Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel II]Het ontwerp tot herziening van het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek.Voordracht gehouden in de Vlaamsche Conferentie der Balie te Gent den 26 Mei 1887. door Mr. Julius Obrie.Bij Koninklijk besluit van 28 Februari 1880 werd aan eene Staatscommissie het samenstellen van een ontwerp tot herziening van het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek opgedragen. Den 10 April d.a.v. aanvaardde deze hare taak en den 30 November 1886 was het haar gegund het door haar ontworpen Eerste boek, dat 572 artikelen bevat, den Koning aan te bieden. Dat het gewijzigde Wetboek niet zoo heel spoedig van stapel zal loopen, kan reeds nu met zekerheid worden voorspeld: vorderde de bewerking van het Eerste boek een zesjarigen arbeid, aan die der overige gedeelten zal denkelijk nog vrij wat meer tijd moeten worden besteed, zoodat de thans bestaande wetgeving, waarvan de gebreken misschien wel eens wat al te breed werden uitgemeten, nog vele jaren zal van | |
[pagina 6]
| |
kracht blijven. Tot de hoofdgebreken van het in 1838 ingevoerde Burgerlijk Wetboek behoort in de eerste plaats de slordigheid, waarmede sommige bepalingen - enkele malen zelfs slecht vertaald - uit den Code Civil werden overgenomen en ongelukkig ook bij de herziening, na de scheiding der beide Nederlanden, behouden bleven. Daartegenover staan echter ook de niet gering te schatten verbeteringen, die hier en daar door den Nederlandschen wetgever in het Fransche rechtboek werden gebracht. Een voorbeeld moge dit staven: waar bij de ook ten onzent nog steeds geldende artt. 753 en 754 het hoogst onrechtvaardige stelsel wordt gehuldigd, dat de nalatenschap van het kind, dat zonder afstammelingen en zonder broeders of zusters achter te laten, overleden is, tusschen den overlevenden der ouders en de bloedverwanten - misschien in den tienden of twaalfden graad - der andere lijn wordt verdeeld, bepaalt art. 906 Nederl. B.W. dat de langstlevende vader of moeder in dat geval de geheele nalatenschap erft. Dat bij eene wet eenvoud en duidelijkheid hoofdvereischten zijn, is zeker buiten kijf. Nu kan men reeds bij een vluchtig overzien van het ontwerp spoedig bemerken dat de Staatscommissie op die beide eigenschappen steeds het oog gericht hield en er voortreffelijk in slaagde die aan haar werk zoo ten opzichte van vorm als van inhoud te bezorgen. Zeer terecht was zij van meening dat voorschriften en rechtsvormen, voor zoover zij geene wezenlijke waarborgen van een recht uitmaken, als nutteloos behooren geweerd te worden. Werden dus de formaliteiten tot het volstrekt onmisbare ingekrompen, eveneens werden bloot wetenschappelijke begripsbepalingen, redeneeringen, ontwikkelingen en gevolgtrekkingen achterwege gelaten. | |
[pagina 7]
| |
Mocht nu de commissie eene enkele maal als zelfstandige hervormster zijn opgetreden, reeds bij den aanvang harer werkzaamheden stond bij haar vast dat, waar eene geheel nieuwe bewerking van den tekst dringend werd gevorderd, van eene omschepping van het Burgerlijk recht, dat ondanks enkele gebreken in Nederland zoo diep is geworteld, geene sprake kon zijn. Had zij derhalve in de eerste plaats met de bestaande wetgeving rekening te houden, ook voor datgene wat in het oudvaderlandsch recht nog bruikbaars kon voorkomen, zou zij blijken een open oog te hebben. Men wane echter niet dat bij hare alleszins lofwaardige zucht om iets echt nationaals te leveren, zij ooit verzuimde haar voordeel te doen met het goede, omdat dit nu eenmaal niet op eigen bodem zou zijn gewassen. De gevaarlijke klip eener al te enge opvatting van wat onder