Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||
De verspreiding der plantenGa naar voetnoot(1), door J. Mac Leod.Inleiding.Wij stellen ons gewoonlijk de planten voor als onbeweeglijke wezens, die geheel hun leven doorbrengen op de plaats waar zij wortel gescholen hebben. Er bestaat nochtans, in het leven van iedere plant, een tijdperk van vrijheid, gedurende hetwelk zij kortere of langere reizen kan volbrengen: de vruchten en zaden, die van de moederplant loskomen, worden door den wind medegevoerd, en zwerven een tijd lang rond, tot zij op hunne beurt een wortelstelsel ontwikkelen en vastgroeien. Anderen geraken verward in de haren van voorbijgaande dieren, en kunnen op die wijze verre van de moederplant weggedragen worden. Het stroomend water der rivieren voert allerlei zaden met zich, en vele andere oorzaken werken mede om gedurig plantenkiemen in alle richtingen uit te zaaien. | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Fig. 1. - Gewone paardenbloem (Taraxacum officinale).
a) Vruchtdragend hoofdje. b) Vruchtbodem, waarop zich nog een vruchtje met gesteelde vruchtpluis bevindt. c) Id. met een bloempje. d Bloempje afzonderlijk. e) Vruchtje id. Is die verspreiding der zaden nuttig voor de plant? Men behoeft niet lang na te denken om die vraag bevestigend te beantwoorden. Men stelle zich eene plant - bijvoorbeeld eene PaardenbloemGa naar voetnoot(1) - voor, op het oogenblik dat hare zaden rijp zijn. Zooals algemeen gekend is, zijn de vruchtjes dier plant, honderden in getal, tot ronde hoofdjes (Fig. 1, a) vereenigd. Moesten al die vruchtjes eenvoudig loskomen en op den bodem vallen, dan zouden, het volgend jaar, honderde jonge paardenbloemen op dezelfde plek kiemen en opschieten. Zij zouden elkander verdringen, door de moederplant zelve in hare ontwikkeling gehinderd worden, en eindelijk te gronde gaan, of verkrompen en gekrenkt blijvenGa naar voetnoot(2). Wat geschiedt integendeel in de werkelijkheid? Wanneer het weder droog is, gaan | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
de vruchthoofdjes open: de vruchtjes, met eene witte harige vruchtpluis als met een valscherm uitgerust, worden door den wind losgemaakt en medegevoerd; men ziet ze in de lucht zweven, tot zij ergens blijven haperen en kiemen. En zoo duurt het een tijd lang: dagelijks spreiden zich een of twee vruchthoofdjes open, en volgens de richting van den wind richten de gevederde vruchtjes hunne reis, zoodat zij naar alle zijden rond de moederplant uitgezaaid worden. En op die wijze kan het ras zich verspreiden en zijn woongebiedGa naar voetnoot(1) uitbreiden. Evenals de vruchtjes der Paardenbloem voorzien zijn van een harig valscherm, dat tevens de rol van zeil vervult, zoo vertoonen ons de meeste zaden bijzonderheden van zeer verschillenden aard, waardoor zij in staat zijn gesteld uit de natuurlijke vervoermiddelen (wind, dieren, stroomend water, enz.) partij te trekken. Alvorens wij overgaan tot de beschrijving der talrijke werktuigen, waarmede de kiemen der planten tot het reizen uitgerust zijn, moeten wij ons herinneren uit welke deelen der bloem vruchten en zaden ontstaan. In eene bloem onderscheidt men, van buiten naar binnen gaande, de volgende deelen:
| |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Het vruchtbeginsel wordt na de bevruchting merkelijk grooter, en geeft het aanzijn tot de vrucht. Wanneer dus van vrucht spraak is, wordt daarmede het rijpgeworden en volkomen ontwikkeld vruchtbeginsel bedoeld. De kriek, de meloen, de citroen zijn vruchten, evenals de graankorrel en de eikel. Genoemde voorwerpen zijn door hun vorm en gedaante zeer verscheiden; door hun oorsprong verdienen zij alle den naam van vrucht. (Hetgeen men in de spreektaal zaad noemt van de kervel, de zonnebloem en vele andere gewassen, zou moeten vrucht genoemd worden). Andere deelen der bloem, als de kelk, de kroon, de stijl, enz. kunnen bewaard blijven tot de vrucht rijp is, en deze vergezellen. Daarover zal verder gehandeld worden. Fig. 2. - Bestanddeelen eener volledige bloem a) Stijl. b) Meeldraden. c) Kroon. d) Kelk.
In het vruchtbeginsel der bloem bevinden zich een of meerdere rondachtige lichaampjes, de zaadknoppen, die later de zaden worden. De erwt en de boon zijn zaden; de peul waarin zij bevat zijn is eene vrucht. Het zaad vertoont ons een uitwendig kleed, de zaadhuid of het zaadhulsel, en een inhoud, de zaadkern. Het voornaamste gedeelte der zaadkern is het embryo, waarin men duidelijk den eersten aanleg der toekomende plant erkent. Eene gewone witte boon, gedurende eenige uren in koud water gelegd en weekgemaakt, is zeer geschikt om de voornaamste deelen van het zaad te leeren kennen. De weekgeworden zaadhuid kan men gemakkelijk losmaken en verwijderen; hetgeen daarna overblijft is het | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
embryoGa naar voetnoot(1). Dit laatste bestaat hoofdzakelijk uit twee groote, langronde, dikke deelen, de zaadlobben. Tusschen beide en aan de eene zijde bevindt zich een veel kleiner staafje, waarvan het boveneinde de stengel der plant zal worden, en twee kleine dunne blaadjes draagt, terwijl het ander einde zich tijdens de kieming tot wortel zal ontwikkelen. Wij mogen dus het embryo beschouwen als eene kleine, toegevouwen, sluimerende plant, die door de kieming ontwaakt, hare deelen ontplooit, en daarna grooter wordt en nieuwe deelen verkrijgt. Nu wij aan de woorden zaad en vrucht (twee uitdrukkingen, die in de spreektaal dikwijls verkeerdelijk gebruikt of verward worden) hunne ware beteekenis hebben gegeven, kunnen wij de studie der vervoer- en verspreidingsmiddelen der planten aanvangen. | |||||||||
I. - De Wind.De wind is het voornaamste vervoermiddel der plantenkiemen. De bewegingen der lucht zijn echter niet gelijkmatig en voortdurend, maar stootend en onderbroken, zoodat de medegevoerde zaden niet in eenmaal eene verre reis afleggen, maar op geringen afstand van de moederplant op den grond vallen. Verscheidene achtereenvolgende malen kunnen de zaden door den wind een eind verder gedreven worden, maar nooit zal de afgelegde weg zeer aanzienlijk zijn. Van honderd zaden (der paardenbloem bijv.), door eene eerste windbui verstrooid, zullen de tweede maal misschien vijftig medegevoerd worden, de derde maal nog minder, en de vierde | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
of vijfde maal zal misschien geen enkele zaadkorrel zijn weg voortzetten. De zaadjes worden inderdaad de eene na de andere vastgehouden: zij kleven aan den vochtigen grond, of haperen aan oneffenheden van den bodem, of worden door stengels en takken van andere planten tegengehouden, en zoo worden zij welhaast aan den verderen invloed van den wind onttrokken. Fig. 3. - Polypodium vulgare, eene Varenplant. De achterzijde der bladeren is naar den toeschouwer gekeerd, en vertoont de kleine zakjes, waarin zich de sporen of zaden ontwikklen.
Door de luchtstroomen worden de planten dus voet voor voet verspreid; jaarlijks kunnen zij hunne kiemen een eind verder uitzaaien, en hun woongebiedGa naar voetnoot(1) zonder onderbrekingen noch ledige tusschenruimten uitbreiden. Welke zijn de bijzonderheden in den vorm en den bouw der vruchten en zaden, waardoor deze zich den wind kunnen ten nutte maken? Zeer kleine zaden. - Het eenvoudigste geval treffen wij aan bij de Sporeplanten of CryptogamenGa naar voetnoot(2). De zaadjes of sporen dezer planten zijn zeer kleine sombergekleurde, gewoonlijk rondachtige lichaampjes; zij verschillen van de hooger beschreven zaden der Zaadplanten of Phanerogamen door dat zij geen aanleg der toekomende plant bevatten. De sporen der Varens (fig. 3-4), Mossen (fig. 5), Zwammen (fig. 6-7) en andere Sporeplanten zijn zoo klein en zoo licht, dat zij in de lucht | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
kunnen zweven en door de geringste beweging medegevoerd worden. De verspreiding der meeste sporen is daardoor zoo goed verzekerd, dat zelfs in eene broeikas, waar de bewegingen der lucht zeer gering zijn, de schier onzichtbare zaden der varens bijv., tot in de verste hoeken verspreid worden, en men uit alle bloempotten jonge varens ziet opschieten. Fig. 4. - Bladslip eener varenplant (Aspidium) met de stofhoopjes vergroot.
