requisitorium van het openbaar ministerie werd, niettegenstaande het hardnekkig verzet van den betichte, in het Fransch uitgesproken! En het Hof van Verbreking hecht zijne goedkeuring aan zulk eene tastbare miskenning van den geest der wet, van den wil des wetgevers! Men zal overigens reeds opgemerkt hebben dat het arrest de zoo afdoende bewijsvoering van Mr. Poodts' vertoog zelfs niet bespreekt, verre van ze te wederleggen. Het | |
[pagina 158]
| |
Assisenhof van Oost-Vlaanderen hadt en minste erkend dat er hier in de wet eene leemte bestaat, dat men art. 8 § 3 niet mag inroepen om de moeielijkheid op te lossen. Het Oppergerechtshof gaat verder: zonder zich in het minst om den duidelijken zin van de wet, om de uitdrukkelijke verklaringen in de Kamers afgelegd te bekreunen, verkondigt het op apodictische manier en zonder de geringste bewijzen voor te leggen dat art. 8 altijd aan het openbaar ministerie het recht geeft Fransch te spreken, onverschillig in welke taal de rechtspleging plaats grijpt, onverschillig of de betichten dezelfde taal verkiezen en verstaan, mits er maar één der verdedigers zij, die goedvinde zich van het Fransch te bedienen! Wij moeten natuurlijk voor het gezag van het Hof bukken, maar het zij ons toegelaten hier met verschuldigden eerbied aan te stippen dat men zelden eene beslissing zal aantreffen, die in zoovele opzichten en met zooveel reden mag gehekeld worden. Ook diende het niemand te verbazen dat het arrest waarvan sprake in het Vlaamsche land eene opschudding veroorzaakte, welke alleen kan vergeleken worden met de beweging in vroegere jaren door de vermaarde vonnissen in zake Karsman en Schoep uitgelokt. Van alle kanten werd er, soms met buitengewone heftigheid, protest aangeteekend tegen die onbewimpeldepoging om onze nauwelijksheroverde taalrechten ten minste gedeeltelijk te vernietigen en eenen eersten en gevoeligen slag toe te brengen aan de kostbare taalwet van 1873, eenen slag, die, werd hij niet krachtdadig afgeweerd, onvermijdelijk door anderen zou gevolgd worden. Er moesten dus ten spoedigste doelmatige maatregelen genomen worden om dat bolwerk van onze nationaliteit te redden: de wetgever diende zonder verwijl tusschen te | |
[pagina 159]
| |
komen en den wil des volks op zulk eene ondubbelzinnige wijze kenbaar maken en bekrachtigen dat niemand meer het zou durven wagen zich er tegen te verzetten of de toepassing ervan op practisch gebied door schuinsche middelen te ontwijken. Onder de menigvuldige verzoekschriften, die uit alle hoeken des lands aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers naar aanleiding van de zaak Paeling werden gezonden verdient het protest van de Vlaamsche Conferentie der Balie van Gent eene eereplaats. De Vlaamsche Conferentie is eene vereeniging van advocaten, jongeren en ouden, doch het jong bestanddeel voorheerschend, die in 1873 te Gent werd gesticht met het doel om de rechtswetenschap bij middel van de Nederlandsche taal te beoefenen, anders gezegd om Vlaamschpleitende rechtsgeleerden te vormen. Zulks is echter het éénig doel der Conferentie niet: zij beschouwt het als haren plicht een wakend oog te houden op de toepassing der taalwet van 1873 en aan hare bemoeiingen is het stellig te danken dat die wet nergens zoo stiptelijk wordt nageleefd als voor de Gentsche hoven en rechtbanken. Inderdaad, het getal der advocaten, die gewoonlijk in het Nederlandsch pleiten, wordt hoe langer hoe grooter en, als een natuurlijk gevolg ervan, stelt men vast dat de verhouding der zaken die in het Vlaamsch worden behandeld tot die, welke in het Fransch worden bepleit, eene, verhouding, die vroeger hoogstens 1: 5 bedroeg, nu 2: 3 is geworden, zoodat men het oogenblik kan voorzien wanneer de landtaal uitsluitend bij de meeste zaken zal gebezigd wordendGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 160]
| |