nationaal recht behoort verstaan te worden, wist zij zeer gelukkig om te zeilen. Buitenlandsche wetsbepalingen, die haar bleken de voorkeur te verdienen en met de eigenaardige behoeften en zeden van het Nederlandsche volk te kunnen worden overeengebracht, werden dan ook zonder eenig aarzelen in het ontwerp opgenomen. Een voorbeeld hiervan vindt men reeds in art. 4, dat aan de Duitsche Rijkswet van 6 Februari 1875 werd ontleend. Naar luid dier bepaling worden de ambtenaren van den burgerlijken stand niet zooals thans door den gemeenteraad, maar door den Koning benoemd. ‘De burgerlijke stand,’ zoo luidt het in de Memorie van Toelichting, ‘heeft met de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente niets gemeen, evenmin als b.v. de hypothecaire boekhouding.’ In de koninklijke benoeming vindt overigens de Commissie een waarborg tegen het benoemen tot ambtenaren van den burgerlijken stand van voor die | |
[pagina 8]
| |
taak ongeschikte personen. Een ander, haars inziens mede niet gering te schatten voordeel der nieuwe regeling is het vervallen der onzekerheid, die thans wel eens rijst omtrent de vraag of hij, die als ambtenaar van den burgerlijken stand optreedt, de bevoegdheid daartoe door het ophouden van een der vereischten tot zijne benoembaarheid, niet heeft verlorenGa naar voetnoot(1). Wanneer men nu dien titel verder doorleest, dan vindt men in art. 11 eene voortreffeiijke vereenvoudiging ten opzichte der eischen, die thans aan getuigen bij het opmaken der akten van den burgerlijken stand worden gesteld. Bij art. 20 Nederl. B.W. wordt gevorderd dat zij ‘zijn manspersonen, meerderjarig en binnen het Koninkrijk hunne woonplaats hebbende.’ Art. 11 van het ontwerp schrijft alleen voor dat zij moeten meerderjarig zijn, zoodat ook vrouwen als zoodanig kunnen optreden. In den vijfden titel, waarin over het huwelijk wordt gehandeld, liet de Commissie tal van verbodsbepalingen vervallen. Dat was o.a. het geval met art. 88 B.W., waarbij het huwelijk tusschen schoonbroeder en schoonzuster, tusschen oom en nicht of tusschen moei en neef wordt verboden. Door den koning kan echter dit verbod, om gewichtige redenen door het verleenen van dispensatie, worden opgeheven. Het onhoudbare van dat stelsel springt reeds dadelijk in het oog. Een van beiden toch moet waar zijn: eene echtverbintenis tusschen de opgenoemde bloed- of aanverwanten is, op zich zelve beschouwd, strijdig met de welvoeglijkheid en dan behoort zij in elk geval onmogelijk | |
[pagina 9]
| |
gemaakt te worden, of zij is dit niet, en dan behoort zij ook nooit bemoeielijkt te worden. Ten opzichte van een huwelijk tusschen schoonbroeder en schoonzuster gold tevens nog de zoo juiste overweging dat dit door het volk met een zeer goed oog wordt aangezien, omdat de kinderen uit het eerste huwelijk - vooral wanneer een weduwnaar hertrouwen wil - er doorgaans het best bij varen. Wie toch zou voor hen eene betere moeder kunnen worden, dan hunne tante, dan de zuster hunner moeder? Vervallen is mede de bepaling van art. 89 B.W., naar luid waarvan bij echtscheiding wegens overspel de schuldige echtgenoot nimmer met zijn medeplichtige mag in het huwelijk treden. Waar de wet onmachtig blijkt om het leven als man en vrouw buiten echt tusschen den overspeler en zijn medeplichtige te beletten, achtte de Commissie het verkieslijk door afschaffing van het verbod dien ergerniswekkenden toestand op te heffen. Onder het bestaande recht (art. 90), evenmin bij art. 295 van den Code Civil, kan tusschen personen, wier huwelijk door echtscheiding werd ontbonden, nimmer een nieuw huwelijk plaats hebben. Ook deze verbodsbepaling werd in het ontwerp geschrapt. Bestaat in het Nederlandsche Wetboek niet het ondoelmatige stelsel der eerbiedige akten, zooals dit in den Code Civil voorkomt, toch moeten meerderjarigenGa naar voetnoot(1) die nog niet volle dertig jaren oud zijn, om de toestemming hunner ouders verzoeken. Wordt die geweigerd, dan wordt de tusschenkomst des kantonrechters ingeroepen, die de ouders voor zich laat oproepen. Volharden dezen nu bij hunne | |