Fig. 5. - Polytrichum juniperifolium, een mos. De doos waarin de sporen ontstaan, bevindt zich aan 't einde van den stengel. Rechts dezelfde vergroot.
Bij de Zaadplanten of Phanerogamen is het zaad doorgaans te groot en te zwaar om langen tijd in de lucht te kunnen zweven. Wij vinden dan ook bij deze planten allerlei inrichtingen, waardoor de kiemen zich in de lucht kunnen ophouden en wind vangen: zelfs bij de Orchideeën (Standelkruiden), wier zaadjes nochtans zeer klein zijnGa naar voetnoot(1), komen reeds dergelijke uitrustingen voor. Een orchideëenzaadje (fig.8) is een klein rondachtig of langwerpig lichaampjes, dat in een los, netvormig, uiterst dun zakje besloten is. Dat hulsel vervult de rol van valscherm, | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
bevordert het zweven in den dampkring, en dient tevens als zeil. Fig. 6. - Eene zwam, Angaricus campestris.
Fig. 7. - Dezelfde zwam als fig. 6, volgens de lengte doorgesneden. Het ondervlak van den hoed (c) draagt talrijke plaatjes (*), waarop zich de sporen ontwikkelen.
Fig. 8. - Zaad eener Orchidee. (Orchis maculata.)
Uitschudding der zaden. - Bij andere planten zijn de zaadjes eenigszins grooter dan bij de Orchideeën, en dragen zij geene bijzondere vliegwerktuigen, maar de vrucht is zoodanig gebouwd, dat de zaadjes dan alleen den grond kunnen bereiken, wanneer de plant door den wind heen en weer geschud wordt. De gewone klaproos (Papaver) vertoont ons een leerrijk voorbeeld eener dergelijke inrichting. De vrucht der klaproosGa naar voetnoot(1) bestaat uit eene rondachtige doos, waarop eene horizontale schijf (de drooggeworden stempel) ingeplant is, en waarin honderde kleine zaadjes bevat zijn. Is de vrucht rijp, zoo ontstaan aan haar bovendeel, onder de schijf, een aantal kleine openingen | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
langs waar de zaden kunnen ontsnappen. Zoolang echter de zaaddoos stil blijft, kan geen enkel zaadje vrij worden, daar zij in het onderdeel der doos verzameld liggen en de openingen niet kunnen bereiken. Bij iedere windbui wordt de vruchtdoos, die op eenen langen dunnen vruchtsteel vastgehecht is, heen en weer geschud, en gedurig worden zaden uitgeworpen. Die uitzaaiing duurt dagen lang; nu eens is de wind zwak, en de zaadjes vallen dicht bij de moederplant; dan wordt de beweging der lucht sterker, en zij worden verre geworpen, en met de richting van den wind verandert de zijde waarheen zij geworpen worden, zoodat eindelijk de grond rond de moederplant min of meer gelijkmatig met zaden bedekt is. Dat is een treffend voorbeeld van uitzaaiing op geringen afstand. Vele andere planten verspreiden hunne zaden op dezelfde manier als de klaproos: de zaaddoos gaat zoodanig open, dat de zaadjes erin blijven liggen als in een beker, tot zij er door den wind uitgeschud worden. De meeste doosvruchten zijn in toestand van rijpheid rechtstaande, en gaan open door tanden (zooals bij de Hoornbloem, Cerastium, fig. 9), of door dat de wand door overlangsche spleten in kleppen verdeeld wordt; of door een deksel (bijv. het Bilzenkruid, Hyoscyamus niger, fig. 10), maar altijd ontstaat de opening aan het bovendeel der vrucht. Bij vele planten met hangende bloemen (bijv. de Sleutelbloem, Primula elatior, fig. 11) wordt de bloemsteel rechtgebogen terwijl de vrucht rijp wordt, zoodat de zaaddoos ten slotte haren top naar boven richt, en op gewone wijze opengaat. Fig. 9 - Doosvrucht der Hoornbloem, met tanden opengaande, aan haar voet door den kelk omringd.
| |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Fig. 10. - Vruchtdoos van het Bilzenkruid; a, met een deksel opengaande; b, dezelfde vrucht gesloten, door den kelk omringd.
Fig. 11. - Bloeitop van Primula, met hangende bloemen.
Fig. 12. - Hangende vrucht van Campanula; I, hoofdstengel; II, openingen in den vruchtwand.
Bij eenige planten, onder anderen bij de algemeen gekende blauwe klokjes (Campanula) hangt de rijpe vrucht met haren top naar beneden: wij bemerken dan ook dat de vrucht hier aan karen voet (dus weeral aan haar bovendeel, vermits zij nederhangt) opengaat. Die merkwaardige inrichting (fig. 12), die nog bij eenige andere planten met hangende vruchten voorkomt, wijst ons als het ware met den vinger welk doel vervolgd wordt bij het opengaan der zaaddoozen. Zooals wij hooger zegden moeten de zaden in de vrucht blijven tot zij door schudding op eenigen afstand geworpen worden: zij kunnen niet loodrecht op den grond, aan den voet der moederplant vallen. Op welke wijze de vrucht ook openga, schier altijd bemerken wij dat de zaden niet allen te gelijk kunnen ontsnappen. De vrucht der klaproos bijv., die wij hooger beschreven, gaat open door zeer kleine gaatjes, die niet meer dan een enkelen zaadkorrel te gelijk doorlaten. Gaat de vrucht door kleppen open, zoo scheiden zich de kleppen langzaam van elkander, en de zaden worden niet allen te | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
gelijk, maar de eene na de andere ontbloot; of zij komen een voor een los, enz. Het heen- en weerschudden der vruchten door den wind wordt in vele gevallen bevorderd door bijzondere inrichtingen. Bij Staphylea (Pimpernoot), Colutea en Nigella damascena (Juffertje in 't groen), drie sierplanten uit onze tuinen, wordt de rijpe vrucht vliezig en opgeblazen, waardoor zij beter geschikt is om wind te vangen. Somwijlen is de vrucht omringd door een drogen, vliezigen kelk als door een zeil: daarvan levert ons de Ratelaar (Rhinanthus) uit onze weiden een goed voorbeeld. (In deze en andere gevallen blijft de windvang met de moederplant verbonden: hij bevordert het schudden. Wij zullen verder andere vruchten beschrijven, die voorzien zijn van vederen of vliezen, welke samen met de vrucht van de moederplant loskomen, en de rol van valscherm of vleugel vervullen.) Vliegende zaden. - De zaden der klaproos zijn rond, en dragen geene aanhangsels tot windvangen geschikt: bij die plantensoort (en menige andere) geschiedt de uitzaaiing dan ook op geringen afstand. Het zaad van vele andere soorten is integendeel uitgerust met harige, vederige of vliezige aanhangsels, die, evenals het zakje der Orchideeën, de rol van valscherm en zeil vervullen en aan het vrijgeworden zaad toelaten een tijd lang te zweven. Daardoor wordt de verspreiding op grooteren afstand toegelaten. Het eenvoudigste voorbeeld van dien aard vindt men o.a. bij de Tulp: de zaadjes zijn niet rond, maar dun en sterk platgedrukt, zoodat zij aan den wind eene grootere oppervlakte bieden, zonder daarom zwaarder te worden. Een trap hooger vinden wij platgedrukte zaden van een rondloopend breeder of nauwer vliezig aanhangsel voorzien. (Eenige Kruisbloemigen, als Alyssum montanum; verder de witte Lelie, de Syring, | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
Azalea, enz.; zie fig. 13.) Zaden met twee, drie of meer vliezige vleugels komen bij verschillende planten voor. Een harig vliegtoestel vindt men bij talrijke soorten. De zaden kunnen geheel met haren bedekt zijn: daarvan vindt men een voorbeeld bij het katoen (fig. 14). De langharige bekleeding der katoenzaden is het eigenlijke katoen (boomwol), zooals het in den handel gebracht wordt. Fig. 13. - Zaadje van Spergularia marginata, met een rondloopend gestreept vlies.
Fig. 14. - De Katoenplant. (Gossypium religiosum).
