Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Het inschrift van Gortyna in Kreta.Wat men tot vóór een paar jaren van de wetten van het eiland Kreta wist, was maar bitter weinig. Wel wisten wij dat die wetten zeer beroemd waren en bekend als de oudste en de beste van heel Hellas. ‘Is het een God of een mensch, vreemdeling, die vermoed wordt de uitvinder geweest te zijn uwer wetten? Een god, heer vreemdeling, een god in den strengsten zin des woords; bij ons is het Zeus zelf die vermoed is de uitvinder onzer wetten te zijn. En denkt gij, gelijk het Homerus zegt, dat Minos alle negen jaren bij zijnen vader gaat om er mêe te spreken, en voor uwe steden wetten maakt volgens die goddelijke woorden? Ja, dat wordt bij ons gezegd. En zijn broeder Rhadamantos, gij hebt van hem wel gehoord, was de rechtvaardigste der menschen; en wij, Kreters, wij denken dat hij dien grooten roem heeft verworven door zijn rechtvaardig bestuur van het rechtGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 26]
| |
Zoo luidt het gesprek tusschen eenen Athener en den kreter Kleinias in Plato's wetten. Het was een algemeen geloof in Griekenland dat de oudste wetgevers, Lykurgos, Solon, Zaleukos, Onomakritos, Charondas, of wel naar Kreta hunne wetten waren gaan halen, of ten minste de kretische wetten hadden geraadpleegd. Eene der voornaamste steden van Kreta was GortynaGa naar voetnoot(1), op den Lethaios; Homerus noemt haar τειχιο̈́εσσαGa naar voetnoot(2); van hare wetten kende men niets, toen in 1837 M. Thenon en in 1879 M. Houssoullier in het bed van eene molenbeek, twee brokken van een boustrophedonGa naar voetnoot(3) inschrift vonden. Op dezelfde plaats vond men nog groote steenen met inschriften bedekt, en in Juli 1884 deed Doktor Halbherr daar opdelvingen. Hij vond er eenen muur, gansch met inschriften bedekt, en die tot in het langs den oever liggende land doordrong. Hij begon de inschriften af te schrijven, doch daar de eigenaar geen verdere opdelvingen toelaten wilde, ging Dr. Halbherr naar Kandia terug, waar zich toen Dr. E. Fabricius bevond. Hij verzocht hem de opgravingen voort te zetten, en men kon eindelijk den muur en het opschrift gansch ontblooten. Bezitten wij het gansche inschrift? M. Bréal denkt van neen, omdat noch de overheid, die de wet maakte, noch de datum worden aangeduid; buiten dit, ontbreekt het gansche strafrecht (zekerheid en eigendom der burgers). Doch, hierop kan men antwoorden dat dit inschrift slechts een | |
[pagina 27]
| |
afschrift schijnt te zijn van sinds lang krachthebbende wetten, en dat daarom noch overheid noch datum zijn aangeduid. Wij hebben integendeel eenige bewijzen die ons aantoonen, dat wij het geheele inschrift bezitten. Nevens de eerste kolom, aan den rechter kant, verandert het metselwerk, en een pilaster schiet daar vooruit. Aan den linker kant is het natuurlijk volledig, dit wordt klaar aangeduid door de groote ruimte die er zich bevindt. Daarenboven sluiten zich de eerste bijvoegsels XI, 24 juist aan den eersten volzin van het inschrift aan, zooals wij het bezitten. Het inschrift is dus wel volledig, slechts missen wij eenige brokken door het graven van de molenbeek. Röhl had reeds eenige brokken in de Inscript. gr. antiquis. 475-476 uitgegeven, en Blass studeerde ze in het Rhein. Mus. 36. p. 612 sq. Fabricius heeft de geschiedenis der opdelving medegedeeld in de Mittheil. der deut. Archäol. Inst. zu Athen. IX. 363 sq. Reeds had Halbherr opgemerkt dat de muur kringvormig was; hij bestaat uit vier lagen van zorgvuldig gekapte blokken. Eene breede laag wisselt met eene smalle af, en zonder mortel zijn de voegen dicht. De vier lagen hebben 1m72 hoogte, en rusten op eenen vooruitschietenden voet van 0m26 hoogte. De binnen middellijn is ongeveer van 33 meters, het inschrift staat aan den binnenkant van den muur geschreven en strekt zich uit op eene lengte van bijna negen meters. De letters zijn zeer regelmatig en de steenkapper heeft naar de voegen niet omgezien. Er zijn twaalf kolommen in boustrophedon schrift; ieder kolom heeft 53 of 55 regels, en iedere regel telt ongeveer van 20 tot 25 roodgekleurde letters. | |
[pagina 28]
| |
