| |
| |
| |
Een wereldlijk hospitaal.
‘Hoe vindt gij Miss Turnel?’ vroeg men mij te Londen in de Australische familie Sherlock, die er tijdelijk verbleef en bij welke ik te gast was.
Wij hadden Miss Turnel toevallig aldaar in een gezelschap ontmoet: het was eene groote, kloeke, zachte vrouw, nog betrekkelijk jong, met grijs kroezelhaar en wakkere blauwe oogen. Zij had mijne aandacht getrokken.
‘Zij is schoon,’ zeide ik, ‘zeer sympathiek en er ligt als het ware iets van heiligheid over heel haar wezen.’
‘Zij is the matron (bestuurster) van een hospitaal,’ berichtte mij mijne vriendin, Mistress Sherlock, die eene verre verwante van haar was.
Dat wist ik niet, en het was zonderling, dat juist die uitdrukking, welke onze catholieke ziekenzusters kenschetst, mij in het oog gesprongen was: die uitdrukking van ingetogenheid, van zielevrede, van bescheiden zelfberusting en bovenal van heldere gemoedsstemming. Het is alsof een zonnestraal van gelukzaligheid het aangezicht van sommige dezer verheldert. Ik had het tot dusverre toegeschreven aan een godsdienstig gevoel; aan een vast betrouwen op het loon, dat haar hierboven wacht; aan de ontheffing aan alle aardsche bekommernissen en persoonlijk belang; - en nu vond ik, onbewust en onbevooroordeeld, dit alles weder bij eene werelsche ziekendienster, eene protestante, in kleeding, doen en wezen als alle andere menschen.
| |
| |
Het was dus niet het godsdienstgevoel, het was het algemeen menschelijke in dit ambt van liefde, dat hetzelfde uitwerksel teweegbracht: dien wakkere blik, die de behoeften der lijders raadt; die zachte bewegingen, die hunne rust eerbiedigt; dien zoeten, mededeelzamen glimlach, die reeds leniging aanbrengt, nog vóór het troostwoord in het oor klinkt, of de heildronk aan de lippen wordt gehouden.
‘Zij is de bestuurster van the General Infirmary at Hertford, zij heeft ons uitgenoodigd om haar hospitaal te bezoeken, zou dit u aangenaam wezen?’ vroeg Mrs Sherlock.
Zeker was het zeer belangwekkend eens een wereldlijk hospitaal te zien voor iemand, die, in een catholiek land geboren, van jongs af aan gewoon is, de gedachte van ziekenverpleging met nonnenkleederen en godsdienstoefeningen te verbinden; en die, hoe ontdaan van vooroordeelen, zich toch vaak in alle oprechtheid heeft afgevraagd, of eene dergelijke toewijding, als hier vereischt wordt, wel zonder eene goede dosis mysticisme mogelijk is.
Wij namen in het station van Kensington High Street den Metropolitan-Railway en reden - onder Londen heen, - met onze dagelijks vernieuwde bewondering voor de vindingrijkheid van het menschelijk vernuft, naar het station van Kings-Cross, waar de groote spoorlijn in de richting van het Noorden is:
‘Wij zitten zeker op den flying Scotchman’, zei ik, want ik had van dien trein gehoord als den vlugsten van den aardbodem, en te oordeelen naar de snelheid, waarmede de onze de ruimten invloog, kon het geen andere zijn.
Mijne reisgezellinnetjes lachten: Mattie en Grace, twee jonge, beminnelijke Australische juffertjes.
‘The flying Scotchman houdt niet te Hatfield stil, waar wij van lijn veranderen moeten’.
| |
| |
Maar altijd zeker is het, dat zijne vaart duizelingwekkend was: daverend onder de korte tunnels, verschrikkend, wanneer een andere op eene nevenlijn als een donderslag aankwam, en als eene aanhoudende donderrommeling voorbijschoot.
Doch daarover niet geklaagd: een rijtuig of een trein rijden nooit te snel, voor wie niet bang is en gaarne van de afwisselingen der streek geniet. Degene, die wij doorkruisten, was als een uitgestrekte lusttuin met groote, groene vlakten en boomengroepen, of enkele boomen hier en daar als met kundige keuze verspreid; geene populieren gelijk in Vlaanderen, maar olmen en beuken, verbazend ontwikkeld, echte reuzen van het plantenrijk. Vandaar - 't is te zeggen die sierlijke schikking - misschien de naam Engelsche hof, welken men aan onze kasteelparken geeft.