Hoe het zij, de Conferentie oordeelde - en met volle recht - dat zij tegen het stelsel, door de arresten in zake Paeling vooruitgezet, hare stem diende te verheffen en zij wendde zich tot den wetgever met het eerbiedig, doch krachtig verzoek door het afkondigen van eene uitleggende wet allen twijfel omtrent het betwiste punt te doen verdwijnen. Tevens werd nog op een ander punt de aandacht der Kamer geroepen, namelijk op het willekeurig gebruik der Fransche taal bij het opstellen der processen-verbaal van politiebeambten en gendarmen in Vlaamsch-België. Het adres van de Conferentie was onderteekend door honderd-en-negen advocaten en magistratenGa naar voetnoot(1), een getal dat stellig beduidend mag heeten als men nadenkt dat, op eenige schaarsche uitzonderingen na, gansch de practizeerende Gentsche balie had geleekend. In 1873 beschouwde men het als eene overwinning van belang dat vijf-en-zeventig rechtsgeleerden hun handteeken hadden gezet op het bekend verzoekschrift hetwelk zulk eenen heilzamen invloed op het stemmen der taalwet uitoefende. Dat in 1881 het getal der onderteekenaars tot honderd-en-negen was geklommen, bewees genoeg hoe ernstig de Gentsche Balie er op uit is meer en meer te doen blijken dat wijlen de Heer Procureur-generaal de Bavay zich deerlijk bedroog toen hij in zekere | |
[pagina 161]
| |
befaamde redevoering op schetterende wijze verklaarde dat het Fransch de ‘taal der Balie’ is. Met een aantal andere verzoekschriften in denzelfden zin werd het adres der Gentsche Balie naar de Commissie van Vertoogen verzonden, die eenige weken later, den 1en April 1881, bij monde van haren verslaggever, den Heer Bockstael (van Bergen), aan de Kamer kwam voorstellen al de Vlaamsche verzoekschriften aan den minister van justitie te onderwerpen, die, deed men opmerken, meer dan iemand bevoegd was om te oordeelen of de grieven der Vlamingen gegrond waren en of het mogelijk was ze te doen verdwijnen. Tegen die kwalijk bedekte poging om de zaak te begraven werd er natuurlijk door de Vlaamschgezinde leden der Kamer protest aangeteekend en de Heeren De Laet en De Vigne aarzelden niet te verklaren dat, in geval het Staatsbestuur binnen kort geene doelmatige maatregelen nam om het aangewezen misbruik uit den weg te ruimen, zij desnoods hun recht van initiatief zouden gebruiken en zelven een voorstel nederleggen. In tegenwoordigheid van die ondubbelzinnige houding werd de verzending tot den minister van justitie gestemd, doch met verzoek om uitleggingen. De Heer Bara beloofde die ten spoedigste te zullen geven, zoodat de zaak eerlang voor de Kamer scheen te moeten terugkeeren. Het was op de zitting van 23 December 1881 dat zij weer te berde kwam en dat de Vlamingen niet zonder eenige teleurstelling vernamen dat de minister voornemens was de vraag door de magistratuur zelve te laten onderzoeken: een ongemanierd blad waagde het zelfs te doen opmerken dat zulks gelijk stond met bij den duivel te biecht te gaan. De geraadpleegde magistraten schenen zich overigens niet bijzonder te haasten, want blijkens de antwoorden door | |
[pagina 162]
| |
minister Bara den 1en Maart 1883 in de Kamer en den 16en derzelfde maand in den Senaat op ondervragingen der Heeren De Vigne en Van den Kerchove gegeven, was na een paar jaren de Regeering nog niet in staat om tot een besluit te komen. Een jaar later, den 1en Februari 1884, nieuwe interpellatie van den Heer De Vigne en antwoord van wege den minister dat de hoofden der magistratuur het eens waren om te verklaren dat er in die zaak niet verder diende gegaau te worden dan de wet van 1873 en dat deze te jong was om reeds gewijzigd te worden. Natuurlijk! Hiermede dacht men zeker de zaak voor altijd te begraven. Maar de Heer De Vigne was zoo goed als zijn woord en reeds op 29en Februari diende hij, te gelijk met de Heeren Buls, burgemeester van Brussel, De Wael, burgemeester van Antwerpen, Lippens, burgemeester van Gent, en Van Wambeke, burgemeester van Aalst, een wetsontwerp in, waarbij de voorstellen der Gentsche Conferentie uitdrukkelijk werden bekrachtigd. Van den anderen kant, in de zitting van 8 April, legde de Heer Coremans een ander voorstel neer, mede