[pagina 10]
| |
weigering, dan kan eerst na verloop van volle drie maanden het huwelijk worden voltrokken. Niet-verschijning der ouders wordt met toestemming gelijkgesteld. Met dat stelsel, dat overigens moeielijk op goede gronden te verdedigen valt, meende de Commissie te moeten breken. Terecht was zij van oordeel dat dit tusschentijdvak, waarin minderjarigen, die anders als zoodanig tot alle handelingen van het burgerlijke leven bevoegd zijn, niet zouden bekwaam wezen tot het sluiten van een huwelijk, omdat nu toevallig hunne ouders of één van beiden nog in leven zijn, behoorde te vervallen. De ervaring leert trouwens dat de bepaling van art. 99 Nederl. B.W., evenmin als de akten van eerbied in het Fransche recht, ooit eenige goede uitkomst heeft opgeleverd. Waar een kind zich niet door de redelijke bedenkingen van vader en moeder van het aangaan eens huwelijks laat terughouden, zal het dit zeker evenmin doen bij de tusschenkomst van een rechter of een notaris. Deze toch kan wel eenigen tijd het huwelijk vertragen, maar geenszins beletten. Dat gedwongen uitstel zal dus enkel dienen tot het doen aangroeien der verbittering tusschen ouders en kind. In sommige gevallen zal het misschien oorzaak zijn dat zij door eene niet meer te dempen klove van elkander worden gescheiden. Opmerking verdient de bepaling van art. 83 van het ontwerp, waarbij het huwelijk van hem, die ouderlijk gezag over een kind heeft, verboden is, zoolang hij niet den kantonrechter heeft verzocht om daarin te worden gehandhaafd. Onder de bestaande wetgeving is, evenals bij ons, de moeder, die voogdes is, wanneer zij tot een tweede huwelijk wil overgaan, verplicht zich vooraf in die voogdij te doen bevestigen. Doet zij het niet, dan verliest zij de voogdij en haar man wordt hoofdelijk met haar aansprakelijk voor de | |
[pagina 11]
| |
gevolgen der voogdij, die zij onbevoegd zou blijven uitoefenenGa naar voetnoot(1). Het ontwerp nu legt niet alleen aan de moeder, maar ook aan den vader die verplichting op: zoolang aan den ambtenaar van den burgerlijken stand niet is overgelegd een bewijsschrift dat het bij art. 83 voorgeschreven verzoek aan den kantonrechter om handhaving in het ouderlijk gezag werd gedaan, mag niet tot het voltrekken van het huwelijk worden overgegaan. Naar de bestaande wetgeving (art. 92 B.W.) kunnen minderjarigeGa naar voetnoot(2) echte kinderen geen huwelijk aangaan zonder de toestemming hunner ouders te hebben verkregen, Indien de moeder haar gevoelen niet verklaart, of met den vader van meening verschilt, is de toestemming des vaders voldoende. Is de vader overleden, of bevindt hij zich in de onmogelijkheid om zijn wil te verklaren, dan wordt de toestemming der moeder vereischt. Bij ontstentenis van vader of moeder wordt evenals bij art. 150 Code Civil de toestemming der grootouders gevorderd. Heeft het minderjarige kind dat trouwen wil, ouders noch grootouders, of kunnen zij hun wil niet verklaren, dan behoeft het de toestemming van voogd en toezienden voogd, met dit onderscheid echter dat hier niet, zooals wanneer het ouders of grootouders geldt, in de weigering moet berust worden. Wanneer de voogd of de toeziende voogd, of beiden hunne toestemming weigeren, staat art. 95 B.W. een beroep toe op den kanton-rechter, | |