Hertford was in hoogtijddos: het was de week van het jubelfeest der Koningin, in alle steden en dorpen van Engeland niet alleen, maar alom, de wereld rond, in de Engelsche bezittingen gevierd. Uit alle vensters hingen wimpels; boven alle deuren, over alle straten wapperden de Engelsche vlaggen, die zoo decoratief zijn: rood wit en blauw met het dubbele kruis in den hoek, in eene bonte, blijde schittering van kleuren, welke op de donkergrauwe gevels der oude - hier en daar nog houten - huizen vrij levendig uitkwamen. Daar wemelden en wuifden ook - bij uitzondering - in den wind, bestendig met deze dooreengestrengeld en weder ontrold: de Union-Jack met de wapens van Engeland, Ierland en Schotland; en - ik weet niet waarom - de zwarte arenden van Pruisen; ook de gestreepte vlag van Amerika met al hare kleine sterren en de vaan van Australië, die benevens het Engelsche hoekkruis nog de vijf ongelijke sterren van het Zuiderkruis draagt.
| |
| |
Weinig volk in de straten en geene rijtuigen te zien; het portret der Koningin voor de vensters van sommige winkels en jubilé-voorwerpen te koop. Hier evenals in Londen heeft de kleinhandel het feest benuttigd om alles met den naam van jubilee te bestempelen: niet alleen jubilee-medailjes of juweelen, maar jubilee-beurzén, jubilee-voorschotten, krawatten, parasols, kragen, handschoenen, enz. In de straten van Kensington boden de vrouwen, welke bloemen verkoopen, thans jubilee-flowers aan, en een arme man dreef eens, tot groote, vermakelijke ergernis van mijne jonge vriendin Grace, de stoutheid zoover van haar op straat den weg te versperren door het toesteken van een pak groene halmen, welke hij als iets gansch bijzonders: als jubilee-grass veilde.
Wat het mij bekende deel van Engeland kenschetst, zijn de schoone bloemen: zij prijken alom op de vensters en versieren de balkons met eene natuurlijke, maar ongewone pracht. Het is alsof ook zij het feest medevierden: geraniums met trossen van dubbele mansvuisten groot, blauwe lobelias in overvloed en calceolarias in overdreven bloei.
Sommige gevels - in sommige dorpen of steden - verdwijnen schier onder het groen; egelantieren klauteren bloeiend in de boomen; en roode, gele en witte rozen bedekken de huizen tot op de tweede verdieping; groote witte of blauwpurperen clematiten hangen in dichten drom als zoovele feestklokjes van onder de goten af.
Zelfs het donkere gebouw - het hospitaal waar wij naartoe gaan - is op den eenen kant met eenen reuzenrozelaar begroeid: hij draagt zoovele en zulke groote bloemen, dat hij aldus op eene schilderij voorgesteld, als zijnde overdreven, een ongeloovigen lachlust opwekken zou. Het gebouw staat op eene kleine hoogte, in 't gras, omringd door houtgewassen. Het is als een lustverblijf. Een treurwilg, weder een kolos,
| |
| |
hangt links, aan eene groene fontein gelijk; rechts ligt het in de schaduw van hooge kastanje- en beukeboomen. Achter het huis is een bloementuin.
Miss Turnel verwelkomt ons: thans draagt zij een effen zwart sleepkleed, een wit voorschoot met borstlap en eene eenvoudige, hooge witte muts op hare grijze kroezelharen; in die kleedij komt het innemende van heel haar wezen nog beter uit. Hagelblanke manchetten zijn over hare zwarte mouwen gestoken, als eene waarborg van reinheid en frischheid bij het behandelen der zieken.
Buiten, nevens en deels onder het groen der struikge-wassen - waar het toch nog te warm is - worden ons thee en pudding en open sneedjes geboterd brood aangeboden, en dan voorgesteld het gasthuis te zien.
Mrs Sherlock en hare dochtertjes, Grace en Mattie, kennen het reeds en blijven liever buiten.
Op dat oogenblik, hooren wij stappen en ruischen van bladeren achter de heesters, alsof verscheidene menschen zich eenen weg baanden door de takken: ‘Niets, werkvolk dat voorbijkomt,’ zegt Miss Turnel, als wij bevreemd het hoofd omwenden en haar dan vragend aanzien.
‘Het hospitaal van Hertford,’ bericht mij de Matrone, ‘is geen model-hospitaal, maar zooals zij in Engeland meest alle zijn, dus geene uitzondering op den regel; het is een hospitaal, volgens hetwelk men ze in 't algemeen beoordeelen kan.’
Het werd gesticht in 1833.
Het is er rein, luchtig, eenvoudig ingericht, met badplaatsen, eene ruime zaal met alle benoodigheden voor de operatiën; eene apotheek, eene vergaderzaal voor den Raad, want het gasthuis wordt door legaten en bijzondere giften ondersteund en bestuurd door eenen raad van Governors,
| |
| |
van welke de dokters, de Matrone en de ziekendiensters - nurses - afhangen.
In het gesticht is er een zoogenoemde Resident, - een inwonend geneesheer - bijgestaan door de vier dokters uit de stad.