onderteekend door de Heeren De Laet, Van Wambeke, Van den Peereboom en Eug de Kerckhove. Men zou ongelijk hebben te veronderstellen dat beide ontwerpen elkander min of meer uitsluiten. Integendeel, het eerste mag aanzien worden als eene aanvulling van het tweede. Het ontwerp De Vigne toch raakt slechts twee bijzondere punten, terwijl het voorstel Coremans niets anders is dan eene volledige herziening der taalwet van 1873 gegrond op het princiep dat de openbare orde vereischt dat de belichte, niet alleen de verklaringen der getuigen versta - dat wordt reeds door art. 332 van het Wetboek van Straf- | |
[pagina 163]
| |
vordering bepaald -, maar ook geheel het verhandelde, de pleitrede van den verdediger zoowel als het requisitorium van het openbaar ministerie: bijgevolg wordt aan den betichte het ‘recht’ ontnomen er in toe te stemmen dat de debatten plaats grijpen in eene taal die hij niet kent. De Vlaamsche Conferentie der Balie van Gent deelt blijkbaar die onze zienswijze, want, na eene lange en belangrijke bespreking, heeft zij beide ontwerpen goedgekeurd, dat van den Heer Coremans mits eenige wijzigingen, waarvan de gewichtigste, op voorstel van den Heer Gondry, raadsheer bij het Hof van Beroep, gestemd, hierin bestaat dat, terwijl het openbaar ministerie, luidens de nieuwe bepalingen, altijd verplicht zal blijven de taal te spreken, die door den betichte verstaan wordt, deze bij voortduring aan zijnen raad zal mogen toelaten de verdediging in eene andere taal voor te dragen. Wat er van zij, beide ontwerpen werden naar de afdeelingen der Kamer verzonden, waar zij om zoo te zeggen geene tegenkanting ontmoetten. Geen wonder dus dat de verslagen der middensectie, die den 10 December 1885 voor het ontwerp Coremans en den 26 Januari 1886 voor het voorstel De Vigne werden neergelegd, zeer gunstig luiden en tot de aanneming van beiden besluiten. Het is echter te vreezen dat de zaak niet zoo vlot zal afloopen wanneer de doorslaande hervormingen van den Heer Coremans in de Kamer zelve te berde zullen komen; maar wat het voorstel De Vigne betreft, en bepaaldelijk met het oog op het punt door de zaak Paeling opgeworpen, is er geen twijfel hoegenaamd dat de gewenschte bepaling zal gestemd worden. In elk geval zullen wij eerlang uit onzen tegenwoordigen staat van onzekerheid verlost worden, want de zaak is eene der | |
[pagina 164]
| |
eerste die voor den aanstaanden zittijd van 1887-88 op de dagorde der Kamer voorkomen.
Intusschen greep er een voorval plaats, dat, om redenen welke wij straks zullen uiteenzetten, nog meer dan de zaak Paeling een helder licht werpt op den toestand en de noodzakelijkheid van eene krachtdadige en onmiddellijke tusschenkomst van den wetgever zonneklaar bewijst. In Juni 1887 verschenen voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen de genaamden Hendrik Wyngaert, Julius Strobbe en Emerentia Strobbe, beschuldigd, de eerste van moord en bedriegelijke ontvreemding, de twee anderen van medeplichtigheid in de diefte. Alle drie waren Vlamingen en alleen Wyngaert verstond een weinig Fransch, doch stellig niet genoeg om eene redevoering te volgen. Dit de notulen bleek overigens dat terwijl de eerste beschuldigde de keus der taal, wat de debatten betreft, aan zijnen raad had overgelaten, de twee anderen uitdrukkelijk verklaard hadden dat zij in het Vlaamsch wilden verdedigd worden. Later evenwel kwam Emerentia Strobbe hierop terug en stemde erin toe dat haar advocaat in het Fransch zou pleiten. Het hoeft nauwelijks gezegd te worden dat geheel de rechtspleging in de landtaal geschiedde. Den schrijver dezer regelen had Julius Strobbe met zijne verdediging gelast. Nu, het was en is onze overtuiging dat een betichte het grootste belang er bij heeft alles goed te verstaan wat voor of tegen hem wordt ingebracht. Daarom ook waren wij vast besloten in het Nederlandsch te zullen pleiten en achtten het raadzaam eene poging te wagen om te erlangen | |
[pagina 165]
| |