Takje met bloemen en vruchten (¼ nat. grootte); uit de vrucht rechts ontsnappen de zaden, in wol gehuld. - b. Opengesprongen vruchtdoos door den kelk omgeven. - Dezelfde vrij, zonder den kelk (⅓ nat. grootte). - Eenbroederige meelraden. De Wilge- en Populierzaden zijn aan hun voet voorzien van eene haarpluis, die het zaadje geheel omgeeft en aan lengte merkelijk overtreft. Dank aan die voortreffelijke vliegmachine kunnen de zaden van genoemde boomen op verren afstand (I kilometer en meer) door den wind medegevoerd worden. Het katoen der populieren (en ook der wilgen), dat somwijlen in de lente langs onze landwegen en openbare wandelingen in verbazende | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
massa rondzweeft, is overigens genoegzaam gekendGa naar voetnoot(1).
Eenzadige vruchten. - Al hetgeen wij hooger gezegd hebben heeft betrekking op veelzadige vruchten. Het ligt voor de hand dat eene vrucht, die verscheidene zaden bevat, moet opengaan om de zaden afzonderlijk los te laten. Er bestaan echter zeer vele eenzadige vruchtenGa naar voetnoot(2); deze gaan in den regel niet open, maar komen geheel los, en worden uitgezaaid op dezelfde wijze als enkele zaden. De vruchtwand wordt dan eerst geopend, wanneer het zaad dat erin bevat is kiemt. Fig. 15. - Vrachtje van Platanus, met haren aan zijn voet.
Fig. 16. - Vruchtje van Clematis, met haren op den snavel (stijl).
Eenzadige vruchten worden ofwel (evenals vele zaden) weggeschud wanneer de moederplant door den wind heen en weer geslingerd wordt, of zijn voorzien van vliegtoestellen | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
die, evenals voor de zaden het geval is, gewoonlijk uit haren of vliezige aanhangsels bestaan. Inrichtingen van dien aard worden onder anderen aangetroffen bij PlatanusGa naar voetnoot(1), wier vruchtjes, tot bolvormige hoofdjes vereenigd, algemeen gekend zijn. Ieder eenzadig vruchtje is aan zijn voet voorzien van een harigen vederbos (fig. 15). Evenzoo bij Clematis vitalba en andere Clematis-soorten, waar de stijl nog in de gedaante van een snavel voorhanden is; de vliegharen zijn aan dien snavel bevestigd (fig. 16). De groote familie der Compositen (Samengestelden) bevat zeer talrijke soorten, wier vruchten van eene haarkroon voorzien zijn. Bij deze planten zijn talrijke kleine bloempjes dicht samengedrongen en tot een hoofdje vereenigd (Distel, Artisjok, Zonnebloem, Madeliefje, Paardenbloem, enz.); ieder bloempje vertoont een onderstandig vruchtbeginsel, waarop, althans bij de meeste soorten, een kelk ingeplant is. Die kelk wijkt van den gewonen vorm geheel af; hij heeft de gedaante van een vederigen haarkrans. Wanneer de eenzadige vrucht rijp is, vallen bloemkroon, meeldraden en stijl af, terwijl de harige kelk ontplooid wordt en als valscherm dienst doet. Fig. 17. - Artisjok (Cynara scolymus), bloempje afgezonderd; I, Gaffelige stempel; II, Vergroeide helmknoppen; III, Slippen der buisvormige kroon; IV, Harige kelk (vruchtpluis); V, Onderstandig vruchtbeginsel.
Die uitstekende vliegmachine vindt men, min of meer ontwikkeld, bij Hieracium, Crepis, Sonchus; verder bij de Paardenbloem | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
(fig. 1), de Schorzeneer; bij de verschillende Distelsoorten (Carduus, Cirsium, Silybum), en vele andere Compositen. Bij de Valerianeëen (Valeriana, Centranthus) vindt men eveneens, aan het bovendeel van het onderstandig vruchtbeginsel, een kelk, die aanvankelijk (terwijl de bloem bloeit) tot een rondloopenden zoom samengerold is, en later (wanneer de eenzadige vrucht rijp is) ontplooid wordt tot een vederig valscherm, en nagenoeg denzelfden vorm als de vruchtpluis der Compositen aanneemt. Valeriana officinalis is in onze weiden zeer gemeenGa naar voetnoot(1), zoodat voor eenieder gelegenheid bestaat om het sierlijk vliegtoestel der vruchtjes te onderzoeken. Evenals bij vele zaden het geval is, komen ook bij eenzadige vruchten vliezige aanhangsels voor. Enkele voorbeelden mogen ter opheldering voldoende zijn. Fig. 18. - Vrucht van den Berk (rijp einde Augustus), vergroot.
Fig. 19. - Vrucht van den Esch.
De vruchtjes van den gewonen Berk (Betula alba) zijn tweevleugelig (fig. 18). De vruchten van den Esch (Fraxinus) zijn veel grooter, van een enkelen vleugel voorzien (fig. 19). Drievleugelige vruchtjes vindt men bij de Rabarber (Rheum). Bij het Engelsch gras (Armeria maritima), dat in de | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
meeste tuinen als rand rondom de bloembedden gekweekt wordt, vindt men een vliezigen kelk, die op het bovendeel van het vruchtbeginsel ingeplant is, en op gelijke wijze als de vruchtpluis der Compositen en Valerianeëen als valscherm dient. Fig. 20. - Vrucht van den Haagbeuk.
Fig. 21. - Dubbele vleugelvrucht van den Ahorn (Acer).
Dikwijls zijn de vruchten voorzien van een vlies, dat door een schutbladGa naar voetnoot(1) gevormd is. Het meest bekende voorbeeld vinden wij bij de Linde, waar een geelachtig schutblad met twee of meer gesteelde vruchtdoozen verbonden is. Wanneer de vruchten rijp zijn, komt geheel het stelsel los, en daar het vlies aan de eene zijde geplaatst is, valt de vrucht langzaam ten gronde, onder het beschrijven van draaiende kringen. De vruchtjes der Hop (Humulus), waarvan door de brouwers gebruik gemaakt wordt, zijn, twee in getal, met een vliezig gewelfd schutblad verbonden. Bij den Haagbeuk (Carpinus betulus, fig. 20) is het eenzijdig vlies tamelijk groot en in lobben verdeeld. Zie ook fig. 21. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
II. - De Dieren.Op twee verschillende wijzen dragen de dieren tot de verspreiding der plantenkiemen bij. In de eerste plaats door de zaden te verslinden: indien deze voorwerpen het darmkanaal kunnen doorloopen zonder hunne kiemkracht te verliezen, zullen zij door het dier ongeschonden, op min of meer grooten afstand van de moederplant ontlast worden. Op eene tweede wijze kunnen de dieren de uitzaaiing der planten bevorderen, daar allerlei vruchten in de haren of de vederen van Zoogdieren en Vogels kunnen verward geraken, en alzoo een tijd lang medegevoerd worden voór zij loskomen. Vele vruchten (en zaden) vertoonen eene bewerktuiging, waardoor zij, op eene der twee aangeduide wijzen, de dieren als vervoermiddel kunnen benuttigen. Vleezige vruchten. - In de eerste plaats dient bemerkt te worden, dat niet alle zaden in staat zijn om het darmkanaal der dieren te doorloopen zonder hunne kiemkracht te verliezen. In de kauwmaag der vogels bijv. worden de zaden met steentjes en andere harde voorwerpen gekneed en gewreven, en daardoor gekrenkt; en zelfs daarvan afgezien, is in de meeste gevallen de invloed der verteringssappen voldoende om de zaden te dooden. Wij mogen dan ook aannemen dat, als algemeene regel, het verslonden worden door dieren voor de zaden schadelijke gevolgen heeft. Die regel lijdt echter vele uitzonderingen: de zaden van vele plantensoorten zijn uitgerust met een hard, ondoordringbaar pantser, waardoor zij kunnen weerstaan aan de oorzaken van ondergang, waaraan zij in den darm der dieren blootgesteld zijn: het zaad der Pruim, der Kriek, der Abrikoos bijv. is bevat in eene houtachtige, steenharde schaal. Voor de | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