Wij gaan in de ziekenplaats der mannen: een grijsaard zit met het hoofd gebogen en den rug naar 't venster; hij lijdt aan eene oogziekte; een andere oude man ligt te bed en ziet ons treurig na. De lucht is er goed en frisch: de wipvensters staan open. Miss Turnel, die ook in Parijs in hospitalen heeft verbleven, gebruikt - om niet verstaan te worden van hare omgeving - in het doorwandelen der zalen nu en dan eens de Fransche taal, die ze vroeger beter heeft gekend, maar thans tamelijk raadbrakt. De eene zieke: een gekwetste is aan 't genezen, een bleeke jongeling, dien zij in 't voorbijgaan toespreekt; een andere, bedlegerig, heeft die starre uitdrukking der stervenden op het gelaat. Een derde, aan de beterhand, zit op en leest in een boek. Hier en daar hangt aan de muren een opschrift uit den Bijbel. Des morgens en des avonds wordt een kort gebed gelezen; maar in zake van godsdienst is elk volkomen vrij. Verblijft er een catholieke - wat bij uitzondering reeds is gebeurd - zoo wordt, indien hij het verzoekt, een priester van zijne religie bijgeroepen. De akelige voorbereidingen tot den dood zijn er als regel onbekend.
Miss Turnel schijnt zelfs zeer verwonderd op mijne vragen desaangaande: ‘De Engelsche wet waarborgt vrijdom van godsdienst,’ zegt ze.
‘De Belgische ook, maar er is in onze gestichten, door geestelijke orders bestuurd, eene andere, de wet van het zedelijk gezag, aan welke een kranke zich moeielijk onttrekken kan, dus zijn zij in de werkelijkheid niet vrij, al heeten zij het bij name.’
| |
| |
Alles schijnt hier goed ingericht en regelmatig zijnen gang te gaan. Op onze omreis door die kleine wereld van smart - een hospitaal - ontmoeten wij nu en dan eene ziekendienster: het zijn jonge meisjes. Zij dragen een bleek, gebloemd katoenen kleed, een wit mutsje en voorschoot en dezelfde frische manchetten als hare meesteres aan de hand.
‘Nurse Smith,’ zegt de Matrone tot eene dezer, haar een bevel gevend: men heet hen hier aldus naar hunnen familienaam; in andere hospitalen worden zij ook wel bij den voornaam genoemd.
‘Blijven zij hier geheel haar leven?’
‘O neen, somtijds eenige jaren, zij zijn hier in bediening, als andere dienstboden of beambten in een huis. Zie, degene die ginder met dat oud linnen voorbijgaat, is verloofd aan eenen schrijnwerker, maar ze zal eerst het toekomend jaar trouwen.’
‘Mogen zij uitgaan?’
‘Ja, op zekere verlofdagen, maar zij moeten zich deftig houden en een onbesproken gedrag hebben.’
Miss Turnel huurt ze en leert haar kranken verzorgen.
‘Bij ons,’ zeg ik, ‘gelooft men niet aan de mogelijkheid van goede ziekenverpleging zonder die volkomen toewijding, die alleen door den godsdienst en de opsluiting verkregen wordt. Men verkeert in de meening, dat persoonlijke aangelegenheden en een eigen levensdoel, dat bezoldiging hinderpalen voor die vereischten zijn.’
De Matrone is verwonderd, zelfs een weinig gebelgd over dezen twijfel; zij heeft een onwederlegbaar antwoord:
‘Is de dokter, die zich aan de zieken opoffert, is de ambtenaar in het algemeen, die zijne zaken ter harte neemt, van alle eigen leven en genot verstokt? Zijn zij geene bezoldigden? en kwijten zij zich te slechter van hunnen plicht?’
| |
| |
Miss Turner spreekt niet van haar zelve: zij is van hoogen stand, maar door buitengewone omstandigheden, door het verlies van het ouderlijk fortuin, in hare vroege jeugd gedwongen geweest een bestaan te zoeken, en heeft dat van ziekenverpleegster gekozen. Zij is een sprekend bewijs, dat een winstgevend ambt tevens met menschlievendheid en zelfsopoffering kan gepaard gaan.
Zij heeft een liefderijk woord voor elk der zieken, ‘Zuster,’ noemen zij haar: een overblijfsel, denkt ze uit den langvervlogen tijd, dat dergelijke gestichten in Engeland ook door nonnen werden beheerd.
Wij staan aan een klein beddeken met hooge ijzeren stavensponde. Daarin zit een zeer jong kind, voor het oogenblik gansch alleen in die zaal; het kan nauwelijks twee jaren tellen:
‘Sis, Sis!’ roept het, haar ontwarend en steekt zijne armpjes naar haar op.