dat het openbaar ministerie zich van dezelfde taal bij het uitspreken van zijn requisitorium zou bedienen. De omstandigheden waren overigens van aard om de hoop te wettigen dat liet verzoek zou ingewilligd worden. Zooals wij het reeds gezeid hebben, waren de drie betichten Vlamingen; twee hunner verstonden geen woord Fransch en de derde heel weinig. Al de getuigen waren Vlamingen of Hollanders; de stukken van het geding waren, behalve - natuurlijk - de processen-verbaal der gendarmerie, in het Nederlandsch opgesteld en het was ook in die taal dat de rechtspleging uitsluitend geschiedde. De jury was samengesteld uit Vlaamsche burgers, die herhaaldelijk lieten blijken dat zij liever de debatten in de landtaal zouden hooren plaats grijpen en zelfs voornemens waren dien wensch bij monde van hunnen hoofdman openbaarlijk ter zitting te uiten, hadde men hun dien eenigszins ongewonen stap niet afgeraden. Eén advocaat slechts had verklaard dat hij in het Nederlandsch zou pleiten, maar zijne ambtgenooten, die overigens die taal machtig zijn, waren reeds aan het wankelen en er is weinig of geen twijfel dat, indien het openbaar ministerie het goed voorbeeld had gegeven, zij van hun inzicht om zich van het Fransch te bedienen zouden afgezien hebben. Het Hof was voorgezeten door eenen raadsheer die alom gekend is door zijne werkzame deelneming in de Vlaamsche Beweging. En van de twee bijzitters was er ten minte één, die het onmogelijk is anders dan als eenen vriend van onze zaak te beschouwen, en die trouwens, reeds magistraat zijnde, in 1881 het protest der 109 Gentsche rechtsgeleerden had geteekend. En men weet dat de arresten in zake Paeling, die bedoeld protest hadden uitgelokt, precies het punt beslisten, dat nu weerom moest worden opgelost. | |
[pagina 166]
| |
Dat het Hof, aldus samengesteld, zich met de anti-Vlaamsche en, in het rechtsgeleerd oogpunt, met grond gehekelde arresten van 1879 zou vereenigen, was stellig niet te vreezen, te meer daar de twijfel, die negen jaren geleden, omtrent de ware inzichten van den wetgever mogelijk kon bestaan, nu sedert lang verdwenen was. De besprekingen in de Kamer, het onthaal door de voorstellen De Vigne en Coremans genoten, de verslagen der Middensectie waren daar om te bewijzen dat de bewuste arresten aan de wet van 1873 eenen zin hadden gegeven, die met den geest ervan en den wil van den wetgever in het geheel niet strookte. Eindelijk kon er hier geene spraak zijn van de ‘ware reden’, die, zooals Mr. De Hoon het in de hooger aangehaalde brok van zijne verhandeling doet opmerken, aan de arresten van 1879 het aanzijn gaf. Wij bevonden ons hier niet meer voor eenen officier van het Parket, die de Nederlandsche taal niet genoeg kende. Ieder weet immers dat de Heer Alexis Callier, de substituut van den Procureur-generaal, die ditmaal zetelde, even goed in het Vlaamsch als in het Fransch pleit en bij het vervullen van zijne bediening gedurig verplicht is beide talen afwisselend te gebruiken. Het was dus niet zonder hoop dat, toen het openbaar ministerie in het Fransch het woord nam om een door de verdedigers van Wyngaert opgeworpen incident te bespreken, wij hem met verschuldigden eerbied deden opmerken dat wij ons tegen het gebruik eener taal, welke twee ten minste der betichten niet verstonden, moesten verzetten en den wensch uitdrukten dat de tolk der beschuldiging zich van de taal der rechtspleging, dat is van het Nederlandsch, zou gelieven te bedienen. Aan dat verzoek werd niet voldaan. De Heer substituut antwoordde kortweg dat hij het recht had tusschen de twee | |
[pagina 167]
| |