[pagina 12]
| |
die na verhoor of na behoorlijke oproeping van voogd en toezienden voogd en van vier der naaste bloedverwanten, verlof tot het aangaan van het huwelijk kan verleenen. Tegen de beslissing des rechters wordt door art. 96 een nieuw beroep op de arrondissements-rechtbank toegestaan niet alleen aan het kind, wien het verlof werd geweigerd, maar ook aan den voogd, den toezienden voogd en de opgekomen nabestaanden. Nu wordt door de rechtbank bij eindbeslissing het verlof toegestaan of geweigerd. In deze vrij omslachtige regeling wordt door het Ontwerp veel vereenvoudigd. Uitgaande van het denkbeeld dat, waar de moeder, ofschoon ook om hare toestemming moet verzocht worden, bij verschil van gevoelen met den vader, voor dezen altijd moet zwichten, de stap, die bij haar moet gedaan worden, eigenlijk nutteloos en ongepast is, besliste zij dat minderjarigen, die onder ouderlijk gezag staan, alleen de toestemming van hem behoeven, die dat gezag uitoefent (art. 84). Voor onder voogdij staande minderjarigen wordt bij art. 85 de toestemming gevorderd van den voogd, of wanneer deze ontbreekt, of wanneer het een huwelijk met hem zelf, zijn kind of kleinkind geldt, dat van den toezienden voogd. Bij het bestaan echter van een of meer bloedverwanten in de opgaande lijn, wordt ook de toestemming gevorderd van één hunner, en wel van dengene, die bij de rangschikking van art. 85 in aanmerking komt: in de eerste plaats komt de grootvader van vaders- - daarna die van moederszijde, vervolgens de grootmoeder van vaders- - en eindelijk die van moederszijde. Bij weigering van toestemming door voogden of grootouders kan door den kantonrechter na verhoor van den familieraad toestemming worden verleend. Van de huwelijksaangiften blijft een uittreksel gedurende veertien dagen aan het gemeentehuis aangeplakt, terwijl een | |
[pagina 13]
| |
afschrift daarvan wordt gezonden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand in elke gemeente, waar ook openbaarmaking moet geschieden. Deze doet daarvan op dezelfde wijze een uittreksel aanplakken. De geheel ondoelmatige huwelijksafkondigingen aan de deur van het gemeentehuis worden afgeschaft en zeer voordeelig vervangen door eene aankondiging in een nieuwsblad, dat bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur voor het opnemen van alle huwelijksaankondigingen in elk arrondissement wordt aangewezen. Waar in het Burgerlijk Wetboek het opschrift van den vijftienden titel luidt: Van de vaderlijke macht, achtte het de Staatscommissie oorbaar dat te vervangen door: Van minderjarigheid en ouderlijk gezagGa naar voetnoot(1). Een grond voor het overbrengen van de bepaling der grens tusschen minder- en meerderjarigheid, die thans aan het hoofd van den zestienden titel: Van minderjarigheid en voogdij voorkomt, vond zij daarin dat hier, de uit de natuur zelve voortvloeiende macht over den mensch in zijne jonge jaren geregeld wordtGa naar voetnoot(2). Bij de uitdrukking ouderlijk gezag ter vervanging van vaderlijke macht moet aan geene bloote naamsverandering gedacht worden. ‘De ouders zijn verplicht hunne minderjarige kinderen te onderhouden en op te voeden. Beiden hebben zij over hen het ouderlijk gezag’, zoo luidt art. 330 van het Ontwerp. In die bepaling, waarbij aan beide ouders het gezag over hun minderjarig kind woordt toegekend, ligt het nieuwe, door de Commissie gehuldigde beginsel, waarvan de hoogst belangrijke gevolgen dadelijk zullen blijken. | |
[pagina 14]
| |