‘O Baby,’ zegt ze en trekt het recht en schudt het eens minzaam; het kind opnemen doet ze niet, dat valt misschien niet in de gebruiken van het huis, en daar heeft ze thans geenen tijd toe; - en - moederliefde vinden zulke schepseltjes toch nergens weder! - Het is overigens eene kleine, die nog hare ouders heeft en door hen wekelijks bezocht wordt. Baby zal met eenigen tijd weer naar huis gezonden worden; Baby heeft eenen val op het hoofd gedaan en is hier sedert maanden ter verpleging, het is een wonder, zegt de bestuurster met voldoening, dat zulk een ellendig, onder stuipen lijdend wichtje zoo goed herstelt.
Baby heeft eenen olifant in caoutchouc, om mede te spelen, bijna zoo groot als zij zelve, zeker het erfdeel van een rijk, gestorven kind; want het hospitaal neemt alle gaven dankbaar aan; maar het blijkt duidelijk, dat hare
| |
| |
belangstelling, er in, waarschijnlijk door een lang tête à tête - zeer moet verzwakt zijn, want Baby werpt hem ter zijde, telkens deze hem door Miss Turnel - om onbemerkt weg te geraken - aangeboden wordt: het kind schijnt op de Sister verzot: ‘Sis, Sis!’ en wil aan haren arm opklauteren. Nochtans weet zij zich sussend los te maken; en de arme kleine aan verlatenheid gewoon, ziet haar zonder tranen heengaan, en herneemt philosophisch het spel met den olifant:
Quand on n'a pas ce que l'on aime,
On doit aimer ce que l'on a.
In de zaal der vrouwen ligt er eene met een gebroken been, eene oude, juist voor het venstertje, waar zij een heerlijk uitzicht over de landstreek heeft. Zij glimlacht, en Miss Turnel vindt weder woorden van troost en opbeurende deelneming voor haar en hare gezellin. Deze is eene zevenentwintigjarige, met iets van angstige verwachting in de oogen; haar aangezicht is bleek, verlengd en draagt op voorhoofd en wangen wolkige bruingele vlekken. Zij ligt op den rug en ademt bevangen. Eerstdaags moet zij eene schrikkelijke operatie onderstaan. Miss Turnel is bij zulke altijd aanwezig.
In de gang wijst zij eene deur: daar slaapt de nurse, die den nachtdienst heeft. Elk krijgt hem op hare beurt voor eene maand, dan rust zij bij dage.
In eene benedenkamer zitten een viertal ziekendiensters aan de tafel, en gebruiken de aftenoon-tea, jong en lief zijn ze, stil en ingetogen als nonnetjes, - dit brengt zeker haar ambt van vertrouwen, zorg en liefde mede - alle in lichtkleurig katoen gekleed; cene dezer heeft eenen hoed op en een jakje als eene juffer aan: zij is uit geweest of gaat uit: de ziekenzusters zijn hier geene gevangenen. Het is met eene soort van verlichting, dat men het waarneemt; overigens
| |
| |
door orde en goed beleid is het zeer wel mogelijk haar soms eene kleine uitspanning te gunnen:
‘Dat houdt den moed op,’ zegt de Matrone.
Mijne reisgezellinnen wachten beneden. Wij zijn veel te lang daarbinnen gebleven. Dit heeft haar zeker verveeld en zij wandelen in den tuin achter het huis. Miss Turnel vertelt haar met eene soort van fiere opgewondenheid dat the Belgian Lady highly interested schijnt in haar hospitaal: het is zulk een genoegen belangstelling op te wekken voor iets, dat ons nauw aan 't harte ligt.
Dat tuintje herinnert gansch aan onze oude dorpshoven van Vlaanderen: er zijn twee bloembedden langsheen den smallen middelwegel; groenten groeien aan elken kant daarachter. Het zijn alle bekenden, welke ik zie: leeuwmuiltjes, riddersporen, patakoons, Brusselsche balsaminen, pioenen, - deze laatste uitgebloeid; ook magere, steenroode angelieren en de heilig-sacramentsbloem met hare sterke, goede geuren, en van uit den grond in ronden kring uitgeschoten witte, naar lilakleur zweemende bloemen, de heilig-sacramentsbloem, die ongezellige, waarvan ieder jaar de zusterscheuten gescheiden, en afzonderlijk moeten geplant worden, indien zij gedijen wil!
Om de illusie nog grooter te maken, is op het uiteinde van den tuin een prieël met lagen ingang, een donker hol, een van die prieëlen, waarin altijd gele bladeren hangen, en men niet gaarne zit. Een koekoek roept. Een vogel - het moet eene meerle zijn, te oordeelen naar zijn getjijlp - vliegt rond, beangstigd voor het naderen van dien vijand: men hoort hem rechts en links in 't groen. Een haan kraait ergens in de buurt, juist als bij ons; maar hij herbegint, en het komt mij voor, dat er verschil in is: ‘Hij kraait in het Engelsch,’ zeg ik aan Mrs Sherlock, want ik heb
| |
| |
bemerkt, dat hij op het einde van zijnen zang iets wegmoffelt: dat doen de Engelschen insgelijks met sommige sylben.
