Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Swana.In den torenkerker, vochtig en diep,
op een' rottenden stroowisch lag ze, en sliep.
Zij sliep, en zag, in een wonder gezicht,
haren liefste, badend in golven van licht.
Gansch in 't wit, met een' hemelschen lach op den mond,
zweefde hij langzaam over den grond.
‘Uw vader nadert! Gebaar u dood!’ -
Zij voelde een' kus op haar' lippen rood...
Nauw is zij ontwaakt, daar knarst het slot....
- ‘o Koning, o vader, vergeve u God!
Dien gij mij bestemdet, bemin ik niet!
Ik heb mijn' page stervenslief...
Voor hem is 't, dat ik het leven laat....’ -
Een' snik... Daar lag zij met kleurloos gelaat...
‘o Dochter, mijn' dochter!...’ Geen woord, geen zucht.
Toen is de vader naar boven gevlucht.
| |
[pagina 116]
| |
‘Mijn kind, mijn' dochter, wat heb ik gedaan?
'k Wil boetend naar Jeruzalem gaan.....’
Naar de hoofdkerk bracht men het maagd'lik lijk:
toen luidden de klokken door 't gansche rijk.
Dat tampte niet treurig als over een' doode:
juub'lend klonk het, alsof het ter bruiloft noodde.
Met brandende kaersen en wapp'rende vaan
traden veertig priesters vooraan.
Onder een' hemel, in sneeuwen gewaad,
lag de maagd, met een' lief'liken lach op 't gelaat.
Rond de baar, met jamm'ren en zuchtenloozen,
strooiden veertig maagden viooltjes en rozen....
En toen men op 't lijk de vigiliën zong,
trad in den tempel een ridder - was jong.
Zei tot de priesters: ‘Laat staan... O wat pijn!
Levend mocht ze de mijne niet zijn!
En staan zij mij ook de doode niet af,
leg mij dan nevens de maagd in het graf...’
Hij rukte het baarkleed op den grond,
hij kuste der liefelike oogen en mond.
‘Ach! Swana, zoo gij nu levend werdt!’
Uitsnikkend verborg zij haar hoofd op zijn hert.
Hij droeg haar tot vóor het hoogaltaar:
‘o Priester, zegen mij en haar!’
De klokken luidden door 't gansche rijk:
zij verkondden der doode huwelijk!
(Stof ontleend aan een oud Fransch volkslied.)
| |
[pagina 117]
| |
De trommelaar.Hoe flink en rijzig was hij,
de jeugdige trommelaar!
Blauw was zijn oog, rood was zijn' wang,
en nauweliks achttien jaar!
Taptoe en ochtendwake,
hij seinde ze als elkeen -
maar ten aanval roff'len, ten stormpas slaan,
dat kon hij in 't leger alleen!
Den gespierden slag van zijn' stokken,
zij kenden hem altemaal.
Hij was de eerste in het vuur, hij de laatste terug,
't laast, na de zegepraal!
Dan sloeg hij, het oog vol vlammen,
in triumph het rassemblement.
Zijn' trommel zong de heldendaân
van zijn dierbaar regiment. -
Doch heden duurde de veldslag
hardnekkiger, wilder dan ooit.
In het trommelgeroffel klonk het en zong:
‘Sterven wel, maar te deinzen, dat nooit!’
Van den ochtend sisten granaten
en floten kogels in 't rond...
Wie lag daar, badend in zijn bloed,
bedekt met wond op wond?
Wie lag daar, in 't voorhoofd getroffen,
in 't voorhoofd, hoog en blank?
In dikke golpen gutste het bloed
en stolde langs wimper en wang.
Betraand, naast den arme, knielde
de marketentster neer.
Als een' moeder waschte zij 't lieve, jonge hoofd.
Geen moeder vermag het zoo teer!
| |
[pagina 118]
| |
Zij noemde hem bij name,
zij slaakte zoo menige klacht.
Als een' moeder kuste zij den rooden, zoeten mond...