verspreiding van dergelijke zaden is de tusschenkomst der vruchtetende dieren integendeel zeer voordeelig, en verschillende middelen worden aangewend om de dieren aan te lokken en hunne vraatzucht te prikkelen. De vleezige vruchten zijn oranje, geel, blauw of anders gekleurd, schier altijd van de groene kleur van het gebladerte verschillend: daardoor wordt de aandacht der dieren gevestigd en de vruchten gemakkelijker door hen ontdekt. De vruchtwand, waardoor de zaden omringd zijn, is vleezig en sappig, heeft een aangenamen smaak, en bevat een rijken voorraad voedende stoffen. Die eigenschappen dienen onbetwijfeld tot het aanlokken der dieren, want onrijpe vruchten, wier geur en smaak nog niet ontwikkeld zijn, worden door de vruchtetende dieren in den regel versmaad, zelfs wanneer zij reeds door hunne kleuren de aandacht vestigenGa naar voetnoot(1). Geheel anders is het gesteld met de vruchten, wier zaden tot verspreiding door den wind aangepast zijn en geen beschermend pantser bezitten. Hunne kleur is onbeduidend, weinig in 't oog loopend; zij zijn klein, droog, niet aanlokkelijk, als trachtten zij zich voor de blikken der dieren te verbergen. Men bemerkt dikwijls dat vleezige vruchten door zekere vogels niet ingezwolgen, maar stuk voor stuk afgepikt worden, zoodat de vruchtsteen blijft hangen. In zulke gevallen heeft de geheele uitrusting, bestemd om de verspreiding der | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
zaden te bewerken, haar doel gemist. Daarin bestaat echter geen ernstige grond om de uitlegging, die wij van de eigenschappen der vleezige vruchten gegeven hebben, te bestrijden. Inderdaad, al wordt het vleesch van zekere vruchten (krieken bijv.) door kleine vogels (musschen onder anderen) gestolen zonder eenig nut voor de plant, toch slikken andere vogels dezelfde vruchten in, en wordt de uitzaaiing daardoor regelmatig bewerktGa naar voetnoot(1). Men leze overigens wat verder in dat opzicht over de uitwerkselen der cultuur gezegd wordt. De vleezige vruchten, die tot verspreiding door dieren aangepast zijn, vertoonen veel verscheidenheid in hun bouw. Overal wordt hetzelfde doel bereikt, maar de aangewende middelen zijn zeer verschillend. Ter verduidelijking zullen wij den bouw van eenige der meest gekende vleezige vruchten herinneren. In de eerste groep plaalsen wij de vruchten, wier wand geheel vleezig geworden is, terwijl de huid der zaden, die erin bevat zijn, eene harde bekleeding rond de kiem vormt. Dergelijke vruchten, waar het pantser door de zaadhuid en het vleesch door den vruchtwand gevormd zijn, noemt men in 't algemeen bessen of besvruchten. De vruchten van de Aspergie en den Wijnstok zijn bessen. In tegenstelling met de besvruchten zijn de Steenvruchten, waarin de buitendeelen van den vruchtwand alleen vleezig zijn, terwijl de binnenlaag rond het zaad eene steenharde schaal (steen) vormt. Steenvruchten bezit de geheele familie | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
der Amandelachtigen (Drupaceëen), waartoe de Pruim, de Kriek, de Perzik, de Abrikoos (fig. 22) enz. behooren. De Braambes (familie der Roosbloemigen) bestaat uit de vereeniging van een aantal steenvruchtjes die, ieder afzonderlijk beschouwd, dezelfde gedaante hebben als eene kriek of eene pruim, maar op een gemeenschappelijken bloembodem vereenigd zijn. Fig. 22. - Abrikoos, doorgesneden. (Steenvrucht.)
Terwijl bij de Bes- en Steenvruchten de vruchtwand (geheel of ten deele) vleezig wordt en tot lokmiddel voor de dieren dient, wordt die rol bij andere soorten door den bloembodem vervuld. De Aardbes bijv. bestaat uit de vereeniging van een aantal droge, eenzadige vruchtjes, die als kleine korrels op een gezwollen vleezigen, rooden bloembodem ingeplant zijn. Nog een ander geval komt bij de Moerbezie voor. De vrouwelijke bloemen van den Moerbezieboom zijn vereenigd tot hoofdjes. In ieder bloempje wordt de kelk (de bloemkroon ontbreekt) vleezig en gekleurd, terwijl het eigenlijke vruchtjeGa naar voetnoot(1) droog blijft, een harden wand krijgt en door den sappigen kelk ingesloten wordt. Al de kelken. van een hoofdje groeien samen, en geven het aanzijn tot eene moerbes. De moerbes verschilt dus van al de hooger besproken vruchten, dewijl zij door verscheidene bloemen, en niet door eene enkele, gevormd is: het is eene samengestelde vrucht. Verder verdienen de Appel en de Peer eene bijzondere melding. Deze vruchten bestaan uit een vruchlbeginsel, dat geheel vleezig wordt, uitgenomen eene dunne binnenlaag, | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
die hoornachtig wordt, en de kamertjes begrenst waarin de zaden besloten zijn (klokhuis). De zaden zelve hebben, evenals bij de bessen, eene taaie huid. De geheele vrucht is ingesloten door den kelk, die er rondom mede samengegroeid is; de droge kelkslippen zijn aan het bovendeel der rijpe vrucht nog te bespeuren (zoogenoemde bloem der vrucht). De Mispel (fig. 23-24) heeft in hoofdzaak dezelfde samenstelling als de appel: hier zijn de kelkslippen meer ontwikkeld en de binnendeelen van den vruchlwand zijn houtachtig, en vormen rond ieder zaadje een steenhard pantser. In dat opzicht kan de Mispel met eene veelzadige steenvrucht vergeleken worden. De vrucht van den Hagedoorn heeft, op kleinere schaal, dezelfde samenstelling als de Mispel. Fig. 23 - Mispel.
Fig. 24 - Mispel doorgesneden.
Hakige en stekelige vruchten. - Zooals wij hooger zegden kunnen de dieren tot verspreiding der plantenkiemen dienen door de vruchten (in enkele gevallen de afzonderlijke zaden), die uitwendig aan hun lichaam kleven, een eind verre mede te voeren, tot zij loskomen en op den grond vallen. Het zijn hoofdzakelijk de Zoogdieren en de Vogels die hierbij eene belangrijke rol vervullen. De vogels hebben echter de gewoonte hunne vederen rein te houden, en kunnen schier altijd met snavel en pooten al de deelen van hun lichaam bereiken, zoodat zij de tegenwoordigheid van een vreemd voorwerp op hun gevederte niet lang dulden. | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
Eene vlucht van eenige oogenblikken is nochtans voldoende, om eene vrucht even verre te dragen, als zij door eenig ander verspreidingsmiddel zou geraken. De tusschenkomst der zoogdieren is veel doelmatiger; hunne haren zijn beter geschikt dan de gladde vederen der vogels om vreemde voorwerpen vast te houden. Verder kunnen zij niet zoo gemakkelijk als de vogels, met mond en pooten al de deelen van hun lichaam bereiken en rein houden. Men kan zich daarvan gemakkelijk overtuigen door op den rug van een hond eene der verder beschreven vruchten te plaatsen: ondanks al zijne pogingen kan het dier er zich niet van ontmaken. Men mag dus als algemeene regel aannemen, dat de zoogdieren vooral tot de uitzaaiing der klevende (hakige en stekelige) vruchten bijdragen, terwijl de vogels bij de verspreiding der vleezige vruchten de hoofdrol vervullen. Wat nu de uitrustingen betreft, waardoor zaden en vruchten zich aan dieren vast kunnen hechten, zij bestaan gewoonlijk uit spitse uitsteeksels van den vruchtwand, wier punt al of niet haakvormig omgebogen is. Die haken kunnen de geheele buitenvlakte der vrucht bedekken bijv.: Cynoglossum of Hondstong (in de zeeduinen zeer gemeen); eenige Ranunculus-soovten; de gewone Peen (Dancus carota) (fig. 25), zekere soorten van Kleefkruid (Galium aparine), enz. Somwijlen neemt de Stijl de gedaante aan van een haakvormig of stekend orgaan, bijv. bij Geum urbanum. Fig. 25. - Vrucht van de Peen.
Bij verschillende planten bevinden zich de hechthaken aan den vruchtkelk: bij Agrimonia eupatoria is de kelk er geheel mede bedekt, terwijl bij Bidens (familie der Compositen) eenige punten op het bovendeel van den kelk ingeplant zijn. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Het merkwaardigste en meest gekende voorbeeld wordt door de Klis (Lappa) opgeleverd. Deze soort behoort tot de familie der Compositen, en groeit gewoonlijk langs wegen, voornamelijk daar, waar hoopen kalk en steengruis liggen. De bloemen hebben eenige gelijkenis met die van een distel; zij zijn vereenigd tot hoofdjes. De vruchtjes zijn bevat in een omwindsel, waarop van buiten haakvormig omgebogen stekels vastgehecht zijn. De rijpe vruchthoofdjes komen gemakkelijk los, en geraken niet alleen verward in de haren van dieren, maar haperen zeer licht aan de kleederen van den mensch.