De boomen ook zijn stellig grooter dan bij ons, en gene rozelaren op het dak, zoo hoog gegroeid, zoo frisch, zoo dicht bijeen, hunne bloemen blinken zoo weelderig in de namiddagzon, dat ze onze aller bewondering opwekken. Miss Turnel belooft er ons eenen tuil van te zullen medegeven.
Twee kinderen - meisjes, acht of tien jaar oud - komen langs het wegeltje, arme kleinen! uitgemergeld, met opgestoken schoudertjes; zij loopen niet; de eene hoest en heeft eenen doek over het hoofd, ondanks het heete weder; de andere ziet ons aan: die blik is als eene smeeking om hulp:
‘Wat deert u?’
‘Indigestion,’ antwoordt zij nauw hoorbaar.
Zeldzame ziekte op hare jaren! ‘Il semble que la jeunesse ait droit à la santé,’ hoorde ik eens eenen Franschen menschenvriend zeggen, en die woorden komen mij te binnen, ook als ik kinderen lijden zie.
Het zijn niet de jaren om onder lichamelijk wee gebukt te gaan, en door gebrek aan levenskracht medelijden in te boezemen.
Miss Turnel wil ons ook iets van de stad en de streek laten zien, de streek vooral, o het veld, de ruimte, de stilte, daarnaar smacht Mrs Sherlock na al het gewoel en rumoer in Londen!
Wij volgen een smal, rijzend en dalend pad, nevens groote, pas uitgebloeide doornstruiken, welke door wijde gapingen heen, verre zichten over de vlakten opleveren: waarheen het oog ook dwale, is alles groen, donkergroen; in de weiden maken de grazende koeien witte of rosse stippen; hoog houtgewas verspert den gezichteinder, en hier bemerk ik nogmaals, wat ik elders in dit land reeds heb waargenomen: er hangt een licht waas voor die boomen,
| |
| |
als eene soort van halve nevel, die uit den grond opstijgt; in den herfst hebben wij in Vlaanderen bij schoon weder zulke dampen, maar, naar ik mij herinner, in het midden van den zomer nooit.
Aan de rechter hand groeien veldvruchten: de tarwe is in goeden slaat maar de haver schaars en onderbleven.
In eens vliegen Grace en Mattie als uitgelaten vooraan: ‘O poppies!’ roepen zij in verrukking, ‘poppies in het wilde!’
Inderdaad, een deel van het haverveld staat als in vlam en vuur van al de kollebloemen.
‘Hoe wonderbaar,’ zegt Mrs Sherlock, die ook in verbazing stilhoudt.
‘Hebt gij deze bloemen niet in Australië?’
‘Ja, gekweekt in onze tuinen als ornamentplanten, zij bloeien te Kerstdag in 't midden van onzen zomer. In het wilde hebben wij alle soorten van orchideeën.’
Ik herinner mij hare vreugd en verwondering, als zij in April laatstleden sleutelbloemen en anemonen in onze bosschen omtrent Gent zag.
‘Hoe schoon, hoe overschoon!’ roept zij uit, terwijl hare dochters geweldig aan het plukken zijn. ‘Vindt gij het niet met mij?’ herneemt zij, wat verkoeld en bevreemd, dat mijn enthousiasmus blijkbaar niet op de hoogte van het hare is.
Ik moet eene zeer onpoëtische bekentenis doen, mijn standpunt is anders: bloemen in de veldvruchten hinderen mij als indringelingen, ik zie ze met de oogen van eenen landbouwer, die er schade door lijdt veelmeer dan met die van den kunstenaar, welke er eene uitdrukking van de schoonheid der natuur in vindt.
Wij zijn op den breeden, bochtigen, aan de kanten uitge- | |
| |
holden zandweg: Miss Turnel wil ons een Engelsch dorpje doen zien. Aan eenen ommedraai komt pijlsnel en zonder gerucht een man op een trapwagentje aangereden. In eenen oogwenk - hij was reeds voorbij - houdt hij stil en is hij er af gestegen, met den linker arm het groote wiel nader rollend, waarvan de dubbele, fijne stalen staven eene ster vormend, in de zonne schitteren. De rechter hand steekt hij beurtelings aan de dames toe. Zij kennen hem, zij hebben hem verleden jaar bij haar eerste verblijf in Londen reeds ontmoet: het is Mister Metcalfe, de dokter-resident van het hospitaal: een jonge man met zeer bleeke blauwe oogen, een bleek gelaat, bleeken snorbaard en een stil voorkomen. Zijn wiel steeds voortrollend, keert hij te voet, pratend, langs den weg terug, vanwaar hij kwam. Met zijn zakdoek slaat hij het stof van zijne knieën en vertelt glimlachend, dat hij zoo even, vrij onbehendig van zijn trapwagentje getuimeld is. Dat had hij wel kunnen verzwijgen, maar hij is niet grootsprakig: natuurlijkheid en oprechtheid kenmerken den Engelschman.