talen te kiezen en van dat recht meende gebruik te maken door niets dan Fransch te spreken. Hier kwam de voorzitter tusschen met de bemerking dat het incident geen rechtstreeks belang opleverde voor de twee laatste betichten en dat het beter ware de vraag betrekkelijk het gebruik der taal later bij het begin der eigenlijke pleidooien te behandelenGa naar voetnoot(1) Acte werd ons intusschen gegeven van ons verzet en Mr. Callier zette zijne rede in het Fransch voort. Eerst twee dagen later - de zaak was lang en ingewikkeld - verscheen eindelijk het oogenblik der pleidooien. De Heer substituut stond op en begon zijn requisitorium in het Fransch. Dadelijk hernieuwden wij ons verzet en, het woord ons gegeven zijnde, somden wij de menigvuldige redenen op, welke in het voorhandig geval het voor het openbaar ministerie eenen plicht maakten zich van de éénige taal te bedienen, welke alle betichten verstonden. Tevens deden wij uitschijnen welke geringe waarde de arresten in zake Paeling, rechtskundig beschouwd, bezaten en wezen op de veranderde tijdsomstandigheden, die geenen den minsten twijfel meer kunnen laten bestaan aangaande den wil van den wetgever. Hierop antwoordde Mr. Callier in het Fransch dat wij het punt hadden opgeworpen, omdat wij wisten dat de | |
[pagina 168]
| |
zaak van onzen kliënt onverdedigbaar en op voorhand verloren was en wij ons toch de voldoening wenschten te geven het woord te voeren.Ga naar voetnoot(1) Vervolgens herhaalde de achtbare substituut dat de arresten van 1879 - die hij zich wel wachtte te ontleden of te bespreken - hem het recht toekenden naar willekeur in het Vlaamsch of in het Fransch te requireeren en dat hij verkoos zich in het Fransch uit te drukken. Waarom? Ziedaar wat hij niet raadzaam vond ons mede te deelen.Ga naar voetnoot(2) Sit pro ratione voluntas! Onder die omstandigheden bleef er ons natuurlijk niets anders over dan uitdrukkelijke besluitselen neder te leggen. Zij luidden als volgt: In rechte: | |
[pagina 169]
| |
geheele rechtspleging ter zitting in het Nederlandsch moet geschieden, behoudens de uitzonderingen, die in de volgende artikelen der wet worden opgesomd; | |
[pagina 170]
| |
Overwegende nochtans dat het zelden mogelijk zou wezen dat het openbaar ministerie van dit zijn recht zou gebruik maken uit hoofde van den aard zelven der zaak; dat in zulk een geval de gezonde rede zegt dat de tolk der beschuldiging Nederlandsch zal moeten spreken, vermits geen der betichten eischt noch eischen kan dat hij zich in het Fransch uitdrukke, terwijl er één of meer anderen zijn die vragen dat hij zich van de landtaal bediene; In feite: Overwegende dat in de voorhandige zaak de rechtspleging in het Nederlandsch geschiedt; dat twee der betichten hoegenaamd geen Fransch verstaan en de derde slechts eenige woorden; dat het dus in het belang eener onpartijdige bediening van het recht wenschelijk is dat het requisitorium in eene taal worde uitgesproken, die door alle belanghebbenden wordt verstaan; Het Hof verwijderde zich om te beraadslagen en kwam nog al spoedig met het volgende arrest terug: Overwegende dat het openbaar ministerie onafhankelijk is van de rechtbanken waarbij het is aangesteld, en er zijn ambt uitoefent in volle vrijheid, onder eigen verantwoordelijkheid en toezicht zijner ambtelijke overheid, zoo dat die rechtbanken niet bevoegd zijn om het eenig bevel te geven of verbod te doen aangaande de wijze waarop het zijn ambt zal vervullen; | |
[pagina 171]
| |
Dit arrest is alleszins merkwaardig. Van den eenen kant mag het als eene overwinning van belang aanzien worden dat het Hof zonder aarzelen heeft laten blijken dat het met de vorige beslissingen van ons Assisenhof en van het Hof van Verbreking geenen vrede heeft. Het was trouwens onmogelijk dat het Hof, zooals het samengesteld was, zich bij arresten zou aangesloten hebben, die met de gekende zîenswijze van minstens twee zijner leden openlijk in strijd zijn. Maar, van den anderen kant, is het te betreuren dat het Hof niet gemeend heeft, wat de hoofdzaak betreft, uitspraak te mogen doen en, dank aan het opwerpen eener betwistbare exceptie van niet-ontvankelijkheid, aan de noodzakelijkheid is ontsnapt van tusschen de Vlaamschgezinde en de Franskiljonsche uitlegging van art.8.der taalwet eene keus te doen. Wij zeggen: eene betwistbare exceptie. Want in waarheid als men het rechtspunt van naderbij beschouwt wordt men | |
[pagina 172]
| |