Geen moeder vermag het zoo zacht! -
‘En ligt gij hier te sterven,
o zoo wreed, o zoo dood'lik gewond,
eilaas! gij waart zoo zacht en goed,
gij waart zoo slank en zoo blond!
‘En zult gij niet meer slagen
reveille en taptoe als weleer...
In mijn hert weergalmde er uw zwierige slag,
o zoo menigen, menigen keer!...
‘En zijn thans mat en gesloten
die oogen zoo blauw en zoo zoet,
zij lachten mij, arme, zoo dikwijls toe,
en straalden van minnegloed.
‘En zijn die stevige armen
voor eeuwig beroofd van hunn' kracht,
zij droegen mij zoo menigwerf
over diepen plas en gracht.
‘Gij waart mij maag noch broeder,
noch spruit van mijnen schoot,...
Ach, ik had u zoo lief... Ach, gij hadt mij zoo lief...
en ik blijf u getrouw tot den dood...’ -
Zij nam hem in hare armen,
en droeg hem langzaam voort...
door granaatgeknetter, kartouwengefluit,
wijd, wijd door vernieling en moord.
Zij droeg hem, snikkend, snikkend,
wijd, zoo wijd door het bloedige veld..
Een schot!... Op des tromm'laars bleek bestorven mond
ligt ook de vrouw geveld.
| |
[pagina 119]
| |
Koning Freir.Den uitmuntenden balladendichter Th. Fontane, te Berlijn. ‘In het rijk van Vlaanderen zegepraalden wij slechts, nadat wij Koning Freir hadden zien sneuvelen. De scherpe punt des zwaerds doorboorde het schitterend borstkuras van Högne....’ Als een' dwijle hangen de neev'len
loodzwaar, op de grauwe zee.
De wind, op vochte wieken,
voert verre gezangen mee.
Over de baren, die eind'loos
klotsen, met stenend misbaar,
fladdert op loome vleug'len
der meeuwen spokerige schaar.
In droomen bedolven, den gouden
wrong om het grijze hoofd,
zit Freir op den hoogsten burchttrans.
In zijn oog, door de jaren verdoofd,
schemert een' nare gedachte;
op zijn' langen, ivoorwitten baard
rolt bijwijlen een' trane,
en langzaam trekt hij 't goede zwaerd.
Daar slaat hij de zilveren hefte
achter zich op het bronzen schild:
als de roepstem van een' klokke
gonst het door de avondstilt'.
Daar knielt vóor zijn' voeten Högne:
‘o Vader, gij riept uw' zoon!’ -
In al de Vlaamsche gouwen
geen held, als Högne kloek en schoon,
‘o Högne, de trots mijner jaren,
met uw zilveren borstkuras,
scherp is uw oor - en verneemt gij
geen verre gejoel langs den plas?
| |
[pagina 120]
| |
o Högne, de trots mijner jaren,
met uw' helm van zuiver goud,
scherp is uw oog - en ontwaart gij
geen snekken, als gij door 't mistfloers schouwt?’
En de reus bestaarde de golven....
Door de nevelen, driedik, vaal,
boorde zijn blik: was dat laaien
des bliksems, of glans van metaal? -
Met gespannen aandacht peilde
zijn gehoor de onafzienb're vert...
- Was dat huilen van wolven, of joelen
eens legers, dat den vijand tart!
En met woeste, verwilderde blikken,
dat het dreigend weerklonk langs de zee,
slaakte de jong'ling, verbleekend,
een' drievoudigen kreet van ‘wee!’
Daar beukte zijn' vuist nu het bronzen
armschild met krachtigen slag:
kloek schaarden zich rond de vorsten
de trouwe dienaars vol ontzag.
Daar zwaaide ook Högne den degen,
en riep, dat het dreunde over 't strand:
‘Te wapen! De Noren naderen!
God hoede Vlaanderland!’
***
En thans?... De zonne is verrezen!
De neev'len zijn opgeklaard.