Het dorp, welks naam ik vergeten heb, is klein, net; de gevels dragen eene donkere kleur; menigvuldige rozen hangen hier weder als feestlampioenen er op. Door een open raam zien wij de tafel huiselijk met een wit laken gedekt en de kopjes gereed voor de namiddagthee. In de woon daarnevens, waarvan de deur ook open staat, hangen kooien, met witte papegaaien. In eene derde kooi op het vensterkozijn zit er een andere kromgebekte met blauwgroene vlerken, oranjegele borst en langen staart.
‘Cockatoos, de witte,’ zegt Mrs Sherlock, die maar oogen voor deze heeft. ‘In Australië bezitten wij ze in den wilden staat, zij nestelen in de rotsen en komen van mijlen en mijlen ver het ooft vernielen, wee waar ze neervallen!
| |
| |
schieten kan een jager ze moeielijk, zij zijn hem veel te vlug en kennen zijn geweer.’
‘Tot in de afgelegenste dorpen, schijnt de ondernemingsgeest onzer natie uit,’ merkt Miss Turnel met eene zekere vaderlandlievende voldoening op.
‘Hoezoo?’ vraag ik.
‘Wel, het blijkt, dat iemand uit die woning in den vreemde vertoeft of fortuin is gaan zoeken. Deze vogels zijn voorzeker geschenken van eenen broeder of eenen zoon of een ander lid der familie’.
De kerk is ouderwetsh, grauw, met kleine rondbogige tweelingvenstertjes; de toren zwaar, vierkant, en als het ware afgebroken of nooit gansch voleindigd geweest; maar hoe hoog hij ook thans nog klimme, toch schieten hem de vier groote kastanjeboomen, die terzijde staan, als eene dichte massa voorbij: zij zijn zoo majestatisch, dat zij als een monument van groen, met kerk en toren schijnen te wedijveren en triomfantelijk den prijs wegdragen.
Het kerkhof klimt en daalt; op iedere rustplaats zijn er terpjes aangebracht, thans met verzengd gras overdekt, en daar zij op de breedte eener kist van elkaar af liggen, doen zich de leemten er tusschen als neergezonken graven voor. De meer begoeden hebben kleine steenen, - afgeronde rechtstaande zerken: wij zijn in een protestantsch land - geene kruisen, alle in dezelfde richting slaande, met hunne uitgekapte en nieuw geschilderde, of reeds half uitgewischte opschriften in de blakende zon.
De jonge dokter heeft aan den ingang afscheid genomen. Wellicht wilde hij uit een gevoel van betamelijkheid en eerbied voor de dooden, dit veld der rust met het binnenrollen van zijn trapwagentje niet ontheiligen, of was het
| |
| |
waarheid, wat hij voorgaf, namelijk, dat de kranken van het gesticht zijne hulp vergden?
Het graf en de ziekte hangen zoo nauw aaneen, dat het gesprek weder van zelfs op het hospitaal komt.
‘Gij moet gelukkig wezen,’ zeg ik tot de Matrone, met wie ik wat ben achtergebleven, ‘gij moet gevoelen, dat gij een nuttig lid der samenleving zijt.’
‘Ja,’ bevestigt zij en hare oogen en heel haar schoon aangezicht, alles straalt van tevredenheid, ‘ik heb mijne zieken lief als mijne kinderen. Wij ontmoeten zooveel dankbaarheid tot loon! Nog een twintigtal jaren, hoop ik kracht genoeg te hebben om aan het hoofd te kunnen staan, dan leg ik mijn ambt neder en dan zal ik hier op dit dorp - rondziende zei ze dat - ergens in een van deze huisjes uitrusten.’
‘Dat mogen onze kloosternonnen nooit,’ antwoord ik - en het catholiek hospitaal komt mij in eens van een ander standpunt: het tot der nonnen zelven voor, ‘zij moeten in het gesticht haar leven einden.’
‘Dat is eene der oorzaken, waarom ik geene beloften zou willen doen, indien ik in een catholiek land geboren ware: de mensch is te veranderlijk om - buiten het familieleven, dat het natuurlijke is, - iets aan te gaan, waarop niet meer terug te komen is.’
‘Als Vlaamsche vrouw zou dus uwe toewijding aan de zieken zijn verloren gegaan, Miss Turnel,’ zei ik.
‘Ja.’
