| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Carl Meyer. - Der Aberglaube des Mittelalters und der nächstfolgenden Jahrhunderte. - Basel, 1884. Fel. Schneider. 8o VIII en 382 bl. (6.40 mark).
In zijn schoon essay over Frederik den Groote spreekt Macaulay van een zekeren Markies d'Argens, een man, die met alles wat op den godsdienst betrekking had, den spot dreef als zijnde bijgeloovigheid; hij zou echter niet gewaagd hebben op een vrijdag een reis te ondernemen, was de slaaf van droomen en voorteekens, verzocht zijn gasten met mes en vork geen kruis te maken, en geloofde aan meer andere domheden. De man was nochtans niet van verstand ontbloot, en had een tamelijk verzorgde geestesopvoeding genoten. Juist daarom wekte zijn gedrag bij zijn omgeving des te meer verwondering en werd het door den Engelschen geschiedschrijver vermeld.
Zulke feiten zijn voor hem, die zich met de studie van de menschelijke ontwikkeling bezig houdt, niet van aard om als iets zeer verwonderlijks aangezien te worden. Bijgeloof treffen wij min of meer overal aan, van den laagsten trap der maatschappij tot den hoogsten. Overigens, zeer gering is de verhouding van hen, welke, boven de vooroordeelen der menigte verheven, hun verstand onbelemmerd gebruiken; en, naarmate men de ladder afstijgt, stuit men bij iedere sport lager op immer meer onberedeneerd geloof, altijd dommer, ja, dikwijls onbe- | |
| |
grijpelijk. Men bedriege zich niet, zelfs in de groote steden, welke zoo gaarne voor verlicht doorgaan, schuilt nog veel meer van die overblijfselen uit vroeger eeuwen dan wij geneigd zijn aan te nemen. Wie was niet eens de dertiende aan tafel, zoodat de gastheer den maaltijd niet beginnen dorst, voordat een veertiende zijn vrees was komen wegnemen? Dit voorbeeld onder vele is een treffend staaltje van dom bijgeloof. Veel, thans als geloof wel grootendeels uitgestorven, is ons bijgebleven als gezegde of spreuk: stooten wij een zoutvat om, dan zeggen wij veelal lachende ‘dat ons zeven jaar ongeluk te wachten staat’; krijgt iemand het onderste der flesch, dan ‘moet hij in 't zelfde jaar trouwen’, en talrijke andere, die zich in de volkstaal staande houden.
Zijn deze ongegronde begrippen aan 't afnemen, zoo is dat reeds een vooruitgang en de wetenschap moet steeds op het uitroeien er van bedacht zijn. Een krachtig middel tot het bereiken van dit zeer verdienstelijk doel, is het zamelen en historisch vervolgen van het bijgeloof; want, men verlieze het niet uit het oog, hoc verder men teruggaat in de geschiedenis, des te meer men er vindt. Immers, volgens de wet der ontwikkeling, is de vooruitgang van den mensch vooral op verstandelijk gebied merkbaar: hoe dichter dus bij den natuurstaat, des te ongegronder het oordeel van de menigte, des te ongerijmder haar gedachten. Wanneer men hooger opklimt, ziet men hoe de verbeelding steeds meer de overhand krijgt op de rede; in onze beschaving, treedt de rede op den voorgrond. Het is derhalve een zeer nuttige arbeid, het bijgeloof der middeleeuwen te zamelen, te doorgronden en met de thans nog levende dwaalbegrippen in verband te brengen.