tot het logisch besluit gedreven dat die exceptie niet te wettigen is. In weinige woorden zullen wij ons dus veroorlooven hier te vermelden om welke redenen wij de beslissing waarvan sprake, rechtskundig beschouwd, voor teenemale ongegrond houden. Het is volkomen waar dat het openbaar ministerie onafhankelijk is van de rechtbanken, waarbij het is aangesteld, in dien zin namelijk dat die rechtbanken zich noch met de innerlijke inrichting van het parket, noch met de betrekkingen van de verschillige officieren van het openbaar ministerie onder malkander, enz. mogen bemoeien. Maar het is gansch onjuist te houden staan dat de hoven en rechtbanken ‘niet bevoegd zijn om aan het openbaar ministerie eenig bevel te geven of verbod te doen aangaande de wijze waarop het zijn ambt zal vervullen’. Wie zulks beweert verliest uit het oog dat de rechterlijke macht met het imperium bekleed is; dat hare vonnissen uitgevaardigd worden in naam van den Koning, die den Souverein, de Natie, vertegenwoordigt, en dat die vonnissen bindend zijn voor alle burgers en in de eerste plaats voor alle ambtenaars, die van het uitvoerend bewind afhangen, dus ook voor de officieren van het openbaar ministerie. Hoe luidt immers de uitvoerende formula der rechterlijke beslissingen: ‘Wij, Leopold II, koning der Belgen, enz........ Geven last en bevelen aan alle deurwaarders, daartoe aanzocht, het tegenwoordig arrest te doen uitvoeren; aan onze procureurs-generaal en aan onze procureurs bij de rechtbanken van eersten aanleg er de hand aan te houden (d'y tenir la main); en aan alle bevelhebbers en officieren van de openbare macht gewapenderhand hulp te bieden (d'y | |
[pagina 173]
| |
prêter main forte), telkens dat zij wettelijk daartoe zullen worden aanzocht’. Dus, wanneer eene rechtbank om 't even welke beslissing neemt en dezelve van de uitvoerende formula voorzien is, blijft er aan het openbaar ministerie niets anders te doen dan te gehoorzamen, behoudens natuurlijk zijn recht om de zaak voor eene hoogere vierschaar te brengen. Maar, zal men zeggen, quid van een arrest dat eene overtreding der wet zou bekrachtigen? Wij antwoorden: niet bij het openbaar ministerie, maar bij de rechterlijke macht zelve berust het recht om te beslissen of een arrest ja dan neen met de wet in strijd is; want dit arrest werd in naam van den Koning uitgevaardigd, die de uitvoering ervan bevolen heeft, en de onderhoorigen van het hoofd van het uitvoerend bewind hebben het recht niet de geboden, die zij van hem ontvangen, te betwisten of zonder gevolg te laten. Daarbij kon er hier geene spraak wezen van eene schennis der wet. Partijen waren het niet eens omtrent den zin van eene wetsbepaling. Aan wien behoorde het recht het betwist artikel te verklaren? Aan den rechter, antwoordt het gezond verstand. Aan de openbare partij, beslist het arrest dat wij hekelen. Ziedaar het openbaar ministerie te gelijker tijd rechter en partij! Maar het gold hier de wijze waarop het openbaar ministerie zijn ambt moest vervullen, en dat ging het Hof niet aan! Verschooning! het gold de taal, die bij de rechtspleging ter zitting zou gesproken worden, want men zal, hopen wij, er niet op denken te beweren dat het requisitorium van die rechtspleging geen deel maakt. Welnu, daar de partijen in twist geraakten aangaande de keus dier taal, is het wis en | |
[pagina 174]
| |
zeker dat het Hof bevoegd was om het betwiste punt te beslissen. Let wel op! De officier van het openbaar ministerie is, als ambtenaar, van de rechtbank niet afhankelijk, wij gunnen het; doch wanneer hij als partij optreedt, is hij, even goed als de tegenpartij, aan het gezag van den rechter onderworpen. Een paar voorbeelden zullen zulks duidelijk doen blijken. Men veronderstelle dat in eene strafzaak het openbaar ministerie vraagt dat het verhoor met geslotene deuren zou geschieden. De rechtbank oordeelt echter dat er daartoe geene voldoende redenen bestaan. Zal het openbaar ministerie het recht hebben zich tegen die beslissing anders te verzetten dan bij de gewone middelen, die ter beschikking van alle burgers