Hoe oud is dit inschrift? Uit den vorm der letters kan men niet veel besluiten, want wij hebben kyprische inschriften van kort vóór Alexander, in Grieksche taal, doch met hoekvormige letters(cuneiformes)geschreven. Ook is men het niet eens. Comparetti denkt dat het ongeveer van de jaren 660-594 v. Ch. is; Merriam is ook voor het tijdperk van Solon. Zoo wij inderdaad aannemen dat het eerste wetboek dat van Zaleukos was (660 v. Ch), zoo hebben wij het uiterste termijn voor het inschrift. De taal is zeer verschillend van die der kretische inschriften van de 3de en de 2de eeuw. v. Ch. Bücheler denkt dat het van 400 v. Ch. dagteekent. Het dialekt is geen zuiver Dorisch, veel Eolische taalfeilen worden er in gevonden; afstipping is er niet. De Digamma komt dikwijls voor; ε en η, ο en ω zijn door dezelfde teekens uitgedrukt; men schrijft ϰσ en πσ voor ξ en ψ; δ voor ζ in het begin der woorden, δδ in het midden. Voor χ en φ schrijft men ϰ en π. Het gebruik der aspirata is zeer onregelmatig, en de aspiratie moest zeer slap zijn. De Sandhiregels zijn zeer nauw en menigvuldig. Wat er toe bijdraagt het lezen van het inschrift moeilijk te maken, is, buiten het dialekt, dat de muur vochtig zijnde men geene afdruksels heeft kunnen maken; het klein getal der gebruikte letterteekens is oorzaak dat men ze somtijds op verschillige wijzen kan vereenigen. Onze onbekendheid met de kretische wetten maakt het verstaan nog moeilijker. Het gansche inschrift is zorgvuldig met cijfers verdeeld, en er zijn twee soorten van tellingen. De eerste teekent de twaalf kolommen van rechts naar links met A tot IB, en duidt iederen blok door een bijgevoegd cijfer aan. De tweede begint onderaan den rechten kant met den laatsten blok der kolom I, en gaat overdwars door de blokken van rechts naar | |
[pagina 29]
| |
links; het laatste cijfer A staat aan den laatsten blok (boven aan) van kolom IX. Bijna terzelfder tijd als Fabricius zijnen tekst liet verschijnen, gaf hem Comparetti uit in de Museo Italiano di antichita class. I. bl. 223, en kort daarna onder den titel van Leggi antiche della citta di Gortyna in Creta. Firenze. Löscher 1885. In Frankrijk was het Dareste die dit inschrift eerst bestudeerde in den Bulletin de correspondance Hellenique 1885. bl. 301-317; zijne vertaling is sierlijk, maar de tekst laat nog veel te wenschen. Ik zal hier niet alles opsommen wat reeds over het inschrift van Gortyna is geschreven; de lezer die het verder zou willen studeeren kan daarvoor lezen mijne studie: Les formes de verbe dans l'Inscription de Gortyne. Mons. Manceaux 1887. In de inleiding heb ik alles wat over het inschrift geschreven is aangeduid. Hier zal ik slechts noemen: Bücheler en Zitelmann, das Recht von Gortyn. 1885. Frankfurt a/M. De tekst en de vertaling nevens de inleiding zijn van Bücheler, maar het voornaamste gedeelte van het boek is de rechterlijke kommentar van Zitelmann. Voor wat de taalkunde aangaat, is het beste werk dat der gebroeders Baunack Die Inschrift von Gortyn. Leipzig 1885. Deze twee studies zijn zeer uitgebreid; Merriam heeft insgelijks het inschrift gestudeerd in de American Journal of Archaeology 1886: text, translation, comment. Merriam heeft den besten tekst vastgesteld, zijne vertaling is sierlijk en toch nauwkeurig, zijn kommentaar is rijk van inhoud, ofschoon kort van vorm. Van taalkunde spreekt hij niet, en na het werk van Baunack bleef er maar weinig over te zeggen. | |
[pagina 30]
| |
Het werk van Merriam is afzonderlijk herdrukt geworden: Law Code of Gortyna in Krete. Baltimore 1886, en dit is zeker het beste voor diegenen, die de studie van dit voornaam inschrift willen beginnen. Het groot belang van dit inschrift bestaat niet in zijne waarde voor de algemeene geschiedenis van Griekenland; tot nu toe heeft het daaraan weinig bijgebracht; het is bijzonder belangrijk voor taalkundigen en rechtsgeleerden, en ook is het vooral door hen bestudeerd geworden. De kretische tongval was ons bijna geheel en al onbekend voor dat het inschrift van Gortyna gevonden werd, want de zeldzame brokken, die wij bezaten, lieten niet toe zijn karakter of zijne spraakkunst stelselmatig te bepalenGa naar voetnoot(1). Dit inschrift heeft ons verscheidene nieuwe woorden geleerd, voorname verschijnselen van klankleer en vormen die ons moeielijke feiten van andere tongvallen uitleggen, doen kennen. De kretische tongval, ten minste die van Gortyna, is geen zuiver dorisch, maar bevat ook Eolische bestanddeelen. De dorische bestanddeelen wijzen vooral op Argos heen, zooals het Dittenberger, Hermes VII, 62 sq. en J. en Th. Baunack in hunne Studien (Leipzig. Hirzel 1886) hebben bewezen. Reeds hadden de oude taalkundigen (Zie Ahrens Dial. dor. bl. 104) vastgesteld, dat van alle Doriers, alleen de Argivers en de Kreters de medeklinkersverhinding νσ dikwerf behouden hadden, terwijl zij aan de andere grieksche stammen vreemd was. Het inschrift van Gortyna heeft dit feit volkomen bewezen voor wat Kreta betreft, maar de argivische inschriften hebben | |
[pagina 31]
| |