Zeer nauw is trouwens het verband tusschen het eerste en het tweede lid van art. 330. Wanneer de wet op de ouders de verplichting tot onderhoud en opvoeding hunner kinderen laat rusten, behoort zij hun natuurlijk het middel aan de hand te doen om die verplichting te vervullen. Hoe anders dan door het toekennen van eene zekere macht over hunne kinderen kan dit geschieden? Daar nu in het hedendaagsche recht die macht niet, zooals de patria potestas bij de Romeinen uitsluitend ten behoeve der ouders, maar in het belang van ouders en van kinderen wordt uitgeoefend werd aan het woord gezag, dat de zaak juister uitdrukt dan wèl macht, de voorkeur gegeven. Het beginsel, waarvan bij het regelen van dit leerstuk wordt uitgegaan, is dat het ouderlijk gezag van nature zoowel aan de moeder als aan den vader behoort. Nochtans wordt met het oog op de goede verstandhouding tusschen de echtgenooten van dat beginsel in zoover afgeweken dat, bij het leven der beide ouders, de uitoefening van dat gezag uitsluitend den vader behoort. Wel maakte het bij de Commissie een punt van ernstige overweging uit of niet aan beiden de uitoefening kon worden opgedragen, maar de alleszins gegronde vrees voor verstoring van de - ook in het belang der kinderen - zoo hoogst wenschelijke huiselijke eendracht, wanneer bij verschil van gevoelen tusschen de echtgenooten eene rechterlijke tusschenkomst zou moeten worden ingeroepen, behield ten slotte de overhand. Een der hoofdgevolgen van het beginsel dat aan beide ouders het ouderlijk gezag toekomt, is dat het door den dood van een hunner niet verloren gaat: in dat geval wordt het door den overblijvende - vader of moeder - uitgeoefend, zoodat de derde afdeeling van den zestienden titel van het Burgerlijk Wetboek, waarin over voogdij van vader of | |
[pagina 15]
| |
moeder wordt gehandeld, - geheel vervaltGa naar voetnoot(1). Geraakt de vader in de onmogelijkheid het gezag uit te oefenen, dan geschiedt dit door de moeder, die dan echter natuurlijk niet als plaatsvervangster haars mans, maar uit eigen hoofde optreedt. Reeds vroeger zagen wij dat hij, of zij die ouderlijk gezag over een kind uit een vorig huwelijk heeft, alvorens te kunnen hertrouwen, zich tot den kantonrechter moet wenden om daarin te worden gehandhaafd. Een meerderjarige vader, die een onwettig kind heeft erkend, oefent het ouderlijk gezag over dat kind uit. Werd het kind alleen door de meerderjarige moeder of door haar en een minderjarigen vader erkend, dan oefent zij het gezag uit. Bij meerderjarigwording des vaders gaat de uitoefening op hem over. Ook hij, die over een onwettig kind ouderlijk gezag heeft, behoort vóór het aangaan van een huwelijk bij den kantonrechter om handhaving daarin te verzoeken. Niet alzoo echter, wanneer door dat huwelijk het kind gewettigd zal worden daar het belang zelf van het kind hier natuurlijk vordert dat aan die echtverbintenis geen hoegenaamde hinderpaal worde in den weg gelegd. Hij, die vóór zijn huwelijk niet in het ouderlijk gezag werd gehandhaafd, kan daarin door den kantonrechter hersteld worden. Naast de bij het Wetboek van Strafrecht omschreven gevallenGa naar voetnoot(2), waarin ontzetting uit het ouderlijk gezag wegens zekere veroordeelingen kan worden uitgesproken, kunnen er zich ook andere voordoen, waarin ergerlijk wangedrag, | |
[pagina 16]
| |