In de verte bromt geen gezang meer:
snel nadert het strandewaart.
o Het schalt, o het gallemt steeds luider,
en steeds dreigender over het meer.
Duizenden schilden herhalen
den slag van scharmsaks, knots en speer.
‘Woïho! Gij draken, gij vlugge,
op het klotsende sop, danst voort!
Gij, toorts, zult de burchten blaken!
U, kling, u verzadigt de moord...’
| |
[pagina 121]
| |
Zij zongen... En hoog van zijn' toren
zag Freir, in de worden de pracht
des morgends, de vloot der Noren,
ontelbaar als 't gesternt der nacht.
***
‘Högne, mijn zoon, hoe die vrees'like drommen verdre ven?’
- ‘Vader en vorst, om ten minste met eere te sneven,
schiet ik den schicht, zwaai ik het zwaerd!’ -
- ‘Högne, mijn zoon, als uw zwaerd in uw' hand wordt verbroken!’
- ‘Vader en vorst, dan de toorts aan onz' hallen gestoken!
Dekke deez' burcht met haar' puinen dan de aerd!’
- ‘Högne, mijn zoon, en uw flonk'rende helm, en uw blinkend
zilverkuras, en mijn Laaiing, het wonderlik klinkend
zwaerd van een gansch heldengeslacht?’
- ‘Vader en vorst, in de baren die schatten bedolven...
Pletterend smakken wij rotsblokken neer op die wolven!
Kus mij, o Freir... Kus mij goe nacht!...
Vader, mijn vader, 't is alles volbracht!’ -
***
Reeds uren zonk de dag. in zee.
Weer hangen de nevelen, dik en zwaar.
Schril krijschen de meeuwen op strand en ree.
Waar zijt gij, Freir, met het zilv'ren haar? -
In sissenden vuurgloed zwemt het strand. -
Waar zijt gij, o Högne, met helm en kuras? -
Fel flakkert, hoog slaat naar de wolken de brand...
Wijd over het duin walmt pulver en asch...
Als spoken waren de Noren rond.
Met hunn' saksen beuken zij 't rammelend schild,
Of zij houden het schild vóor den juub'lenden mond,
en zij joelen en juichen als duiv'len zoo wild.
En zij dragen den kost'liken buit naar de vloot,
en de snekken verzinken bijna van 't gewicht...
Maar het harnas van Högne, al strijdend gedood,
maar het zwaerd van den Koning, symbool van den plicht, -
onschendbaar rusten ze in 't diepst van het meer
waaruit niemand ze beurt aan het licht!
| |
[pagina 122]
| |
Noorderlicht.Als over Groenlands woestenij,
gelijk een reuzenbrand,
de Middernachtzon vurigrood
haar net van stralen spant,
dan baden heuvels, klippen, veld,
in rozen phosphoorgloed,
dan schijnt de hemel van rood fluweel,
de zee, een plas van bloed.
Wel kan geen sterf'lik oog ze zien,
doch, in dien tooverglans,
zweven der dooden geesten
luidjubelend langs den trans.
Bij paukenklank en liedergejoel,
in rei bij rei geschaard,
verspreiden zij zich, voor uren,
al dansende over de aerd...
Weer lichtelaaide 't Noorderlicht
en sloeg gansch Groenland rood,
en kuste, vóor 't arme hutje,
een' kleinen Eskimood.
In tranen zwom des knaapjes oog,
toen hij die pracht bezag,
in tranen, voor zijne ouders,
wier graf hij delven zag.
Wie leest er in een' kinderziel
de droomen, die ze verheelt?
Vóor 't geestesoog des kleinen
zweeft een verrukk'lik beeld:
zijn lieve vader staat vóor hem,
en wenkt hem zacht met de hand...
Zijn' kleed is louter zonne,
zijn' kroon is diamant.
| |
[pagina 123]
| |
‘o Kom’, - dat klonk zoo eind'loos zoet,
als een smeltend harpakkoord...