dit nog niet bestatigd; dit is echter de schuld én van den ouderdom, én van den inhoud dier inschriften. Wij kennen toch den naam der stad Tίρυνς, en de oude schrijvers melden ons voor Argos gelijk voor Kreta vormen als ἐνς=εἰς; τιθένς = τιθείς. De eolische bestanddeelen wijzen bijzonder naar Beotie en Thessalie been. Voor wat de verwantschap met den Beotischen tongval aangaat, wijzen wij naar onze studie: Les formes du verbe dans l'inscription de Gortyne. Mons. Manceaux; voor de verwantschap met den Thessalischen tongval naar Prellwitz De dialecto Thessalica. Götting. 1885. bl. 62. Of men uit het bestaan dier eolische bestanddeelen gevolgen omtrent de kolonisatie van Kreta trekken kan, is nog niet gezocht geworden. De aanwezigheid der Argivische bestanddeelen laat zich gemakkelijk begrijpen door het zeggen van DiodorosGa naar voetnoot(1), maar de tegenwoordigheid der eolische bestanddeelen is moeilijker te begrijpen. Oude schrijversGa naar voetnoot(2) spreken wel van volkeren uit Thessalie voor den tijd van Minos in Kreta gekomen, maar dezen zouden ook Doriers geweest zijn, en er bestaan bezwaren tegen dien tocht. (Zie Hoeck Kreta 2.15 sq.) Wat er ook van zij, zeker is het dat de kretische tongval uit Dorische en Eolische bestanddeelen is ontstaan, en dat | |
[pagina 32]
| |
hij voorkomt als een overgangspunt tusschen de Dorische en de Eolische dialekten. Het geschiedkundig belang van het inschrift bestaat bijzonder daarin, dat het eene rijke bron voor de geschiedenis van het recht is in 't algemeen, alsook voor de kennis van den staatkundigen toestand van Kreta in zeer oude tijden. Zoo leeren wij de verdeeling der bevolking onder staatkundig opzicht, de rechten der vrije, den stand der slaven enz. kennen. De wetten van Kreta waren reeds in de oudste tijden beroemd, en wij kenden ze niet. Onder de fransche omwenteling, deden de conventionnels, door den roem der kretische wetten verleid, eens de wetten van Minos aan de Bibliothèque nationale vragen; men vond ze natuurlijk niet. Thans hebben wij een kretisch wetboek, en is het niet dat van Minos, toch is het zeer oud. Alhoewel Kreta een groot getal Semitische uitwijkelingen ontving, zooveel ja dat men er de Syrische godin Astarte aanbad, en dat voorname steden phenische namen dragen, werd de Pelasgische bevolking niet vernietigd, en de latere inkomelingen versterkten dit pelasgisch bestanddeel. Ook zijn de wetten van Gortyna zuiver Indo-Germaansch, zooals het Zitelmann heeft bewezen; zeer zelden kan men aan oosterschen invloed denken. De verwantschap met het attische recht laat zich gedurig voelen, en volgens Zitelmann, is dit inschrift niet zonder belang voor de Studie van het Romeinsche recht. Zoo b.v. vinden wij er de Calat comitien, het proces wegens vrijheid, het recht van redemptus ex hostibus enz. De gradatie der boetsommen doet aan het oude germaansche recht denken. De meeste dezer betrekkingen laten zich door den gemeenen Arischen oorsprong uitleggen; zoo is waarschijn- | |
[pagina 33]
| |
lijk het recht der erfdochter, dat men ook in Indië vindt, een gemeen erfenis van den aartsstam. J. Keelhoff. Dr. phil. | |
Bijlage.
| |
[pagina 34]
| |
[de rechter] volgens de getuigen oordeelen; maar zoo [er getuigen] voor beide partijen of voor geen van beiden getuigen, zal de rechter zwerend oordeelen. Zoo de [tegenwoordige] bezitter het proces verliest, zal hij binnen de vijf dagen den vrijen [man] loslaten, en den slaaf in handen teruggeven. Doch laat hij [hem] niet los of geeft hij hem niet terug, zal [de rechter] oordeelen, dat hij wegens den vrijen [man] vijftig stateren [als boete] betale en eenen stater voor iederen dag, tot hij hem loslate; wegens den slaaf tien stateren en eene drachme voor iederen dag, tot hij [hem] in handen teruggeeft. Zoo de rechter hem tot eene boete veroordeelt, zal binnen verloop van het jaar het derde of minder verbeurd worden, en niet meer; over den tijd echter zal de rechter zwerend oordeelen. Zoo echter de slaaf wegens wien [de verweerder] het proces verloren heeft, zich in eenen tempel verschuilt, zal [de verweerder] roepende [den eischer] in tegenwoordigheid van twee mondigeGa naar voetnoot(1), vrije getuigen [hem den slaaf] in den tempel wijzen, waar hij zich ook verschuile, of wel hij zelf of een ander voor hem; zoo hij hem echter noch roept noch aanduidt, zal hij betalen volgens hetgeen er staat geschreven. Zoo hij hem echter niet binnen verloop van het jaar terug geeft, zal hij daarenboven één maal de waarde betalen. Doch zoo [de slaaf] gedurende het rechtsgeding sterft, zal hij eenvoudig de waarde betalen. Zoo iemand terwijl hij kosmosGa naar voetnoot(2) is wegvoert, of iemand iets van hem terwijl hij kosmos is, zal men rechten zoodra hij zijn ambt heeft afgelegd; en zoo [de misdadige] veroordeeld wordt, zal hij betalen van den dag af dat hij wegvoerde, volgens wat geschreven staat. II. Wie den [slaaf] van dengene die [het proces] verloren heeft, of wie den verpanden [slaaf] wegvoert, zal strafloos zijn. | |