‘Als een jong meisje uit hetgeen de catholieken roeping noemen in een klooster trekt, zoekt zij het loon hiernaar, dat haar in der eeuwigheid is beloofd. Zij voldoet tevens eene neiging tot stilte, afzondering en, ontslagen van alle stoffelijke bekommernissen, kan zij een zelfzuchtig geluk genieten,
| |
| |
Degenen onder hen, die nochtans aan het godsdienstgevoel, eene drift tot zelfsopoffering paren, die hen aan haar eigen welzijn, rust en vreugd doen verzaken om jong, rijk soms, met al de illusiën des levens begiftigd, zich aan haren evenmensch op te offeren, verdienen bewondering. Het mag de hoop op een hooger loon van hierboven zijn, dat hen daartoe aanstuwt, het is en blijft niettemin een verheven doel: door het lenigen der smart van anderen, zijn eigen eeuwig heil te vestigen. De wereld herkent en waardeert dit. Maar laat eene vrouw, - eene non - die zich gedurende jaren aan de rampzaligen heeft toegewijd, die zich aan alle besmettelijke ziekten heeft blootgesteld, eindelijk als hare krachten te kort schieten of in het besef, dat ze genoeg heeft gedaan, dat ze thans uitrusten of zelve nog wat van het leven genieten mag, het geestelijk kleed afleggen en het klooster verlaten, zij wordt een voorwerp van spot, en degenen, die haar eerbiedigden, werpen haar als aan eene misdadige den steen toe!’
‘Dat is uiterst onrechtvaardig, zei Mrs Sherlock, die bijgekomen was.’
‘Gij spraakt daar van later uw onslag te nemen, Miss Turnel, ‘welaan gij zult de achting van allen, die u kennen wegdragen, evenals elke ambtenaar, die zijnen plicht heeft vervuld. Eene uitgeloopen non - en er wordt geen het minste onderscheid gemaakt tusschen eene hospitaalnon en eene bidzuster - wordt met den vinger gewezen. En het is merkwaardig, dat de schande, die op haar kleeft, grooter schijnt, naarmate zij langer in het klooster heeft overgebracht, en bijgevolg meer diensten aan haren evenmensch heeft bewezen.’
‘De nonnen zelven zijn dus de eerste slachtoffers uwer instellingen,’ zei Miss Turnel, ‘ik dacht, dat zij hare
| |
| |
macht misbruikten en een soort van dwingelanden waren.’
‘Zij zijn dat beide, zij zijn Roomsch catholiek, 't is te zeggen: zij bezitten het eenig waarachtig geloof zonder hetwelk de zaligheid onmogelijk is. Dit leert haar de catechismus. Is het te verwonderen, dat zij propaganda maken? is het niet in den geest van haren godsdienst zelf anderen daartoe over te halen, is catholicismus en vrijheid van geweten overeen te brengen? Neen. Maar is het tevens niet bedenkelijk onder de handen van eene catholieke non te zijn, ziek en zwak of oud, maar met vrije gedachten, van haar af te hangen, hare hulp en bijstand te behoeven? Is het haar ten kwade te duiden, als zij inbreuk maakt op uwe rechten - volgens hare meening in uw eigen belang? Handelt zij niet volgens de voorschriften van haren eeredienst, indien zij u dezen opdringt, als de medicijn, die u moet genezen, en die gij toch met tegenzin afwijst? Zij is dus noodzakelijker wijze dwingeland. En zij is ook vaak slachtoffer: vroeg in het klooster gegaan, voordat zij zich rekenschap gaf van hare daad, en dezer gevolgen, kan zij niet meer terugdeinzen; zij moet volharden op de ingeslagen baan, ook al bloedt haar hart, al bezwijkt hare wilskracht, of de schimp der wereld kleeft op haar.’
Doch de tijd verliep; Mattie en Grace waren reeds in het kerkje geweest, en zaten nu op den hoogeren rand van het kerkhof, met de voeten op den zandigen wegel en hare kollebloemen op den schoot te wachten naar ons. De sleenzwaluwen vlogen schetterend om den toren; de zonne zonk en schoot gulden schichten op de grafzuilen; het groen der groote kastanjeboomen was donkerder geworden. Te huis - 't is te zeggen in het gesticht - wachtte een hartelijk maal: koude gerechten, - de Engelschen houden veel daarvan - ook bier, wijn, thee, koffie en marmelade (ingemaakte oranje- | |
| |
appels), er stond daarenboven een bloemtuiltje voor ieder bord. De jonge dokter sneed voor, maar de spijzen werden met haast genut, en hij trok meer dan eens, voor ons bezorgd, zijn uurwerk uit: de trein wacht niet en wat zouden wij doen, indien wij den laatsten misten!...
Wij namen afscheid van de Matrone, met handdruk en bedankingen:
‘Miss Turnel, zoudt gij niet eens naar België komen? in onze hospitalen is er ook veel belangrijks te zien.’
O neen, hare zieken vergden hare tegenwoordigheid, het was eene zeldzame uitzondering, dat ze heden met ons die wandeling had gemaakt. Brussel had ze overigens reeds vroeger bezocht.