Zulks was het doel van Prof. C. Meyer te Basel in het boek, dat hij, onder den hooger aangegeven titel, vóor een paar jaren in het licht zond. De vorige regelen duiden genoegzaam aan, welke plaats ik meen in de geschiedenis der menschelijke beschaving aan dergelijke studie te moeten toekennen. Dit alleszins merkwaardige werk heeft voor het goed verstand der middel- | |
| |
eeuwsche schrijvers - en hier hebben wij het oog natuurlijk meest op onze Middennederlandsche - een hoog gewicht. Het legt ons geheel de verstandelijke ontwikkeling van den middeleeuwschen schrijver bloot. In die tijden van onwetendheid was de kloof tusschen den geleerden stand en het volk niet zoo wijd als tegenwoordig. De dichter of geleerde deelde nog de zienswijze der menigte, en op vele punten spiegelen zijn geschriften den geest der minder ontwikkelden weer; zelfs de zuiver letterkundige werken zijn in dit opzicht als de rijkste bron aan te merken. Hoe zeer de meer verlichte stand in vroeger eeuwen op denzelfden trap stond als de gemeene man, bewijst het feit, onder vele uit den hoop der door Meyer verzamelde gegrepen, van den magistraat van Basel, welke in 1474 een haan veroordeelde om levend verbrand te worden, omdat het arme dier ‘een ei gelegd had’. Voorvallen van dien aard waren gansch niet zeldzaam.
Meyer bespreekt, in een twaalftal hoofdstukken, geheel de rij der op ongegronde oordeelen berustende begrippen, welke in de volksverbeelding wortel geschoten hebben. Zijn boek hangt een zeer volledig tafereel op van het wonderbare, met de rol, welke het in de geschiedenis vervuld heeft. Sterrewichelarij, handkijkerij, alchemic behooren meer tot de middeleeuwen, hoewel ook thans nog veel daarvan is overgebleven, ja, in de taal nog uitdrukkingen bestaan, die zelfs de beschaafde onwetend gebruikt: ook den philoloog kan deze studie dus belangstelling inboezemen. Talrijker is nog het bijgeloof voorhanden dat met de drie rijken der natuur samenhangt; dit gedeelte wordt door Meyer uitvoerig besproken. Een merkwaardig hoofdstuk handelt over het wondergeloof, dat, onafscheidbaar van den godsdienst, steeds aan de domheid voedsel gaf. Als gevolg er van vinden wij het toover- en heksenwezen geschetst, terwijl het lezen van al het kwaad, door het godsdienstig fanatisme aan 't menschdom berokkend, den lezer een koude huivering door de leden jaagt.
Meyer's boek zal ik dus eenvoudig warm aanbevelen, zoowel voor de degelijkheid van den inhoud, als voor den vrijzinnigen
| |
| |
en onpartijdigen geest waarmede het werd saamgesteld. Geen land van Westelijk Europa liet hij buiten zijn opzoekingen; de feiten, welke hij uit de gehecle middeleeuwsche letterkunde bijeenbracht, gaan immers terug op een gemeenschappelijk geloof. Zoo vinden wij menige belangwekkende inlichting over zaken, die meer bijzonder op de Nederlanden betrekking hebben. Meyer heeft overigens geen opzoekingen ontzien, en de talrijke verwijzingen, aan den voet der bladzijden gegeven, duiden nauwkeurig de bronnen aan, wat het waarheidlievend karakter van het boek zeer verhoogt. De alphabetische inhoudstafel, hoewel zij vollediger zijn kon, bewijst toch goeden dienst. Wie in de zaak belang stelt en zich met dergelijke studiën speciaal bezig houdt, is toch in de noodzakelijkheid steeds bij het lezen aanteekeningen te houden, en heeft dus gelegenheid in de onvolledigheid der tafel te voorzien. Voor zulke lezers zij hier nog bijgevoegd, dat Liebrecht, in zijn recensie van dit boek in het Litteraturblatt für germanische und romanische Philologie (1884, bl. 316) eenige goede bijvoegsels geleverd heeft.
Aug. Gittée.
| |
Alf. Seresia. - Kerk en staat onder de Frankische koningen der VIe eeuw, met teekeningen van Arm. Heins. - Gent J. Vuylsteke, 1887. - 161 blz. (Uitgaven van het Willems-Fonds nr 114).