Geene stem had daar gesproken....
Hoe had hij het dan gehoord?
Het beeld was weg... Slechts half gekleed
beefde van kou de knaap...
Steeds hoorde hij, zacht, die stemme,
als een, die hoort in slaap.
‘En waart uw geest, o vader mijn,
o moeder, in dien gloed,
ik wil u kussen, kussen,
'k wil knielen aan uwen voet.
De Noordpool is zoo verre niet,
lang duurt de winternacht.
Ik wil mijne ouders weerzien...
Ik heb genoeg gewacht...’ -
Langs de eind'looze, eind'looze steppen,
dwaalde 't knaapje moedig voort.
Verlangende armpjes reikte 't...
Steeds lokte des vaders woord...
Daar kwam hij in het Rijk der Sneeuw:
in zilverflonkerschijn
glinst'ren miljoenen sterren
aan mageren den en pijn.
Daar kwam hij in de klippenzee:
uit louter ijs gebouwd
verrijzen daar honderd paleizen,
door geen menschenoog aanschouwd.
Hij ging en ging... tot afgemat,
de voetjes gansch bebloed,
hij zich ter ruste leide in
der sterrekens glans en hoed'...
| |
[pagina 124]
| |
Het lijfje was verkleumd van kou!
De sneeuw had medelij:
zij dekte 't, als eens zijn' moeder,
met de donzigste vlokkensprei.
Doch, in het berrende Noorderlicht,
bij lieder- en paukgetoon,
omhelsden, dat uur, twee ouders
't blanke zieltje van hunn' zoon.
| |
De erfgenaam.Bij 't smeulend vuur, in den winterschen nacht,
houdt droef bij haar' zuig'ling de moeder wacht.
Geen sterre pinkt... De Noordwind fluit...
Kludden en Weerwolf waren thans uit.
Vóor donker liet haar man ze alleen.
Langs den boschkant ging hij... - Waarom? Waarheen?
Wat keek hij somber! Wat zuchtte hij naar!
Biddend wacht zij, en ijst voor gevaar.
En uren vervliegen. Steeds prevelt de vrouw... -
Is 't een uil, die zoo klaagt, is 't de wind in de schouw?
En zie - daar ontdekt zij in de asch van den haard
drie vreemde katten, met stopp'rigen baard,
met pikzwart haar en met klauwen vol bloed...
Hunne oogen flikk'ren van helschen gloed. -
‘En toen ik,’ zei de een', ‘mij verstak in het woud,
waarde knarsend de Weerwolf door 't hout...
‘En toen ik mij waagde in den hollen weg,
verborg zich een man met een' buks in de heg.
‘Dof knalde het schot... Een schreeuw weerklonk!
Was 't een dier, dat, getroffen, ter aerde zonk?’ -
| |
[pagina 125]
| |
En de tweede: ‘Wanneer ik de hoef verliet,
vloekte luid de boer: ‘Ik en miste hem niet...’
‘En toen ik, omzichtig, sloop in 't rond,
lag daar de Weerwolf, dood, op den grond.
‘Ik doopte mijn' klauwen in 't stollend bloed.
Nu spartelt zijn' ziel in den hellegloed...
Ha, ha, ha, ha!’
De derde sloop tot de wieg van het kind:
‘Suja, mijn schatje... Suja, du vrind!
‘En slaapt ge in uw' doekjes zoo rustig, zoo zoet,
gij zijt uws vaders vleesch en bloed.
‘Zijn tot is het uwe als de vorm zijns gelaats.
Eens ligt gij, als hij, op dezelfde plaats...
Ha, ha, ha, ha!’ -
De katten verzwonden. Alleen, alleen
zit de moeder, en barst in geween, in geween.
Daar nam ze uit zijn schamel wiegsken het wicht,
en hield het ten hemel met biddend gezicht.
Het vuur ligt uit... IJskoud is de nacht!
Rampzalige vrouw, die uw' man nog verwacht.
|
|