Mr Metcalfe was reeds met Mattie en Grace vooruit en deed - omkijkend - teeken spoed te maken.
Wij liepen dan ook schier.
Helaas, Mrs Sherlock had den beloofden rozentuil niet, dat was vergeten!... Neen toch niet, wij zaten reeds in ons vak, toen een kleine knaap, barvoets, blootshoofds en gansch rood met eenen heelen korf rozen kwam aangeloopen, dien de dokter met eene vlugge beweging in den trein schoof, juist toen deze voortging.
Mrs Sherlock wierp het kind een zilverstuk toe.
De portel werd gesloten.
‘Vaarwel, vaarwel!’ klonk het uit jonge monden aan Mr Metcalfe.
Hij wuifde ook vaarwel met de hand en weldra was Hertford uit het zicht.
De rozen geurden zoet; de kollen gloeiden in reeds verslapte tuilen op de knieën der jonge meisjes. Ik keek door het raam: de schaduwen van den zomeravond verspreidden zich allengs over de velden; de lichte wasem was nevel
| |
| |
geworden, die iets droomerigs aan het landschap gaf.
Grace boog zich naar mij toe:
‘Weet gij, dat er een doode in het hospitaal was?’ vroeg zij.
‘Neen.’
‘Herinnert gij u die stappen van mannen, die wij hoorden achter ons in de heesters, als wij aan de theetafel zaten? welaan dat was de lijkschouwing, die ze gingen doen: hij lag in het doodenhuisje in eenen verren hoek van den tuin. Mr Metcalfe heeft het ons gezegd en Miss Turnel was misnoegd, omdat hij het uitbracht; zij wilde dat treurig voorval geheimhouden.’
Dat speet mij, ik had eens in dat doodenhuisje willen gaan. Waarom het zicht van wat ons allen te wachten staat, van ons verwijderen?
Grace en Mattie hadden nog nooit eenen doode gezien; hare moeder evenmin. Zij kenden niet dat mengsel van eerbied en afgrijzen, waarmede men een lijk nadert; zij hadden nooit gevoeld, hoe die aanblik in wederwaardigheden troost, omdat hij de broosheid van het leven, het ijdele van alle bekommernissen, het vergankelijke van alle vreugd onder eenen tastbaren vorm voor oogen stelt; zij hadden nooit ondervonden, hoe de groote vragen van ons bestaan en heengaan daarbij telkens onwillekeurig-en eeuwig onopgelost - zich aan ons opdringen; zij wisten niet, dat niets meer den indruk van koude geeft, dan eene doode hand, welke men warm heeft gedrukt, en nu nauwelijks met den vinger durft aanroeren; dat niets - bij uitzondering misschien van een uurwerk dat stilstaat - onbeweegbarer schijnt dan eene menschelijke gedaante van leven beroofd. Mrs Sherlock, in een land aan de andere zijde van den aardbodem geboren, die van Nieuw-Zeeland en van Tasmania, (van Diemens- | |
| |
Land) van Melbourne en Sidney zooveel te vertellen wist, die de woonplaatsen der Boers in het Zuiden van Afrika en het eiland St. Helena - de groote gevangenis van Napoleon I - had bezocht; die op den Oceaan, onder de evennachtslijn de Poolstar - door de dichtheid van den dampkring vergroot - bijna als eene kleine maan, aan den gezichteinder had zien verschijnen, en hoog in Noorwegen in de middernachtzon had gewandeld; die de bijzonderste steden van Europa en hunne kunstschatten kende; die zoovele reizigers van en voor alle landen der wereld had ontmoet, Mrs Sherlock had nooit eenen dier andere, nog veel grootere reizigers, - diegenen voor het onbekende land - zij had nog nooit eenen doode gezien!...
En terwijl ik er op nadacht, welke leemten er in den geest of de ontwikkeling of de wetenschap of de opvoeding van alle menschen, hoe merkwaardig ook, beslaan, richtte zij het woord tot mij:
‘Gij waart ingenomen met dat hospitaal, gelooft gij inderdaad, dat het boven de geestelijke gestichten verkieslijk is?’
‘O, om daar over te oordeelen ben ik onbevoegd: alles op aarde zelfs het voortreffelijkste is zoo onvolmaakt; overal schiet iets te kort; aan alles valt nog te verbeteren; misbruiken kunnen overal bestaan; maar ik heb ten minste met eigene oogen gezien, wat ik zoo vaak gehoord en gelezen had, dat toewijding aan anderen met een eigen levensdoel, en een weinig eigen levensgenot kan gepaard gaan; dat broedermin en zorgzame menschlievendheid niet de uitsluitende gaven der nonnen zijn: met één woord: dat een wereldlijk hospitaal mogelijk is.’
Augustus 1887.
Virginie Loveling.
|
|