verregaande miskenning der ouderlijke plichten of misbruik van het daaruit voortvloeiend gezag, ontneming daarvan dringend noodzakelijk maakt. Onder de geldende wetgeving evenmin als in den Code Civil werden daartoe maatregelen getroffen: alleen kan in de bij art. 437 Burg. W.Ga naar voetnoot(1) den langstlevenden der ouders de voogdij worden ontnomen. Zeer juist was het oordeel der Commissie, dat ook reeds bij het leven der beide ouders het kind door de wet behoeft in bescherming genomen te worden tegen de onwaardigheid van hem, die het ouderlijk gezag uitoefent. Door deze overweging geleid, maakte zij bij art. 344 ontneming van het ouderlijk gezag in drie gevallen mogelijk: 1o wegens bekend slecht levensgedrag, 2o wegens verregaande verwaarloozing van de verplichting tot onderhoud en opvoeding en 3o wegens het uit winstbejag noodzaken van het kind tot overmatigen arbeid. Tot het instellen van den eisch tot ontzetting zijn bevoegd de andere der ouders, de verwanten van het kind tot den derden graad ingesloten en ook het openbaar ministerie. In den titel der voogdij behoefde niet veel gewijzigd te worden, daar reeds het Nederl. Wetboek den Code Civil zeer veel had vereenvoudigd en verbeterd. De langstlevende der ouders heeft volgens art. 377 van het Ontwerp het recht een voogd over zijne kinderen te benoemen. Deze benoeming heeft echter geen gevolg, wanneer hij op het tijdstip van zijn overlijden het ouderlijk gezag over hen niet uitoefent. Werd door den langstlevende geen voogd benoemd, dan voorziet de kantonrechter in de voogdij, na verhoor van den familieraad. Hierbij valt op te merken dat in het stelsel van het Ontwerp evenals in dat van het Burg. Wetboek de fami- | |
[pagina 17]
| |
lieraad iets geheel anders is dan bij ons. Een eigenlijk gezag in voogdijzaken is hem niet toegekend: hij beslist niets, maar geeft enkel raad en voorlichting aan den kantonrechter, die geheel zelfstandig beschikt. In enkele gevallen, als bij de benoeming van voogd of toezienden voogd wordt raadpleging van den familieraad door den kantonrechter gebiedend voorgeschreven; in andere, als b.v., waar het de opneming van gelden ten laste des minderjarigen of het vervreemden of bezwaren van onroerende zaken, schepen, effecten, aandeelen, inschulden of andere onlichamelijke roerende zaken van den minderjarige geldt, laat art. 437 aan den kantonrechter over te beslissen of hij zoodanige raadpleging al dan niet dienstig acht. Is de bevoegdheid van dien familieraad geheel wat anders, ook zijne samenstelling verschilt te eenenmale: waar verhoor van den familieraad plaats heeft, gelast de kantonrechter naar luid van art. 501 van het Ontwerp de oproeping van vier meerderjarige, mannelijke bloed- of aanverwanten van den minderjarige tot den zesden graad ingesloten, die deels aan vaders-, deels aan moederszijde, bij voorkeur uit de naaste, worden gekozen. Bij ontstentenis in de eene lijn, worden verwanten uit de andere lijn opgeroepen. Zijn er geen vier te vinden, dan volstaat het mindere getal. Bestaan. er geene mannelijke verwanten tot den zesden graad ingesloten, dan vervalt de verplichting tot verhoor van den familieraad. Wanneer de kantonrechter na verhoor van den familieraad mocht oordeelen dat hij niet genoegzaam voorgelicht is, of ook wanneer geene verwanten, tot den zesden graad te vinden zijn, dan geeft art. 503 hem het vermogen om andere verwanten op te roepen, zonder aanzien van den graad, waarin zij den minderjarige bestaan. In dat geval | |
[pagina 18]
| |
komen ook vrouwen in aanmerking. Gaarne vereenigt men zich met de gronden, die voor deze bepaling door de Commissie worden aangevoerd: ‘Dat (de rechter tot het oproepen van vrouwelijke verwanten) last zal geven’, zoo luidt het in de Memorie van ToelichtingGa naar voetnoot(1), ‘wanneer hem eene beschikking omtrent financieele aangelegenheden is gevraagd, zal wel tot de zeldzaamheden behooren. Maar, waar het benoemingen geldt, zal aan het gevoelen van vrouwen soms terecht veel waarde worden toegekend. Deze of gene kan de vertrouwelinge geweest zijn van een overleden broeder of zuster; moet nu in de voogdij worden voorzien, dan is zij de aangewezen persoon, om, als het ware uit naam dier overledenen, den een aan te bevelen en tegen den ander te waarschuwen? Ook is het geen onverschillige zaak, of voogd en pupil zich aan elkander zullen hechten en of de eerste den tweeden vertrouwen zal weten in te boezemen. Omtrent dit en dergelijke punten zal het doorzicht der vrouw op zijn minst met dat van den man mogen gelijk gesteld worden.’ Bij art. 469 van het Burg. Wetboek wordt uitdrukkelijk bepaald dat de voogd geenerlei loon in rekening vermag te brengen. De Commissie achtte het geraden hier eene wijziging voor te dragen. Uitgaande van het beginsel dat, waar men zich aan eene voogdij niet kan onttrekken, het billijk is voor den tijd en de moeite, die men verplicht is aan de belangen van anderen te wijden, althans eenige schadeloosstelling te kunnen vorderen, bepaalde zij dat de voogd vijf ten honderd van de jaarlijksche zuivere opbrengst van het door hem beheerde vermogen als loon in rekening mag bren- | |
[pagina 19]
| |
gen (art. 376.) In deze bepaling vindt men een terugkeer tot het Oudhollandsche recht. Daar toch kende men aan de voogden toe den 40o penning van de ontvangsten, den tachtigsten van de uitgaven en den honderdsten van de in den boedel gevonden gelden, van de koopprijzen van verkochte goederen en van de afgeloste kapitalen. In art. 380 van het Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koninkrijk Holland, werd die regel overgenomen en ook in het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek van 1820 bleef hij behouden. In de Nederlandsch-Indische wetboeken wordt eveneens aan de voogden het vermogen toegekend om een loon in rekening te brengen. Wat vooral de Commissie tot het opnemen der nieuwe bepaling leidde, was de overweging die Laurent in zijn Avant-Projet de révision du Code civilGa naar voetnoot(1) op den voorgrond stelt, ofschoon hij ten slotte zelf de onbezoldigde voogdij aanbeveeltGa naar voetnoot(2): ‘(Une administration gratuite est rarement une bonne administration: tout travail mérite une récompense. On est parfois trop indulgent pour le tuteur parce que sa gestion est gratuite; on aurait le droit d'être plus sévère si le tuteur recevait un traitement.’ Een andere, door de Commissie aangegeven grond is dat, wanneer de voogdij zonder eenig loon moet worden waargenomen, de rechter er als van zelf toe gebracht wordt op de tekortkomingen van den voogd minder nauwlettend te zijn. Wordt dezen integendeel een billijk loon toegekend, dan ligt het voor de hand dat de rechter ook minder toegeeflijk zal wezen | |
[pagina 20]
| |
zoodat, dank zij een gering geldelijk offer, de belangen der minderjarigen beter zullen worden behartigd. Aan vrouwen kan evenmin als in het Burgerlijk Wetboek eene voogdij worden opgedragen. Alleen ten opzichte van bestuurderessen van instellingen van weldadigheid als zoodanig wordt op dien regel uitzondering gemaakt. Nog zeer veel belangrijks zou uit het Ontwerp aan te halen zijn. Daar het mij echter niet te doen was om daarvan een volledig overzicht te geven en ik mij alleen ten doel stelde door enkele grepen uit den arbeid der Staatscommissie te laten zien hoe hij in elk opzicht de aandacht verdient van allen, die in de vergelijkende rechtsstudie belang stellen, geloof ik het hierbij te mogen laten. Het zij mij vergund bij deze gelegenheid andermaal den wensch uit te spreken dat men zich ten onzent wat meer zou onledig houden met hetgeen op het gebied der rechtswetgeving bij onze Noordelijke broeders wordt tot stand gebracht: misschien zou men er dan ook eindelijk toe komen om te breken met verouderde, tijd- en geldroovende stelsels, waarvan de uitroeiing thans zoo moeielijk blijktGa naar voetnoot(1). Ten slotte moge een enkel woord over de taal van het Ontwerp hier nog zijne plaats vinden. Zeide ik reeds dat het zich vooral door eenvoud en duidelijkheid kenmerkt, taal en stijl vonden bij de doorgaande omwerking van den tekst, ook daar waar de inhoud onveranderd bleef, mede hun voordeel. Men vergelijke b.v. art. 133 van het Ontwerp met art. 150 B.W. Art. 150 B.W. luidt: ‘Een huwelijk, | |