[pagina 35]
| |
Zoo iemand eenen vrijen of eene vrije met geweld schendt, zal hij honderd Stateren betalen, en zoo iemand [den zoon of de dochter] van eenen aphetairosGa naar voetnoot(1) [schendt], tien Stateren; en zoo een slaaf eenen vrijen of eene vrije [door geweld schendt] zal hij het dubbel betalen, en zoo een vrij [man] eenen slaaf of eene slavin, vijf drachmen, en zoo een slaaf eenen slaaf, het zij man of vrouw, vijf Stateren. Zoo iemand eene huisslavin met geweld schendt, zal hij twee Stateren betalen, maar was zij reeds geschonden, een obool zoo het bij dag [geschiedt] en twee obolen bij nacht; het voorrecht tot den eed zal de slavin hebben. Indien iemand eene onder de voogdij van eenen verwante staande [vrouw] aanvalt om haar te misbruiken, zal hij tien Stateren betalen, zoo een getuige getuigt. Indien iemand op echtbreuk betrapt wordt met eene vrije [vrouw] in het huis van haren vader, haren broeder of haren echtgenoot, zal hij honderd Stateren betalen; in het huis van iemand anders, vijftig; met de vrouw van eenen aphetairos, tien; een slaaf met eene vrije [vrouw] zal dubbel betalen; een slaaf met eene slavin, vijf Stateren. Hij [degene die betrapte] zal echter voor drie getuigen de verwanten des betrapten dagen om binnen de vijf dagen hem vrij te koopen, en den meester van den slaaf in tegenwoordigheid van twee getuigen. Wordt hij niet vrij gekocht, zal het aan dengene die betrapte [vrijstaan] met hem te handelen gelijk hij wil. Zoo [de betrapte] beweert, dat men [hem] heeft in eene hinderlaag gelokt, zal degene die [hem] betrapte, in het geval van vijftig Stateren en meer, zelf en tegelijk met vier anderen zweren, elk den vloek op zich zelven roepende; in het geval van den aphetairos met twee anderen; in geval van den slaaf, de meester zelf met eenen andere, dat zij hem op echtbreuk betrapt hebben, en niet in eenen strik gelokt. Indien man en vrouw scheiden, zal zij haar eigen vermogen | |
[pagina 36]
| |
hebben, dat zij aan haren man gebracht heeft, en de helft van de vruchten, zoo die van haar eigen eigendom zijn, en de helft van wat zij in het huis [van haren man] geweven [vervaardigd] heeft, wat het ook zij, en vijf Stateren, in geval de man schuld is der scheiding. III. In geval de man echter beweert, dat hij de schuld niet is, zal de rechter onder eed oordeelen. Indien zij [de vrouw] echter iets anders [van het bezit] van haren man wegdraagt, zal zij vijf Stateren betalen, en datgene wat zij wegdroeg, en wat zij ontnam, datzelf zal zij teruggeven; wegens de zaken die zij ontkent [ontnomen te hebben] zal [de rechter] oordeelen. De vrouw zal [hare ontkenning] zweren bij ArtemisGa naar voetnoot(1) neven den AmyklaionGa naar voetnoot(2) tempel, neven de BogengodinGa naar voetnoot(3). Wat iemand haar ook ontneme na hare eedaflegging, zal hij vijf Stateren geven en de zaak zelve. Wanneer echter een niet-verwante helpt wegdragen, zal hij tien Stateren betalen en het dubbel van de waarde der zaak die de rechter zweert dat hij heeft helpen wegdragen. Als een man sterft en kinderen nalaat, mag de vrouw herhuwen zoo zij wil, nemende haar eigen [vermogen] en wat haar man haar zou gegeven hebben, volgens wat staat geschreven, in tegenwoordigheid van drie vrije en mondige getuigen. Maar zoo zij iets [van het vermogen] harer kinderen wegdraagt, zal zij verantwoordelijk zijn. En zoo hij [haar] kinderloos achterlaat, zal zij haar eigen [vermogen] hebben en de helft van wat zij in het huis geweven [vervaardigd] heeft, en van de opbrengst van het huisbezit, een deel met de erfgenamen, en wat ook haar man haar geeft, volgens wat er geschreven staat. Zoo zij echter iets anders meeneemt, zal zij verantwoordelijk zijn. | |
[pagina 37]
| |