Tot nu is geen spraak geweest van hechtorganen, op de zaden zelve ingeplant: eene dergelijke bewerktuiging is inderdaad uiterst zeldzaam. Wanneer het eene eenzadige, niet opengaande vrucht geldt, moeten de hechthaken (evenals de organen die tot verspreiding door den wind dienen), op den vruchtwand, en niet op het zaad vastgehecht zijn: anders zouden zij nutteloos zijn. Hechtorganen, op de zaden eener veelzadige vrucht vastgehecht, zouden onderlinge aankleving der zaden veroorzaken, en de verspreiding derzelve zeer moeielijk maken. De haken en stekels zijn dan ook schier uitsluitend met den vruchtwand verbonden. Onze inlandsche Flora vertoont waarschijnlijk niet meer dan een enkel voorbeeld van het tegenovergestelde, nl. eene veelzadige vrucht, waarin de zaden hechthaken dragen: dat is het geval bij Villarsia Nymphoïdes (eene waterplant met gele bloemen en drijvende ronde bladeren; zij groeit o.a. in de Lei). Er behoeft verder bemerkt te worden, dat vele zaden door aankleving aan dieren kunnen uitgezaaid worden, zonder daartoe eenige bijzondere inrichting te bezitten. Vele kleine | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
zaden en vruchten, die op den grond of in het slijk liggen, kunnen daardoor aan dieren gekleefd en alzoo verspreid worden. Aan de ledematen van eendvogels en zwanen bijv., die van het eene water naar het andere vliegen, blijft niet zelden een weinig slijk gekleefd, en zelfs geheele waterplanten (Lemna bijv.) kunnen op die wijze medegenomen worden. Kleverige en Slijmerige vruchten. Vruchten met eene kleverige zelfstandigheid of kleverige haren bedekt komen zelden voor: in onze flora zijn daarvan geene duidelijke voorbeelden te vinden. Vruchten, die door bevochtiging kleverig worden, vindt men bij eenige Compositen en Labiaten. De zaden van het vlas worden door bevochtiging slijmerig, maar het is geenszins bewezen dat zij daardoor aan dieren gekleefd worden. | |||||||||
III. - Het Water.De rol der stilstaande waters is zeer onbeduidend, en wordt alleen van eenig belang, wanneer men het water beschouwt als een hulpmiddel voor den wind. Wanneer eene vrucht (of een zaad) door den wind voortgedragen, op de oppervlakte van een stilstaand water terechtkomt, in plaats van op den grond te vallen, kan zij als een scheepje voortgeblazen worden, tot zij den oever bereikt. Op die wijze kan de reis, door eene plantenkiem afgelegd, merkelijk langer worden dan met behulp van den wind alleen. De verspreiding door stroomend water is veel gewichtiger. De kiemen der waterplanten, die in rivieren en beken groeien, kunnen schier onmogelijk in de nabijheid hunner ouders blijven, maar worden door den stroom medegesleept. | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
Het zijn echter alleen de waterplanten, die op dergelijke wijze regelmatig verspreid worden, en het getal dier planten (de Wieren niet medegerekend) is zeer gering. De kiemen van landplanten, die door eenige oorzaak in een stroomend water geraken, zullen, wel is waar, eveneens medegesleept worden, maar in vele gevallen zijn de zaden in die voorwaarden verloren. Door een langdurig verblijf in het water verliezen zij hunne kiemkracht, of zij komen terecht in plaatsen, waar de planten die eruit ontstaan niet kunnen gedijen. Niettemin vervullen de groote rivieren eene zeer gewichtige rol bij het verspreiden van allerhande gewassen. Langs hunne oevers vindt men dikwijls planten die men in de naburige streek niet aantreft, wier kiemen van verre afgelegen gewesten door het water medegebracht werden. (Langs den Rijn bijv. vindt men verschillige plantensoorten uit Zwitserland afkomstig). De uitrustingen, waardoor vruchten en zaden tot verspreiding door het water aangepast zijn, zijn niet menigvuldig, en komen schier uitsluitend bij water- en moerasplanten voor. Ziehier een paar voorbeelden aan onze inlandsche flora ontleend. De zaden van Sagittaria SagittifoliaGa naar voetnoot(1) zijn klein, glanzend, en als het ware met olie ingesmeerd, zoodat zij door het water niet kunnen bevochtigd worden. Dank aan die eigenschap drijven zij boven: na eenigen tijd drijvens verliezen zij hunne gladde buitenlaag, en zinkenGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Bij de witte en de gele Plomp (Nymphaea alba en Nuphar luteum; ook waterroos, dokkebladeren, waterlelie genoemd) wordt hetzelfde uitwerksel, namelijk het drijven der vruchten, op eene andere wijze verkregen. Wanneer de vrucht der gele Plomp losgekomen is, wordt zij gescheiden in halvemaanvormige deelen, nagenoeg op gelijke wijze als men een oranje-appel openlegt: ieder deel bevat eenige zaden en talrijke luchtblazen, waardoor het soortelijk gewicht aanzienlijk verminderd is. Die lichamen drijven een tijd lang boven en zwerven aldus rond. Eindelijk treedt de zaadhoudende zak in ontbinding, de luchtblazen ontsnappen, en de zware zaden zinken de eene na de andere in het water. Op gelijke wijze ontstaat bij de witte Plomp, tusschen het lichaam van het zaad en den zaadmantelGa naar voetnoot(1), eene luchtblaas, die na eenigen tijd ontsnapt. Bij de Wieren, de waterplanten bij uitnemendheid, werden tot heden geene bijzondere uitrustingen tot vespreiding waargenomen. De zaden dier planten zijn zeer kleine sporen, die dank aan hunne geringe afmetingen door de minste beweging van het water medegesleept worden. Verder komen wij op de uitzaaiing der Wieren terug. Eindelijk zijn eenige waterplanten losdrijvend, met den wortel in den grond niet bevestigd: dergelijke gewassen worden niet alleen door kiemen, maar in hun geheel verspreid. Zij bevatten in hunne weefsels luchtblazen, die hun soortelijk gewicht verminderen en hun toelaten boven te drijven. Een voorbeeld daarvan is de algemeen gekende | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Eendekroos (Lemna): geheel het lichaam dier plant bestaat uit eene rondachtige, drijvende schijf, die van onder eenige vrij in het water hangende worteltjes draagt. Aan de oppervlakte onzer stilstaande waters komt de Eendekroos niet zelden bij miljoenen voor. | |||||||||
IV. - Het Wegsnellen der Zaden door uitdroging.De vruchten van vele planten zijn zoodanig gebouwd, dat eenvoudige uitdroging voor gevolg heeft de zaden weg te doen snellen en rond de moederplant uit te zaaien, zonder eenige tusschenkomst van andere krachten. Eene dergelijke uitrusting komt bij vele VlinderbloemigenGa naar voetnoot(1) voor. De vrucht dier planten is eene peul, d.i. een langwerpige koker, die in twee kleppen uiteenspringt (fig. 26). Wanneer de vrucht rijp en droog wordt, hebben de kleppen eene neiging om zich schroefsgewijs op te rollen, maar dat kunnen zij niet zoolang hunne randen vereenigd blijven. Door toenemende uitdroging worden de kleppen als twee veeren hoe langer hoe meer gespannen, tot zij eindelijk plotseling den weerstand overwinnen, openspringen en de zaden die er aan vastgehecht zijn een eind verre werpen. Op die wijze kunnen de zaden op een afstand van verscheidene meters weggeworpen worden. De zaden der meeste wilde vlinderbloemigen worden aldus verspreid: Lathyrus, Orobus en Lupinus verdienen in dat opzicht eene bijzondere meldingGa naar voetnoot(2). Fig. 26. - Onrijpe peul, geopend.
| |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
De soorten van het geslacht Geranium (Ooivaarsbek) verspreiden insgelijks hunne zaden door wegsnelling. Op den bloembodem zijn vijf eenzadige vruchtjes ingeplant. leder vruchtje is voorzien van een rechten snavel, die samengegroeid is met eene middelstandige zuil. Wanneer de vruchten rijp en de snavels droog zijn, trachten deze zich naar buiten te buigen, hetgeen belet wordt door dat zij zelve met de zuil verbonden en de vruchtjes op den vruchtbodem ingeplant zijn. De snavels worden gespannen, tot zij zich eindelijk plotseling buigen, en de vruchtjes losrukken: intusschen zijn deze opengegaan, en de zaden die zij bevatten snellen weg. De ledige vruchtwanden blijven met den top van hun snavel aan de middenzuil vast, zooals op fig. 27 afgebeeld isGa naar voetnoot(1). Fig. 27. - Vrucht van Geranium. I, gesloten vruchtje. II, id. geopend.