staan, zooals het beroep, de voorziening in verbreking, enz.? In eene andere zaak beveelt de rechtbank, in strijd met de door het openbaar ministerie geopperde meening, de onmiddellijke aanhouding van eenen veroordeelde. Is ja dan neen het parket, voor zooveel het hem aangaat, verplicht aan dat bevel te gehoorzamen? Laat ons eindelijk aannemen dat het openbaar ministerie een incident heeft opgeworpen, maar dat het Hof hetzelve als ontijdig van de hand wijst en beslist dat partijen onmiddellijk tot het bepleiten der hoofdzaak zullen overgaan. Hoe zal de beambte van het openbaar ministerie het aan boord leggen om op eigen gezag aan dit gebod niet te voldoen? Het ware gemakkelijk dergelijke voorbeelden bij de vleet aan te halen. Het arrest van 18 Juni l.l. gaat overigens nog beduidend verder, want uit de beweegredenen ervan moet men logisch afleiden dat eene rechtbank niet bij machte is om den officier | |
[pagina 175]
| |
van het Parket te beletten in hare tegenwoordigheid de wetten willekeurig te overtreden! Immers stelt het arrest het grondbeginsel dat ‘de rechtbanken niet bevoegd zijn om (aan het openbaar ministerie) eenig bevel te geven of verbod te doen aangaande de wijze waarop het zijn ambt zal vervullen,’ en voegt er bij dat ‘de wet van 17 Augustus 1873 geene uitzondering bevattende op dien algemeenen regel, de ambtenaar van het openbaar ministerie zelf, zonder tusschenkomst van den rechter, te beslissen heeft welke taal hij in zijn requisitorium zal gebruiken.’ Het gold hier het geval van art. 8 der wet, maar, met het oog op art. 1, zou de oplossing, volgens de redeneering van het arrest, absoluut dezelfde moeten blijven, vermits men den regel aanneemt dat, buiten eene uitdrukkelijke bepaling der wet, die zulks gebiedt, een Hof geen bevel aan het openbaar ministerie mag geven. Welnu, van zulk eene bepaling is er ook in art. 1 geen spoor te vinden. Indien dus bij eene Vlaamsche rechtspleging de verdediging uitsluitend in het Vlaamsch wordt voorgedragen, zou niettemin, krachtens het besproken arrest, het openbaar ministerie het recht hebben de wet openlijk met de voeten te vertreden, indien het hem, onder welk voorwendsel ook, beliefde in het Fransch te pleiten! En het Hof zou niet mogen tusschenkomen! Het is waar, het recht van den betichte om zich daartegen te verzetten blijft ongeminderd. Er zal hem acte gegeven worden van dat verzet; de zaak zal voor het Verbrekingshof worden gebracht en waarschijnlijk de gansche rechtspleging vernietigd. Intusschen echter zal de ongelukkige betichte, hij worde ten slotte schuldig bevonden of niet, het genoegen gehad bebben minstens drie maanden langer achter de grendels te zitten....... omdat het openbaar ministerie de wet heeft overtreden! | |
[pagina 176]
| |
Welnu, een stelsel, dat mogelijk tot zulke gevolgtrekkingen aanleiding geven kan, moet in naam der rechtvaardigheid, in naam van het eenvoudigst gezond verstand worden veroordeeld. Wij zeggen mogelijk, want gaarne nemen wij aan dat zulk een geval niet zeer waarschijnlijk voorkomt. Doch zelfs de mogelijkheid ervan dient voorzien te worden. Noch in den geest van den onpartijdigen toeschouwer, noch in den geest van het Hof kon er in de voorhandige zaak twijfel bestaan omtrent de ware beteekenis van de taalwet. Het was bewezen, zonneklaar bewezen dat de pretentie van het openbaar ministerie om zich in dat geval van de Fransche taal te bedienen wezenlijk in strijd was, zoo niet met den tekst van de wet, ten minste met den geest ervan en met den wil van den wetgever. En niettegenstaande verklaarde zich het Hof onbevoegd om tusschen te komen en die wetsverkrachting te beletten! Wat de verdediging verlangde was eenvoudig eene verklaring van het Hof dat, in het gegeven geval, luidens de taalwet van 1873, met het oog op haren geest en op den gekenden wil des wetgevers uitgelegd, geheel de rechtspleging, met inbegrip van het requisitorium, in het Nederlandsch moest geschieden. Indien het openbaar ministerie met die beslissing geenen vrede had, stond het hem vrij, óf wel onder protest te gehoorzamen en in het Vlaamsch te spreken, óf wel zich terug te trekken, en, in beide gevallen, zich tegen het arrest in verbreking te voorzien. Laat ons overigens doen opmerken, ten eerste dat het arrest van 18 Juni l.l. in strijd is met de arresten in 1879 door het Assisenhof van Oost-Vlaanderen en het Hof van Verbreking in zake Paeling uitgesproken, daar die laatste beslissingen feitelijk erkennen dat de rechter bevoegd is om te bepalen in welke taal het requisitorium zal worden | |
