| |
| |
| |
Uit de dichterlijke nalatenschap van Dr. C.A. Fredericq.
Dr. C.A. Fredericq, die op 3en Januari 1887 te Gent in zijn 70ste jaar overleed, staat onder de Vlamingen bekend als de schijver van eene Inleiding tot de Kruidkunde (1856), die hij in 1882 onder den titel van De Wilde Bloemen omwerkte, en van een Handboek van Gezondheidsleer (1867), dat reeds vier drukken heeft beleefd en in 't Fransch vertaald werd. Het Willems-Fonds gaf al deze Vlaamsche werken uit.
Weinigen, zelfs onder zijne beste vrienden, weten, dat hij tusschen de jaren 1850 en 1860 ook gedichten heeft geschreven. In zijne papieren hebben wij de volgende stukjes gevonden, die wellicht met genoegen zullen gelezen worden door degenen, die den waardigen man gekend hebben.
| |
| |
| |
I.
Een voorbijvliegende vogel.
Reeds hadden de winden en vlagen
't geboomte van bladren beroofd.
Wij dwaalden door weiden en velden.
Een' rave dreef boven ons hoofd.
‘O rave, gij komt er van verre;
gij zijt er toch zeker zoo moe!
Daar juist is de zonne gaan slapen.
O rave, waar gaat gij naartoe?
Wij raven, wij kiezen het hout.
Ze slapen, de raven, op boomen,
op boomen, de hoogste van 't woud.
- De buien en vlagen, o rave,
die vallen op boomen en bosch...
- Wij raven, wij vreezen geen' vlagen:
geen winden die wieglen ons los!
| |
| |
- De wouden verloren hun loover;
de nachten zijn helder en koud.
Men ziet er u zitten van verre.
O rave, gij zijt er zoo stout!
- Wij houden de jagers in de oogen;
maar sliepen we in gras en in kruid,
verlieten wij boomen en takken,
voorzeker dan maakten ze ons buit.
Wij drijven naar Deurlewarande,
wij raven, wij drijven daarheen!...’ -
Men hoorde de kraai in de verte:
zij kraste, verkleinde en verdween.
Wij waren van reizen zoo moe...
En 't scheen ons of riep zij ons toe:
‘Wij raven, wij zweven voorbij!
Ze drijven, de raven, in 't ruime!
De raven, de raven zijn vrij!’
Op Landegemkouter, 1854.
| |
| |
| |
II.
Op een kerkhof.
Bewoners van dit treurig oord,
o kruidjes, die daar groeit,
en diertjes, die men daar vermoedt,
en bloempjes, die daar bloeit,
die daar zoo weeldrig krielt; en vocht,
o beendren, die verspreid daar ligt,
en slakken, die daar kruipt;
en gij, die boort door 't donker graf,
de beenderen der lijken knaagt,
der lijken rot en kil....:
Geweten van dit plechtig oord,
wat ligt er in uw' schoot?
wat denkt gij van de praal der aard?
wat weet gij van de dood?
Januari 1854.
| |
| |
| |
III.
De bloemen van den hagedoorn.
De koeien keeren uit de weide;
't is avond, en de zon verdwijnt;
reeds blikken lichtjes daar en ginder
uit hoeve en hut. De maan verschijnt.
't Geboomte werpt zijn' zwarte schaduw
als nachtgestalten langs den grond.
Men hoort nog ginder in de verte
't eentonig blaffen van een' hond...
Maar nu werd alles stil en zwijgend,
en gansch het sterrenrijk verscheen.
Hoe grootsch en hel! Geen blaadje wemelt.
Hoe schittrend schoon! De klok is één.
Van ouds staat daar een hagedoren,
een wilde tronk, een woeste boom,
een' schimme bij den boord van 't water,
gebogen naar den breeden stroom,
bestrooid met witte lentebloemen,
een zilvren ster op groenen grond,
met takjes rijk en mild gebladerd,
waar menig vogel 't nestje bond.
Hoort gij dat klokje ginder kleppen?