Indien de vrouw kinderloos sterft, zal [haar echtgenoot] haar eigen vermogen aan hare erfgenamen teruggeven, en van hetgeen zij in het huis weefde [vervaardigde] de helft, en van de opbrengst, in geval die van haar eigen vermogen is, de helft. Indien een man of eene vrouw KomistraGa naar voetnoot(1) geven wil, zal het zijn eene kleeding of twaalf Stateren, of iets van de waarde van twaalf Stateren, maar niet meer. Wordt eene slavin van eeneo slaaf gescheiden, hetzij bij zijn leven, hetzij door zijne dood, zal zij haar eigen [vermogen] hebben; maar zoo zij iets anders wegneemt, zal zij verantwoordelijk zijn. Wanneer eene [van haren man] gescheiden vrouw een kind baart, zal zij het naar haren [voormaligen] man brengen in zijn huis, in tegenwoordigheid van drie getuigen; neemt hij het niet aan, zal de moeder het recht hebben het kind of te voeden of te vondeling te leggen. De verwanten en de getuigen zullen het voorrecht hebben te zweren dat zij het daargebracht hebben. Wanneer eene [van haren man] gescheiden slavin een kind baart, zal zij [het] brengen aan den meester van den man die haar huwde, in tegenwoordigheid van twee getuigen. IV. In geval hij [het] echter niet neemt, zal het kind in de handen zijn van den meester der slavin. Zoo zij echter denzelfden [man] weder huwt vóór verloop van het jaar, zal het kind in de handen zijn van den meester van den slaaf, en degene die [het gebracht] heeft en de getuigen zullen voorrecht tot den eed hebben. Indien eene gescheiden vrouw haar kind te vondeling legt, alvorens het volgens wat geschreven staat [bij den meester] gebracht te hebben, zal zij wegens een vrij kind vijftig Stateren, wegens een slavenkind vijf en twintig betalen, zoo zij wordt veroordeeld. Maar, indien de man geen huis heeft, waarheen zij [het kind] brengen kan, of indien zij hem niet ziet, zal [zij] wanneer zij het kind te vondeling legt, strafloos zijn. Indien eene ongehuwde slavin zwanger wordt en een kind baart, zal het kind in de han- | |
[pagina 38]
| |
den zijn van den meester van haren vader. Zoo echter de vader niet [meer] leeft, zal het in handen zijn van de meesters van [zijne] broeders. De vader zal over zijne kinderen en het vermogen het gezag voeren, aangezien de deeling, de moeder over haar eigen vermogen. Zoo lang zij leven, zullen zij niet verplicht zijn te deelen, maar zoo een [van de kinderen] door ramp bezocht wordt, zullen zij het zijne kunnen uitdeelen volgens het geschreven staat. Maar, zoo [een vader] sterft, zullen de huizen in de stad en wat er ook in de huizen zij, in hetwelk geen op den buiten verblijvende slaaf woont, en het groot en het klein vee, buiten dat wat den slaaf toebehoort, in het bezit der zonen komen; maar al het overige van het vermogen zal op rechtvaardige wijze gedeeld worden, en de zonen, welk hun getal ook zij, zullen elk twee deelen, en de dochters, welk haar getal ook zij, elk een deel bekomen. Zoo nu ook het moederlijke vermogen [gedeeld wordt] na hare dood, [zal het gedeeld worden] gelijk het staat geschreven voor het vaderlijke [vermogen]. En in geval er geen vermogen is, maar alleen een huis, zullen de dochters haar deel krijgen naar het staat geschreven. Wanneer een vader gedurende zijnen leeftijd aan zijne gehuwde dochter iets geven wil, dat hij geve volgens wat geschreven staat, maar niet meer. Degene aan wien hij vroeger [iets] gegeven of belooft heeft zal het hebben, maar zal niets verder in de deeling krijgen. V. Wanneer eene vrouw geen vermogen heeft, het zij door gave des vaders of des broeders, of door belofte, het zij door haar in erfenis bekomen naar het [geschreven stond] toen het Aithalische Startos, Kyllos en zijne collegen, het kosmiaat bekwamenGa naar voetnoot(1), - zal zij haar deel bekomen, maar, tegen diegene die vroeger [kregen] zal geene klacht worden ingevoerd. | |
[pagina 39]
| |
Zoo een man of eene vrouw sterft, zullen, indien er kinderen zijn of kindskinderen of kinderen van deze, deze het vermogen hebben. Indien niemand van deze is, maar wel broeders van den gestorvene of broederskinderen of kinderen van deze, zullen deze het vermogen hebben; maar is er niemand van deze, maar zusters van den gestorvene of zusterskinderen of kindskinderen, zoo zullen deze het vermogen hebben. Zoo niemand van deze is, zullen diegenen het vermogen erven aan wie het toekomt door het zij welke verwantschap. Zijn er geen verwante erfgenamen, zullen degenen die de klarosGa naar voetnoot(1) [van het huis] uitmaken, het vermogen hebben. Wanneer van de erfgenamen de eene de deeling van het vermoge willen, en de andere niet, zal de rechter oordeelen, en het gansche vermogen zal in handen zijn van diegenen die deelen willen, tot de deeling geschied is. En zoo iemand, na het oordeel des rechters, met geweld indringt of iets wegdrijft of weghaalt, zal hij tien Stateren betalen en het dubbel der zaak. Wegens vee en vruchten en kleeding en sieraden en roerende goederen, zoo de zonen niet wenschen te deelen, zal de rechter zwerend beslissen volgens het beweerde. Wanneer zij bij de deeling der goederen het niet eens worden over de deeling, zullen zij het vermogen veil leggen, en na aan de meestbiedende verkocht te hebben, van de opbrengst elk hun behoorende deel nemen. Bij de deeling van het vermogen zullen ten minste drie mondige en vrije getuigen aanwezig zijn. VI. Zoo iemand aan zijne dochter geeft, dat het zóó ook geschiede. Zoolang de vader leeft, zal niemand iets van het bezit des vaders aan een zoon afkoopen, of in pand nemen; wat hij [de zoon] echter zelf gewonnen of geërfd heeft, mag hij verkoopen zoo hij wil; ook zal de vader niet het bezit der kinderen dat zij | |