Men kan zich gemakkelijk voorstellen wat in deze en andere dergelijke gevallen plaats grijpt. Wanneer men een voorwerp droog maakt, wordt het kleiner: dat wordt bewezen door dagelijksche ondervinding. Wanneer nu eene zijde van een voorwerp droog wordt en de andere niet, wordt het voorwerp gebogen, om dat de gedroogde zijde kleiner wordt, terwijl de andere onveranderd blijftGa naar voetnoot(2). Indien dus in den vruchtwand deelen voorkomen die gemakkelijk droog worden, en andere die moeielijk het vocht dat zij be- | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
vatten laten ontsnappen, zoo zal de uitdroging ongelijkmatig plaats grijpen, en bedoelde wand zal zich trachten te buigen. Indien hij daarbij weerstand ontmoet, zal hij gespannen worden, tot de spankracht toereikend is om den weerstand te overwinnen; dan springt de veer los, en slingert de zaden wegGa naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2). Die voorwaarden zijn in den vruchtwand van genoemde planten verwezenlijkt. | |||||||||
V. - Invloed van den Mensch.In de vorige hoofdstukken hebben wij ons bezig gehouden met de natuurlijke oorzaken, waardoor de planten verspreid worden. De tusschenkomst van den beschaafden mensch verdient evenzeer onze aandacht. De landbouw, de handelsbetrekkingen, de talrijke vervoermiddelen waardoor de verschillende landen in dagelijksche gemeenschap gebracht worden, al die oorzaken hebben een krachtigen invloed op de verspreiding der gewassen. De hedendaagsche flora der beschaafde landen bevat eene menigte soorten die door den mensch, vrijwillig of onvrijwillig, uit andere streken ingevoerd werden, en inheemsch geworden zijn. Talrijke uitheemsche planten, die in 't groot verbouwd of in onze tuinen gekweekt worden, treft men in ons land in verwilderden toestand aan; maar zelfs afgezien van dergelijke | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
gevallen, is de lijst der vreemde soorten, die door den mensch ingebracht werden, reeds vrij lang. De zoogenoemde Waterpest (Elodea canadensis) werd in den loop dezer eeuw toevallig uit Noord-Amerika naar Europa overgebracht. Die plant heeft zich in al onze slooten en wateren zoodanig vermenigvuldigd, dat men een tijd lang gevreesd heeft dat hare tegenwoordigheid in nauwe kanalen de scheepvaart zou belemmeren. Die vrees is grootendeels ongegrond, maar niettemin is de Waterpest heden de meest verspreide van al onze waterplanten geworden: vele inlandsche soorten werden door haar uit hare groeiplaatsen verdrevenGa naar voetnoot(1). Erigeron canadense, eveneens uit Noord-Amerika afkomstig, is heden in geheel Europa verspreid. Bij ons komt die plant somwijlen in verbazende massa voor, vooral op onbebouwden zandgrond. Op onze akkers worden dikwijls uitheemsche planten aangetroffen, wier kiemen met vreemd zaaizaad ingevoerd werden. Omgekeerd werden verscheidene onkruidsoorten uit Europa naar Noord-Amerika overgebracht. Langs onze spoorbanen vindt men eene menigte planten, die men somwijlen in de naburige landerijen te vergeefs zoekt. Die Spoorbaanflora bestaat schier overal uit dezelfde soorten, niet alleen in al de deelen van ons land, maar ook daarbuiten in een groot gedeelte van westelijk-Europa. De | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
spoorwagens verspreiden gedurig de zaden, en daar waar eene nieuwe baan aangelegd wordt, ziet men na korten tijd nieuwe soorten verschijnen. Dezelfde bemerking is geldig voor de oevers der rivieren en kanalenGa naar voetnoot(1). Het gebeurt zeer dikwijls dat eene plantensoort, door den mensch in eene streek ingevoerd, in hare nieuwe woonplaats niet gedijt, en na weinige jaren verdwijnt: de plant wordt inderdaad op die wijze in nieuwe levensvoorwaarden geplaatst, die somwijlen hare voortplanting of zelfs haar bestaan onmogelijk maken. De vreemde onkruidsoorten, die op onze akkers kiemen, zijn somwijlen van Zuid-Europa of zelfs van Egypte afkomstig, en ons klimaat is te guur opdat hunne zaden zouden rijp worden. Die soorten verdwijnen dan ook na het eerste jaar. Somwijlen kunnen zij bij ons eenige jaren voortbestaan, tot zij door een buitengewoon strengen winter te gronde gebracht worden. Hoogergemelde Waterpest (Elodea), bijv. draagt in ons land nooit zaadGa naar voetnoot(2); zij vermenigvuldigt zich uitsluitend door uitloopers. De ondervinding heeft echter bewezen dat eene dergelijke wijze van voortplanting na eenigen tijd den ondergang van het ras na zich sleept. De achtervolgende geslachten worden zwakker, verkwijnen en vergaan eindelijkGa naar voetnoot(3). Men | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
mag dus voorzeggen dat de Waterpest, ondanks hare buitengewone levenskracht, in Europa zal uitsterven. Door hunne natuurlijke verspreidingsmiddelen worden de gewassen gewoonlijk op geringen afstand van de moederplant uitgezaaid; hunne verhuizing wordt langzaam volbracht, voet voor voet, zoodat de levensvoorwaarden trapsgewijs veranderd worden, en in de meeste gevallen kunnen de planten daar allengs aan gewennen. Door den mensch worden de zaden plotseling, somwijlen honderde uren verre gevoerd, en de meeste soorten kunnen aan dergelijke veranderingen niet weerstaan.
In een ander opzicht verdient de tusschenkomst van den mensch onze aandacht. Door eeuwenoude cultuur hebben de zaden en vruchten van vele gekweekte gewassen diepe wijzigingen ondergaan: velen hebben hunne natuurlijke uitzaaiingsmiddelen verloren, en zelfs nieuwe eigenschappen verkregen, die voor de voortplanting schadelijk zijn. Dat is het geval voor eene menigte planten, die wegens hunne zaden en vruchten verbouwd worden. Deze laatste zijn gewoonlijk zeer groot (men vergelijke een graankorrel met de vrucht eener wilde grassoort, eene boon of eene erwt met een zaadkorrel der brem, enz.) en voedzaam. Daardoor worden zij door allerlei dieren gemakkelijk ontdekt en bij voorkeur opgezocht; daarenboven hebben velen onder hen hunne uitzaaiingsorganen geheel of ten deele verloren. Onze gekweekte peulvruchten bijv. (Boon, Erwt, Paardeboon, enz.) vertoonen slechts in zeer geringe mate het openspringen der kleppen dat wij hooger beschreven (blz. 97). Waarschijnlijk waren bij de wilde vooroudersGa naar voetnoot(1) dier planten | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
de zaden veel kleiner, en werden zij door plotseling opengaan der kleppen weggeslingerd, zooals bij de meeste andere Vlinderbloemigen plaats grijpt. De Boekweit stamt zeer waarschijnlijk af van eene (tot heden onbekende) wilde soort, wier kleinere vruchten met drie vliezige vleugels uitgerust waren en door den wind uitgezaaid werden, evenals heden bij andere planten met driehoekige vruchten (Rabarber enz.) het geval is. Al die planten zouden, in hun hedendaagschen vorm, in 't wild niet kunnen voortbestaan: zij zouden de voordeelen, door de natuurlijke uitzaaiing opgeleverdGa naar voetnoot(1), niet genieten, en overigens na weinige jaren door zaadvretende dieren uitgeroeid zijn. Zij kunnen alleen onder de bescherming van den mensch voortbestaan; zij hebben, onder den invloed der cultuur, eigenschappen verkregen, die voor den mensch voordeelig, maar voor de plant zelve schadelijk zijn. Hetzelfde kan gezegd worden van onze graangewassen. De Rogge- en Tarwevruchtjes zijn veel grooter dan die der wilde grassoorten; wanneer zij rijp zijn, vallen zij uit hunne kafjes, in de gedaante van langronde gladde korrels, die volstrekt geene uitrustingen ter uitzaaiing bezitten. De Gerst- en Havervruchten zijn eenigszins beter bedeeld: zij blijven in de kafjes zitten, wanneer zij van de moederplant loskomen. De kafjes dragen nog eenige overblijfselen der verspreidingsmiddelenGa naar voetnoot(2), die hunne wilde voorouders bezaten, en heden nog bij wildgroeiende haver- en gerstsoorten voorkomen. | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Maar de vruchtkorrels der verbouwde Haver en Gerst zijn zeer groot en voedzaam, en zouden dan ook zonder de tusschenkomst van den menschGa naar voetnoot(1) door vogels en zoogdieren vernietigd worden. Uit het voorgaande mag besloten worden dat de planten, die wegens hunne (droge) voedzame vruchten of zaden verbouwd worden, nooit in hunne hedendaagsche gedaante in 't wild hebben kunnen bestaan, en dus niet bestaan hebben. Zij stammen af van wilde soorten, en werden onder den invloed der cultuur zoo diep gewijzigd, dat men met zekerheid niet zeggen kan welke hunne wilde voorouders waren. Het zijn kunstproducten, evenals zoovele sierplanten die in onze tuinen en plantenkassen voorkomen, en door tuinlieden uit wilde gewassen gewonnen werden. Men heeft tegen die zienswijze in 't midden gebracht dat de graangewassen, onder anderen, nooit de aandacht van den mensch zouden gevestigd hebben en nooit cultuurplanten zouden geworden zijn, waren hunne vruchten, in oorspronkelijk wilden toestand, zeer verschillend geweest van hetgeen zij nu zijn; waren zij, met andere woorden, zoo klein en zoo weinig voedzaam geweest als die der andere wilde grassoorten. Die beweegreden schijnt niet doeltreffend, wanneer men bedenkt wat heden ten dage, volgens de berichten van geloofwaardige reizigers, in wilde onbeschaafde landen in dat opzicht geschiedt. Dr Hooker verhaalt dat de half- uitgehongerde inwoners van een dorp bij SikkimGa naar voetnoot(2) vele giftige planten kookten en aten, en onder anderen gebruik maakten van Arum-wortels, | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
die zij dagen lang lieten koken om er de giftige bestanddeel en uit te verwijderen. Andrew Smith deelt mede dat in Zuid-Afrika, in tijd van hongersnood, eene menigte wilde vruchten, sappige bladeren en vooral wortels gegeten worden, en dat in die gevallen de inboorlingen zich in hunne keus laten leiden door hetgeen de wilde dieren, voornamelijk de apen, als voedsel gebruiken. Darwin vernam uit een bericht over de wilden van Australië dat zij gedurende een hongersnood vele wilde planten gekookt hadden, ten einde ze onschadelijk te maken. Wij mogen dus, zonder andere voorbeelden aan te halen, gerust aannemen dat de mensch, toen hij nog in wilden toestand verkeerde, gebruik gemaakt heeft van wilde plantensoorten, waarmede de hedendaagsche gekweekte planten schier geene gelijkenis meer hebben. Men heeft overigens het rechtstreeksch bewijs dat de graanvruchten, in den loop der eeuwen, hoe langer hoe grooter geworden zijn. Men heeft inderdaad in de paaldorpenGa naar voetnoot(1) graankorrels gevonden, die door de hedendaagsche aan grootte merkelijk overtroffen worden.