[pagina 177]
| |
voorgedragen; - ten tweede dat zich bij deze gelegenheid het Hof katholieker heeft getoond dan de Paus, want opmerkenswaardig is het dat het openbaar ministerie zelf er geen oogenblik op gedacht had te beweren dat het Hof onbevoegd was om hier te beslissen en zich vergenoegd had met zich op de arresten van 1879 te beroepen, die juist het tegendeel bekrachtigen. Ons besluit is dus dat het arrest van 18 Juni l.l. in rechte niet gegrond is. Wij herhalen het, het spijt ons uitermate dat het Hof zich omtrent de palen van zijne bevoegdheid vergist heeft, want hadde het de hoofdzaak gemeend te mogen beslissen, waarschijnlijk zouden wij heden op een arrest kunnen wijzen, dat als de belangrijkste overwinning zou dienen beschouwd te worden, die de Vlamingen sedert het afkondigen der taalwet van 1873 op rechterlijk gebied behaald hadden.
Wij hebben gezeid dat de zaak, waar wij zooeven een overzicht van gegeven hebben, een helder licht werpt op den tegenwoordigen toestand: hij is met ongeneesbare blindheid geslagen die niet zien wil waar men heenvaart. In vroegere jaren mocht men de gebrekkige en onvolledige toepassing der taalwet van 1873 aan onzekerheid omtrent den echten zin van hare bepalingen of hoogstens aan het feit toewijten dat enkele magistraten met de Nederlandsche taal te weinig vertrouwd waren om dezelve behoorlijk in 't openbaar te gebruiken. Heden bevinden wij ons in tegenwoordigheid van eenen ambtenaar van het openbaar ministerie, die onze taal goed kan | |
[pagina 178]
| |
spreken, maar niet wil, zelfs wanneer alles hem noopt zulks te doen, niet alleen in het belang van de betichten, maar vooral in het belang der Maatschappij, met het oog op de vereischten eener goede en onpartijdige bediening van het recht; zelfs wanneer het hem onmogelijk zou wezen slechts ééne gegronde reden op te geven om uit te leggen hoe het komt dat, gesteld de wet hem het vermogen laat de taal te spreken die hem goed dunkt, hij altijd en overal het Fransch verkiest. Het is zoo klaar als de dag. Het grondbeginsel van de taalwet is: het Nederlandsch de regel, het Fransch de uitzondering. In de practijk wordt dat princiep eenvoudig omgekeerd: het Fransch de regel, het Nederlandsch de uitzondering. Anders gezegd: de magistraat spreekt en schrijft uitsluitend Fransch, behalve wanneer hij zulks niet doen kan zonder de wet openlijk te overtredenGa naar voetnoot(1). En zelfs als het bepalingen geldt die door geene doelmatige sanctie worden bekrachtigd, hoe licht wordt er over heen gestapt! Getuige het ergerlijk feit dat art. 10 der taalwet door de Brusselsche rechtbanken nooit werd toegepast en sedert dertien jaar als niet bestaande wordt beschouwd!Ga naar voetnoot(2). Op het Parlement berust de plicht aan die misbruiken paal en perk te stellen en middelen te beramen om, ook door het gerecht, den wil van de Natie te doen eerbiedigen. Maar dat onze volksvertegenwoordigers zich wel over- | |
[pagina 179]
| |
tuigd houden dat halve maatregelen, raden en wenken hier niet zullen baten. Scherpe, strenge, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige geboden, die het onmogelijk is te ontwijken of te verdraaien, ziedaar wat wij noodig hebben; ziedaar op welke wijze, de taalwet van 1873 - en later eveneens de taalwetten van 1878 en 1883 - dient herzien en volledigd te worden! Dat zal, hopen wij, het voornaamste werk zijn van den aanstaanden zittijd der Kamers. A. Prayon-van Zuylen, advt. Oostende, September 1887. |
|