[pagina 40]
| |
zelf gewonnen of geërfd hebben, noch de man dat der vrouw verkoopen noch aan iemand beloven, noch de zoon dat der moeder. Zoo iemand iets koopt, of in pand neemt, of als belofte aanneemt, anders dan het geschreven staat in deze wetten, zullen de goederen aan de moeder of aan de vrouw toebehooren; de verkooper echter, of wie het pand gegeven of de belofte gedaan heeft, zal aan den kooper of aan hem die het pand of de belofte aangenomen heeft, het dubbel betalen, en zoo hij andere schade heeft gedaan, het enkele. Over wat vóór deze wetten geschied is zal men niet aanklagen. Indien de tegenpartij ontkent dat de zaak waarover wordt gestreden aan de moeder behoort of aan de vrouw, zal de zaak toegewezen worden gelijk het behoort voor den rechter, zooals het voor elke zaak geschreven staat. Wanneer de moeder sterft, en kinderen nalaat, zal de vader beschikken over het moederlijke vermogen, doch hij zal daarvan niets verkoopen noch verpanden, tenzij de kinderen het toelaten, wanneer zij mondig zijn. Zoo echter iemand op eene andere wijze [zonder toestemming der kinderen] iets koopt of in pand neemt, zal de eigendom aan de kinderen toebehooren, en aan den kooper of in pandnemer zal de verkooper of de in pandgever het dubbel der waarde betalen, en zoo hij andere schade gedaan heeft, het enkele. Maar indien hij eene andere [vrouw] huwt, zullen de kinderen over het moederlijke vermogen beschikken. Indien iemand uit het ongeluk van het verblijf in den vreemde, [waar] hij door dwang [was] gehouden, getrokken wordt, en iemand naar zijnen wensch hem ontbindt, zal hij in de handen zijn van dengene die hem ontbond, [zoo lang] tot hij [hem] de behoorlijke som heeft betaald. Zoo zij het niet eens zijn over het beloop [der som], of [zoo hij beweert] dat hij niet wenschte ontbonden te zijn, zal de rechter oordeelen volgens het beweerde. VII. Indien een [vrij?] man naar eene vrije vrouw gaat en haar huwt, zullen de kinderen vrij zijn; zoo echer eene vrije [vrouw] met eenen slaaf trouwt, zullen de kinderen slaven zijn. | |
[pagina 41]
| |
Zoo nu van dezelfde moeder vrije en slaven geboren zijn, zal na de dood der moeder, wat ook haar vermogen zij, [dit], aan de vrije kinderen toehooren; zoo echter geene vrije voorhanden zijn, zullen de verwante erfgenamen erven. Zoo iemand eenen slaaf op de markt koopt en [hem] niet verkocht heeft binnen de 60 dagen, zal, wanneer [deze] iets misdaan heeft eer [de 60 dagen zijn afgeloopen] of daarna, tegen die hem gekocht heeft de klacht worden gedaan. De erfdochter zal huwen den broeder van haren vader, den oudste van hen die levenGa naar voetnoot(1); zoo er verscheidene erfdochters zijn en broeders van den vader, zullen zij achtereenvolgens den oudsten huwen. Zoo er geen vaderbroeders zijn, maar zonen van zijne broeders, zal zij huwen den oudsten [zoon] van den oudsten [broeder]; zoo er echter verscheidene erfdochters zijn en ook zonen van de vaderbroeders, zullen zij achtereenvolgens de zonen van den oudsten [broeder] huwen. De [als man] uitgekozen zal slechts ééne erfdochter bekomen, meer niet. Zoolang de uitgekozen of de erfdochter den ouderdom niet hebbenGa naar voetnoot(2), zal het huis, zoo er een is, aan de erfdochter toebehooren, maar de uitgekozen zal de helft van de inkomst bezitten. Zoo de tot het huwelijk gekozen, terwijl hij nog niet mondig is, volwassen de volwassene niet huwen wil, zal de erfdochter over het gansche vermogen beschikken, tot hij huwt. Zoo echter de tot het huwelijk bevoorrechte mondig is, doch de volwassene en tot het huwelijk bereide erfdochter niet huwen wil, zullen de verwanten der erfdochter klacht dragen [voor het gerecht]; de rechter zal oordeelen dat [hij] ze binnen de twee maanden huwt. Zoo hij [haar] toch niet huwt na de rechtelijke bestemming, zal zij over het gansche vermogen beschikken en huwen den naaste in de reeks, zoo er een is. | |
[pagina 42]
| |