Wat wij over de droge cultuurvruchten zegden, kan grootendeels op de vleezige vruchten toegepast worden; deze laatste hebben evenzeer wijzigingen ondergaan, waardoor hunne verspreiding moeilijk of onmogelijk geworden is. Het merkwaardigste voorbeeld eener dergelijke verbastering wordt opgeleverd door de zaadlooze vruchten, waar de ontwikkeling van het vruchtvléesch al de krachten der plant in beslag genomen heeft, terwijl de zaden zich (bij gebrek aan voedsel) onvolkomen of in 't geheel niet ontwik- | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
kelden. Het ligt voor de hand dat dergelijke planten zich onmogelijk in 't wild zouden kunnen voortplantenGa naar voetnoot(1); het zijn in den vollen zin des woords kunstproducten; zij bezitten eigenschappen die voor den mensch voordeelig, maar voor de plant zelve noodlottig zijn. Verschillende soorten van Druiven, Vijgen, Peren, Oranje-appels en Dadels; de Ananas, de Banaan, enz. zijn zaadloos. De wilde StamoudersGa naar voetnoot(2) dier planten dragen goed ontwikkelde zaden. Er bestaan overigens, voor eenigen onder hen, gekweekte varieteiten, die niet zaadloos zijn, maar wier vleesch minder sappig en smakelijk is; dat zijn overgangsvormen tusschen de wilde stamouders en de zaadlooze varieteiten. Bij eenige vleezige vruchten, is de ontwikkeling van het vruchtvleesch gepaard gegaan met eene aangroeiing der zaden (steenen), hetgeen voor de verspreiding schadelijk is. Daardoor kunnen inderdaad vele vogels bedoelde vruchten (Kriek, Pruim, Abrikoos, Perzik) in hun geheel niet verslinden: zij knagen het vleesch af, en laten den steen aan den vruchtsteel hangen. De stamouder der kers (Prunus avium) bijv. draagt integendeel in 't wild vruchten, die niet grooter zijn dan eene erwt, en door de vogels geheel verslonden worden. Op gelijke wijze waren de (thans onbekende) voorouders van de Abrikoos, de Perzik en de Pruim zeer waarschijnlijk klein, met kleine steenen die gemakkelijk den darm der dieren konden doorloopen.
Wij vinden eindelijk eenige soorten, die evenzeer wegens hunne vruchten of zaden gekweekt worden, maar hunne uitzaaiingsorganen bewaard hebben: dat is het geval voor | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
de Stekelbes, de Aalbessen, de Aardbes, de Framboos, de Koffij, de Boomwol, enz. Men vindt dan ook al die soorten in 't wild, onder een vorm die van den gekweekten zeer weinig afwijkt. De eigenschappen, die tot de verspreiding der plant (in wilden toestand) nuttig waren, leveren ook voordeel op voor den mensch, en werden dan ook door de cultuur bewaard en zelfs meer ontwikkeld. | |||||||||
VI. - Verspreiding zonder vreemde hulp.In al de vorige gevallen zijn twee dingen noodig om de uitzaaiing te bewerken: een uitwendig vervoermiddel (wind, dieren, enz.), en eene inrichting der kiemen, waardoor bedoeld vervoermiddel kan benuttigd worden. Er bestaan echter talrijke gevallen, waarin de plant het vermogen bezit om op eigene hand, zonder vreemde hulp, de verspreiding van haar kroost te verzekeren. Dat kan op drie verschillende wijzen geschieden: door het wegsnellen der zaden door weefselspanning (niet door uitdroging), door het ontstaan van uitloopers en door eigene, zelfstandige beweging. Het wegsnellen der zaden door weefselspanning. - In den vruchtwand van zekere planten bevinden zich bijzondere weefsellagen, waarin de spanning zeer sterk wordt, tot eindelijk de samenhang der vruchtdeelen verbroken wordt. Daardoor worden de vruchtlappen plotseling opgerold; de zaden die eraan bevestigd of tusschen verborgen zijn, worden dan weggeslingerdGa naar voetnoot(1). Voorbeelden eener dergelijke uit- | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
zaaiing zijn niet talrijk: wij kunnen er nauwelijks een paar vermelden, nl. Impatiens nolitangere of SpringzaadGa naar voetnoot(1), eene plant die in onze tuinen gekweekt wordt en ook in 't wild voorkomt, en Momordica elaterium, eene soort van Agurk. Uitloopers. De zaden eener plant blijven dikwijls een tijd lang liggen voor zij kiemen, en na de kieming heeft de plant een geruimen tijd noodig om op te wassen en op hare beurt zaden te dragen. De vermenigvuldiging door uitloopers geschiedt integendeel dikwijls met verbazende snelheid. Eene jonge plant, door een uitlooper gevormd, is somwijlen na weinige weken in staat om op hare beurt tot nieuwe uitloopers het aanzijn te geven. De gewone Aardbes levert ons daarvan een goed voorbeeld op: uit de moederplant ontspringen in de lente een of verscheidene takken, die op den grond liggen, in horizontale richting voortgroeien, en dicht bij hun top het uitgangspunt eener nieuwe plant worden. Deze ontwikkelt welhaast op hare beurt nieuwe uitloopers, die zich op dezelfde wijze gedragen als de eerste. In gunstige omstandigheden (rijke voeding en voordeelig weder) kan eene aardbezieplant in een zomer vijf, tien en meer jonge planten vormen. Al die individuen blijven een tijd lang verbonden door de uitloopers, die eindelijk verdrogen en verdwijnen. Vele wilde soorten vermenigvuldigen zich op die wijze: bijv. de Paardestaarten (Equisetum) en de Kweek (Triticum repens; chiendent, in onze gewesten peen, peeën, pemen, enz), twee gevreesde onkruidsoorten, die somwijlen op korten tijd geheele akkers bemachtigen. Dergelijke voorbeelden en andere meer bewijzen dat de vermenigvuldiging door uitloopers even werkdadig kan zijn als de verspreiding | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
door zaden. Door hare uitloopers kunnen vele planten op korten tijd eene grootere uitgestrektheid gronds bemachtigen dan andere soorten, wier vruchten of zaden met uitstekende uitzaaiingsmiddelen uitgerust zijn. Hooger hebben wij aangetoond dat het voordeeliger is voor de planten zich voet voor voet te verspreiden, dan zonder overgang op verren afstand uitgezaaid te wordenGa naar voetnoot(1). De werkdadigheid der verspreiding door uitloopers levert ons daarvan een treffend bewijsGa naar voetnoot(2). Zelfstandige Beweging. - Vele lagere waterplanten (zoetwater zoowel als zeeplanten), namelijk de meeste (niet alle) Wieren, vermenigvuldigen zich door sporen (zaden; zie blz. 76) die zich onafhankelijk bewegen. Die zoogenoemde Zwermsporen zijn kleine, microscopische, groene, rondachtige lichaampjes, die in beweging treden zoohaast zij van de moederplant loskomen, heen en weer zwemmen, in alle richtingen het water doorkruisen en zich van de moederplant min of meer verwijderen tot zij eindelijk stil blijven en kiemen. De zwermsporen bewegen zich bij middel van kleine haren (trilharen) die, als vinnen, voortdurend heen en weer geslingerd worden. Zij gelijken zoozeer aan kleine diertjes, dat men ze langen tijd als echte dieren beschouwd heeft, tot men eindelijk hun oorsprong heeft leeren kennen, en alle twijfel omtrent hunne plantaardige natuur verdwenen isGa naar voetnoot(3). Fig. 28 - Zeewier (Vaatjewied, Fucus vesiculosus).