De zon verjaagt reeds ster en schim;
't gewoel begint, 't wordt alles wakker,
en rood als vuur is de Oosterkim.
| |
| |
Het klokje klept reeds de eerste misse.
De boeren zijn ook al te been.
Men moet toch 's zondags naar de kerke:
van ver en bij trekt men er heen.
Daar wordt geklonken met de belle,
men komt om centen met de schale,
Daar wordt gewierookt en gezongen,
en pracht en priesters en kazuifels,
De wind blies klagend in de abeelen...
O bloempjes van den hagedoren,
wat peinst gij soms van Gode's werk?
gij zaagt den sterrenhemel blinken:
wat denkt gij van die groote kerk?
Oostbroek, 31 Januari 1860.
| |
| |
| |
IV.
De bloemen des velds.
Kleine bloempjes uit den velde,
gij leeft onbekend, veracht.
Klatergoud en valsche luister
Stil en nedrig, als de zonne
hare stralen nederschiet,
verre van 't gewoel der steden,
hoort gij 's leeuwriks liefdelied.
Verre van 't gewoel der steden,
waar de menschheid zucht en zwoegt,
biedt ge uw kelkjes aan de bijen,
wijl de landman zingt en ploegt.
Kleine kruidjes in het wilde,
lieve bloempjes in het veld,
God kent toch uw' deugd en weerde:
al uw blaadjes zijn geteld.
| |
| |
| |
V.
Het graf van een klein kind.
Ginder, waar de woudviooltjes
groeien, op den kant van 't bosch,
is het graf van een klein kindje,
ginder onder 't groene mos.
Eenzaam, zwijgend en verlaten,
ginder waar die eiken staan,
ligt het lijkjen onder de aarde.
Zeven jaren zijn vergaan.
Niemand komt naar 't kindergrafje.
Sleutelbloem en tijdeloos
bloeien op het eenzaam plekje,
krielen er met klapperroos.
Voglen nestlen in de struiken.
Niemand die daar henen gaat,
niemand bij het stille grafje,
niemand die daar tranen laat.
Uit hun land verjaagd, verbannen,
zwierven zij Europa roud.
't Kindje leed en stierf in 't vreemde.
't Lijkje rust op vreemden grond.
30 Maart 1854.
| |
| |
| |
VI.
De lischbloem.
Tusschen lisch en groene biezen,
langs een' stillen watergracht,
bloeit een' groote gele bloeme
in de stilte van den nacht.
Zachtjes zingt de wind in 't lange riet,
en wiegelt lisch en blad.
Ster en mane glansen door de biezen
Ster en mane! raadselvolle wezens,
wondergroot en machtig ver!...
In de ruimte zonder einde,
klein als bloemjes worden maan en ster.
Bloem en sterren zijn gezusters.
Lengte en grootte tellen niet.
Vol van liefde, vol geheimen,
schijnt een ster uit 't groene riet.
Februari 1860.
| |
| |
| |
VII.
De dood.
Wij volgden zijn' begrafenis;
wij zagen hem naar 't kerkhof gaan;
wij stonden bij zijn open graf
en lieten er zoo meengen traan..
De kist zinkt neer en de aarde rolt er op
Wij blikken snikkend naar den grond,
en zwijgend koeren wij naar huis.
hoe somber, diep en groot!.
Waarom zijn wij zoo zeer ontroerd?
Waarom dat teeder medelij?
Ons leven leidt toch ook naar 't graf.
Hij is het heden, morgen wij.
Het kerkhof is onze echte plaats;
onz' deken is van groene blaan.
De dooden zijn in groot getal:
wij zullen bij hen slapen gaan.
De zeisen zwiert, 't is slag op slag;
de dood werkt immer, nacht en dag.
De wereld is haar eigendom.
Gij hebt hier niets dat u behoort.
Zij eischt haar goed, gij gaat in 't graf...
Het hart hijgt naar een ander oord.
|
-
voetnoot(1)
- Een heerlijk bosch in de omstreken van Gent, op het grondgebied van Maria-Leerne.
|