Zoo een bevoorrechte echter niet daar is, mag zij huwen wie zij wil uit de phyle onder degenen die haar vragen. Zoo zij in ouderdom van te huwen, niet trouwen wil met den bevoorrechte, omdat deze onvolwassen is en de erfdochter niet wachten wil, VIII. zal het huis in de stad, zoo er een voorhanden is, aan de erfdochter toebehooren, en wat er ook in het huis zij; van het overige zal zij de helft als deel bekomen; eenen andere mag zij huwen, dien zij wil, zoo een van haar phyle naar haar vraagt, zijn deel echter van het vermogen zal zij den op huwelijk bevoorrechte geven. Zoo de erfdochter geen in de wettelijke palen verwanten heeft, zal zij over het gansche vermogen beschikkende, uit de phyle huwen wien zij wil. Zoo niemand uit de phyle haar wil huwen, zullen de verwanten der erfdochter door de phyle uitroepen ‘of niemand haar wil huwen?’ en zoo dan iemand haar wil huwen, zal het zijn binnen de 30 dagen, na den uitroep; en, zoo niet, zal zij eenen andere huwen dien zij kan. Zoo eene dochter in bezit komt van het vaderlijk vermogen, nadat vader of broeder [haar] reeds gehuwd hebben, en dat zij niet wil met den man, aan wien [men haar] gegeven heeft, al wil deze toch, [langer] gehuwd blijven, zal zij, als kinderen van haar zijn, haar vermogen [met hem] deelen naar het geschreven staat, en eenen andere uit de phyle huwen; zoo echter geene kinderen zijn, zal zij over alles beschikken en huwen wie er voorrecht op heeft, zoo er een is; zoo niet, gelijk het staat geschreven. Zoo een man sterft aan de erfdochter kinderen nalatende, zal zij, wanneer zij wil, eenen [man] uit de phyle huwen als zij kan, maar zal [er niet toe] gedwongen zijn. Zoo de overledene geen kinderen achterlaat, zal zij den op huwelijk voorrecht hebbende huwen gelijk het staat geschreven. Zoo hij, wien het toekomt de erfdochter te huwen niet in het land is, en de erfdochter [reeds] volwassen is, zal zij den naaste in de reeks huwen volgens het geschreven staat. Erfdochter zal zij zijn, wanneer zij noch vader noch broeder | |
[pagina 43]
| |
van denzelfden vader heeft; de verwanten des vaders zullen de bevoegheid hebben den eigendom te bezorgen, en zij zullen de opbrengst bij helft deelen, zoo lang zij te jong is [om te huwen]. Zoo zij nog niet volwassen is en geen op huwelijk voorrechthebbende [verwante] voorhanden is, zal de erfdochter beschikken over het vermogen gelijk over de opbrengst, en zoolang zij niet huwbaar is, zal zij bij hare moeder opgevoed worden; maar zoo zij geene moeder [meer] heeft, zal zij bij de verwanten van den moederkant worden opgevoed. Zoo iemand de erfdochter huwt tegen wat geschreven staat, zullen de erfgenamen het vermogen hebben. IX. Zoo iemand bij zijne dood eene erfdochter achterlaat, zullen de erfgenamen ofwel zelf den eigendom bezorgen ofwel aan de moederlijke [verwanten] verpanden; en zoo zij het zouden verkoopen of verpanden aan iemand anders, zal de verkoop of de verpanding nietig zijn; en zoo een ander den eigendom koopen zou of iets in pand nemen van het bezit der erfdochter, zal de eigendom aan de erfdochter toebehooren, en de verkooper of degene die verpandt zal aan den kooper of den pandnemer, zoo hij veroordeeld wordt, het dubbel betalen, en zoo hij andere schade heeft gedaan, zal hij het enkele erbij betalen gelijk het staat geschreven in de wet; maar over het vorige zal geene klacht worden gemaakt. Maar zoo de tegenstrijder twist over de zaak waarover wordt gestreden, en [beweert] dat zij niet aan de erfdochter toebehoort, zal de rechter zwerend oordeelen; en zoo hij gelijk krijgt dat de zaak niet aan de erfdochter toebehoort, zal men strijden, gelijk het behoort, volgens het geschreven staat voor elke zaak. Zoo een persoon sterft die borg is gebleven, of een proces heeft verloren of een leen verschuldigd is, of iemand bedrogen heeft of overeen is gekomen [over de teruggave], of een ander wegens hem, zal de zaak worden nagezien voor het einde des jaars, en de rechter zal oordeelen volgens de getuigenissen; indien hij ongelijk heeft bekomen en nogmaals in rechte strijdt, zal de rechter en de Mnamon, zoo hij in leven en burger is, anders de | |
[pagina 44]
| |
getuigen, namelijk de erfgenamen [getuigen] - wegens den borg, de leen, het bedrag en de overeenkomst zullen de erfgenamen als getuigen spreken, maar zoo zij weigeren, zal de rechter zwerend oordeelen, en dat de getuigen het enkele zullen betalen. Zoo een zoon borg blijft terwijl zijn vader in leven is, zal men zich toeeigenen hem en het vermogen dat hij heeft gewonnen. Zoo iemand eenen koop gedaan heeft [en den prijs niet betaalt], of aan iemand die voor den verkoop geld heeft gegeven, het geld niet teruggeeft, zal, wanneer volwassene getuigen getuigen, drie wegens de som van honderd stateren en meer, twee wegens de mindere [sommen] tot die van tien stateren af te beginnen, en een voor de [nog] geringere - [de rechter] oordeelen volgens de getuigenissen - zoo echter getuigen niet getuigen...... - X...... of