De scheiding van Kerk en Staat is, in onze hedendaagsche maatschappij, een der gewichtigste vraagstukken der inwendige politiek. Buiten de belangstelling, welke de kwestie in zich zelve kan wekken, heeft zij een zijde, waardoor zij wel geschikt is, de nieuwsgierigheid der menigte gaande te maken. Hoe werd zij geboren? Waarom die heftigheid, waarmede thans vóor of tegen gestreden wordt? - De oplossing dezer vragen vindt men alleen in de historische ontwikkeling van het verbond, dat zoo lang, en nog op sommige punten in onzen tijd, tusschen Staat en Kerk bestond. Het sluiten van dit verbond, in westelijk Europa,
| |
| |
valt onder de regeering der Frankische koningen; de bepalingen, welke geregeld werden bij die overeenkomst tusschen de wereldlijke en geestelijke macht, kunnen wij in het leerrijke boekje van den heer Seresia nagaan. Door goedgekozen uittreksels uit de betrouwbaarste bron, Gregorius van Tours, en door afgezonderde feiten laat hij ons een blik slaan op de doeleinden, welke in dat onderling verbond de Frankische koningen, van de eene zijde, en de Gallische bisschoppen, van de andere, vervolgden. Bondgenooten werden ze, tot behoud en versterking van het gezag, dat zij, hoewel op verschillende wijze, op de menigte uitoefenden; daardoor werden de bisschoppen tot werktuigen van de Frankische koningen, welke zich van hen bedienden, minder uit liefde tot den nieuwen godsdienst - ijveraars waren zij allerminst -, dan wel om hun rijk te vergrooten. Ook de Kerk vond er haar voordeel bij, in de immer toenemende uitbreiding, welke het christendom daardoor verkreeg. Dit was ook de goede zijde van de gesloten overeenkomst, en de heer Seresia ontkent ook niet, hoezeer de beschaving der nog ruwe westersche volkeren door het christendom vooruitgeholpen werd. Dat nu, in de middelen, waardoor de beide medestanders elkanders gezag bevorderden, zich vele gevallen voordeden, waarin aan de algemeene zedelijkheid geweld werd aangedaan, blijkt vooral uit de groote partijdigheid, welke de Kerk steeds goed vond aan te wenden, wanneer het gold de handelwijze van den rechtgeloovigen bondgenoot te beoordeelen; in de gevallen, door den heer Seresia vermeld, waarvan sommige, volgens onze hedendaagsche begrippen, als schandelijk moeten bestempeld worden, is de Kerk veel meer te laken, dan het wereldlijk gezag. De Frankische koningen waren barbaren, in de kindsheid der beschaving; de christelijke bisschoppen hadden voor zending de zedelijke leer in te prenten en vooral zelve toe te passen. Dit boek doet eens te meer uitschijnen, hoe vaak zij de stem van hun geweten tegenover hun
belang tot zwijgen brachten. Juist hierdoor ontstond verdeeldheid in de Kerk zelve, en herhaaldelijk wordt vermeld, dat de bisschoppen onderling van
| |
| |
zienswijze verschilden op meer dan een punt. Op het stuk der voorrechten namelijk, zoodra de immer meer op den voorgrond tredende heerschzucht der Kerk den Frankischen koningen een doorn in het oog werd, meenden sommige prelaten het verkregene met handen en tanden te moeten verdedigen, terwijl andere, uit staatkunde, een strijd met de grootere macht zochten te ontwijken. Die botsing was echter onvermijdelijk, en zoo zien wij, in later eeuwen, de scheuring steeds verwijden.
In eenvoudigen, natuurlijken stijl behandelt de heer Seresia dit zoo belangrijke vraagstuk, en zijn werkje zal tot het richtig beoordeelen der strijdende princiepen voorzeker bijdragen.
Aug. Gittée.
|
|