Fig. 29. - Draadwier. (Puitrek).
| |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
VII. - Planten zonder uitzaaiingsmiddelen.Enkele wilde plantensoorten dragen groote zaden of groote, niet opengaande vruchten, die geene uitzaaiingsmiddelen bezitten: daarin ligt een nadeel, dat echter veeleer schijnbaar dan werkelijk is. Om ons daarvan rekenschap te geven, moeten wij in de eerste plaats bemerken, dat groote zaden een aanzienlijken voorraad voedsel bevatten: de jonge plant die daaruit kiemt zal dus beter gevoed en beter uitgerust zijn tot den strijd om het bestaan, dan in geval de zaden klein waren. Uit tien dergelijke zaden zullen zich misschien meer planten ontwikkelen dan uit duizende kiemen eener | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
kleine soort. Verder worden dergelijke zaden gewoonlijk voortgebracht door groote planten, door hooge boomen, die hunne takken verre uitspreiden, zoodat de zaden op voldoenden afstand van de moederplant verwijderd worden, zelfs wanneer zij loodrecht op den grond vallen. Zij vallen overigens uit eene aanzienlijke hoogte, en kunnen dus gemakkelijk door den wind voortgeblazen worden en schuins vallen, ofschoon zij geene bijzondere organen bezitten om wind te vangen. Groote zaden zijn daarenboven schier altijd besloten in een hard pantser, waardoor zij tegen de vraatzucht der dieren beschermd zijn. Eindelijk moeten wij indachtig zijn dat, wanneer op honderde groote zaden, Cocosnoten, bijv., een enkel in gunstige omstandigheden kiemt en opgroeit, de soort daardoor evenveel uitgestrektheid grond wint, als een klein kruidje, wanneer zich duizende zijner zaden ontwikkelen. Al die voordeelen, met het bezit van groote zaden en vruchten verbonden, schijnen eene genoegzame vergoeding voor het gebrek aan uitzaaiingsmiddelen. | |||||||||
Slotwoord.Wanneer wij al de voorgaande feiten en bespiegelingen samenvatten, komen wij tot de slotsom dat de verspreiding der planten noch toevallig noch willekeurig, maar aan vaste wetten onderworpen is. De uitwendige krachten en de bouw der kiemen werken samen op eene wijze, die voor iedere soort bepaald is. Nu wij de talrijke middelen hebben leeren kennen, waardoor de uitzaaiing der planten bewerkt wordt, moeten wij ons afvragen welke voordeelen de verspreiding der kiemen voor de planten oplevert. | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Hooger (bdz. 72) hebben wij reeds op een dier voordeelen gewezen: moesten al de zaden eener plant (en de zaden der meeste planten zijn zeer talrijk) op dezelfde plek blijven liggen, zoo zouden de jonge planten elkander verdringen: zij zouden elkander lucht, licht en voedsel ontnemen, en die strijd ware des te hardnekkiger, daar zij allen tot dezelfde soort behooren en dezelfde behoeften hebbenGa naar voetnoot(1). Het uitwijken van de afstammelingen eener plant kan vergeleken worden met de landverhuizing, waardoor jaarlijks duizende gezinnen uit het overbevolkt Europa naar andere werelddeelen plaats en brood gaan zoeken. Maar ook in andere opzichten is de verspreiding der zaden nuttig. Wij veronderstellen eene kleine plantensoort, die verdort, zoohaast zij aan de rechtstreeksche inwerking der zonnestralen blootgesteld is, en dus alleen in beschaduwde plaatsen, namelijk daar waar boomen groeien, kan gedijen. Wanneer de boom, onder wiens kroon onze plant jaren lang eene schuilplaats vond, door een bliksemstraal neergeveld wordt of van ouderdom instort, zal het voortbestaan der plant daardoor bedreigd of onmogelijk worden: gelukkig kunnen hare zaden zich op reis begeven, en in nieuwe gunstige woonplaatsen aanlanden. Dergelijke gebeurtenissen grijpen dagelijks in de vrije natuur plaats, | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
en telkens zouden talrijke gewassen vernietigd worden, konden hunne kiemen den ondergang niet ontvluchten. Door de onophoudende verhuizingen der planten wordt de grond waarin zij groeien gedurig veranderd. Wij weten dat iedere plantensoort bepaalde bestanddeelen uit den bodem opslorpt en als voedsel gebruikt, en andere geheel of grootendeels ongebruikt in den grond laat; de opgeslorpte stoffen zijn niet dezelfde voor alle plantensoorten. De plant kan zich niet verplaatsen om haar voedsel op te zoeken: de grond waarin zij groeit moet het noodige bevatten, anders kan zij niet gedijen. Welnu, nadat eene of verscheidene planten eener bepaalde soort eenigen tijd op eene plek gegroeid hebben, zullen de bestanddeelen, waaraan zij behoefte hebben, verbruikt zijn. Indien nieuwe planten van dezelfde soort de plaats der eerste innemen, zullen zij een verarmden bodem vinden, waaruit juist die stoffen die zij noodig hebben grootendeels verdwenen zijn. Andere plantensoorten, met andere behoeften, zullen integendeel wel gedijen, want de zelfstandigheden, die hun tot voedsel verstrekken, werden door de eerste planten in den bodem gelaten. De landbouwers hebben sedert lang door ondervinding geleerd, dat het nadeelig is twee achtereenvolgende jaren dezelfde vruchten op denzelfden akker te verbouwen. Indien bijv. het eerste jaar rogge gekweekt werd, zullen zij daarna rapen, aardappelen enz. verbouwen. De rogge heeft aan den grond zekere stoffen onttrokken, waaraan de rapen weinig behoefte hebben, en integendeel andere stoffen achtergelaten, die voor de rapen onontbeerlijk zijn. Hetgeen de landbouwer doet voor de cultuurplanten wordt door de Natuur voor de wilde planten gedaan: de zaadjes der Paardebloem bijv. worden door den wind verwijderd en in verschen grond gezaaid, terwijl de plaats waar de moeder- | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
plant groeide, op gelijke wijze door andere soorten ingenomen wordt. De uitzaaiing geschiedt daarenboven schier altijd in een grond, die eenigszins verschiltGa naar voetnoot(1) van dien, waarin de moederplant kiemde. Daardoor blijft het voedsel der achtervolgende geslachten niet altijd juist gelijk, maar er komen geringe veranderingen voor, en men weet door ondervinding dat zulks voor de planten voordeelig is. Een ervaren landbouwer gebruikt zooveel mogelijk zaaizaad, dat gewonnen werd op een anderen akker dan dien waarop het moet gezaaid wordenGa naar voetnoot(2), en dank aan de natuurlijke uitzaaiing, geschiedt hetzelfde voor de wilde planten. Wanneer men overweegt welke talrijke voordeelen de natuurlijke uitzaaiing voor de planten oplevert, komt men tot de slotsom dat de meeste planten, na weinige geslachten, in den strijd om het bestaan zouden bezwijken en te gronde gaan, waren zij beroofd van de uitrustingen waardoor hunne zaden verspreid worden. De uitzaaiingsorganen zijn bijna zoo onontbeerlijk tot het behoud van het ras, als de wortels en de bladeren tot het behoud van het individu. |
|