eene zaak van de waarde van - stateren. De erfgenamen echter zullen, wanneer [haar] de man meer geeft, zoo zij het geld geven, het vermogen hebben, wanneer zij willen. Een zoon mag aan zijne moeder of een man aan zijne vrouw 100 stateren of minder geven, maar niet meer; zoo hij meer zou geven, zullen de erfgenamen het vermogen hebben zoo zij willen, mits zij het geld teruggeven. Zoo iemand geld schuldig zijnde of tot eene boete veroordeeld zijnde of terwijl een rechtstrijd gepleit wordt, een geschenk doet, zal, zoo het overschot niet de boete waard is, het geschenk nietig zijn. Eenen mensch zal men niet koopen, terwijl hij als pand gegeven is, vóór het ontbindingstermijn, noch eenen, die geëischt wordt, noch hem als geschenk aannemen, noch als belofte noch als pand; zoo iemand eene van deze zaken doet, zal het nietig zijn, wanneer twee getuigen getuigen. Kinderaanneming kan geschieden wanneer men wil; de openbaarmaking zal plaats hebben op de markt, wanneer de burgers verzameld zijn, van af den steen waarvan de openbaarmakingen worden gedaan. | |
[pagina 45]
| |
Doch de aannemer zal aan zijne hetaireiaGa naar voetnoot(1) een offerdier en eene prochoos wijn geven. Wanneer [de aangenomene] het gansche vermogen erft en er geen wettelijke kinderen zijn, zal hij al de goddelijke en menschelijke verplichtingen van zijnen pleegvader vervullen, en krijgen zooals het staat geschreven voor wettige kinderen; maar zoo hij niet doen wil gelijk het staat geschreven, zullen de bloedverwanten het vermogen hebben. Zoo er wettelijke kinderen van den pleegvader zijn, zal de aangenomene zoon krijgen met de mannen gelijk de zusters van de broeders krijgen. Zijn er geen zonen, maar [slechts] dochters zijn, zal de aangenomene met hen XI. een gelijk deel hebben, en men zal hem niet kunnen dwingen de verplichtingen des pleegvaders te vervullen en het vermogen aan te nemen, wat de pleegvader nalaat; maar de aangenomene zal geen grooter deel krijgen. Zoo de aangenomene zoon sterft zonder wettige kinderen na te laten, zal het vermogen tot de verwanten des pleegvaders terugkeeren. Zoo de pleegvader wil, kan hij [den aangenomen zoon] afstaan op de markt van af den steen, van waar men de openbaringen maakt, wanneer de burgers zijn verzameld; hij zal echter [tien?] Stateren aan het gerecht geven, en de mnamon zal [de som] aan den afgestane geven als gastgeschenk. Eene vrouw zal niet aannemen noch een onvolwassen persoon. Deze zaken zullen [nu] gedaan worden volgens dat [de wetgever] deze schikkingen heeft geschreven; wegens het vroegere, dat iemand bezitte het zij bij aanneming of van eenen aangenomen [zoon], zal er geen klacht meer worden gemaakt. Eenen man zal men in alle omstandigheden onder zijne bescherming kunnen nemen, wanneer hem iemand vóór het rechterlijke vonnis wegvoert. | |
[pagina 46]
| |
De rechter zal in de gevallen, waar oordeel naar getuigenis of bij eed door de wet bepaald is, oordeelen gelijk het wettelijk bestemd is; wegens het overige zal hij zwerend beslissen volgens het beweerde. Zoo iemand sterft, die geld schuldig is of een proces verloren heeft, kunnen zij, wien het toekomt het vermogen te erven, indien zij de boete voor hem willen betalen en het geld wien het toekomt, het vermogen aannemen; willen zij echter niet, zoo zal over het vermogen de winnaar van het proces of degene wien men het geld schuldig is beschikken; eene andere boete zal echter de erfgenamen niet treffen. De eigendom des vaders kan worden genomen ter oorzaake van den vader en zóó de moederlijke ter oorzake der moeder. Zoo eene vrouw van haren man wordt gescheiden en de rechter over eenen eed uitspreekt, zal zij binnen de 20 dagen afzweren in tegenwoordigheid des rechters; wat men [haar] ook verwijte, zal de beginner van den rechtstrijd bekend maken aan de vrouw, de rechter en de Mnamon, vier dagen er voor in tegenwoordigheid van getuigen...... XII. Zoo een zoon aan zijne moeder of een man aan zijne vrouw een vermogen gegeven heeft, gelijk het is geschreven vóor de tegenwoordige bestemmingenGa naar voetnoot(1), zal het niet nietig zijn; voor de toekomst echter zal men geven gelijk het staat geschreven. Eene erfdochter, wanneer er geen weezenrechters zijn, zal zoo lang zij te jong is om te huwen, worden behandeld gelijk het staat geschreven. Zoo eene erfdochter, daar geen op huwelijk bevoorrechten en geen weezenrechters zijn, bij de moeder opgevoed wordt, zullen de verwanten van vaders of moeders kant, die door de wet bepaald zijn, het vermogen en de inkomst bezorgen, zoo voordeelig zij kunnen, tot zij huwt; huwen zal zij echter om twaalf jaren of als zij ouder is. |
|