[pagina 21]
| |
hetwelk nietig verklaard is, heeft niettemin alle deszelfs burgerlijke gevolgen, zoowel ten opzichte der echtgenooten, als van de kinderen, wanneer hetzelve ter goeder trouw door de echtgenooten is aangegaan.’ Hoeveel eenvoudiger en juister tevens klinkt de bepaling in het eerste lid van art. 133: ‘Een nietigverklaard huwelijk behoudt, wanneer het door beide echtgenooten te goeder trouw is aangegaan, zoowel voor de echtgenooten als voor de kinderen alle rechtsgevolgen.’ Is de zinbouw voortreffelijk te heeten, tegen de woordenkeus, die over het algemeen onberispelijk is, kunnen eenige bezwaren rijzen. Zeker kan niet worden ontkend dat de Commissie door enkele bastaardwoorden de plaats te doen ruimen voor echt Nederlandsche benamingen zich zeer verdienstelijk maakte: zoo gebruikt zij steeds making voor legaat. Eerstgenoemd woord vindt men reeds ééne enkele maal in het Burgerlijk Wetboek, namelijk in art. 973. Dáár echter heeft het eene uitgebreider beteekenis, zoodat daaronder niet alleen legaten (legs à titre particulier), maar ook erfstellingen (legs universels en à titre universel) verstaan worden, zooals uit den tekst zelf van het artikel dadelijk blijkt: ‘De vermindering der bij uitersten wil gedane makingen zal geschieden zonder onderscheid te maken tusschen de erfstellingen en legaten...’ Benieuwend is het of de Commissie bij het behandelen van het Tweede boek ter vervanging van legataris ook een passend woord zal weten te vindenGa naar voetnoot(1). Waarom in het eerste lid van art. 26 van verzoek of vordering van het openbaar ministerie en in het tweede lid van het zelfde artikel van verzoekschrift of requisitoir wordt | |
[pagina 22]
| |
gesproken, is mij een raadsel. Had men soms bezwaar tegen het herhaalde gebruik van vordering ter aanduiding van de handeling (actus) en van het schrift, waaruit die handeling blijkt? Dat men huwelijksche voorwaarden van het Burgerlijk Wetboek liet varen voor het samengestelde huwelijksvoorwaarden, zal men gaarne beamen, hoewel echter huwelijksche voorwaarden waarschijnlijk de oudste brieven bezitGa naar voetnoot(1). Waardeering verdient het dat, waar in het ontwerp het begrip van solidariteit behoorde te worden uitgedrukt, men niet aarzelde daarvoor het echt Nederlandsche woord hoofdelijk te gebruiken, als b.v. in art. 343. De mogelijke tegenwerping dat hoofdelijk het denkbeeld solidaire niet volkomen wedergeeftGa naar voetnoot(2), kan men hierdoor beantwoorden dat dit woord, door den wetgever voor het eerst in die bepaalde beteekenis gebezigd, door een onafgebroken gebruik als zoodanig geijkt werd en dan ook niet tot de geringste dubbelzinnigheid aanleiding kan geven. Het is overigens | |
[pagina 23]
| |
eene elliptische uitdrukking; hoofdelijk aansprakelijk in art. 345 Ontwerp is het zelfde als hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk in art. 406 B.W. Jammer maar dat een ander, mede in het Burgerlijk Wetboek voorkomend en door een langdurig gebruik geijkt woord, woonplaats, door het uitheemsche domicilie werd verdrongen op grond dat anders verwarring van de feitelijke met de rechtskundige beteekenis, of althans dubbelzinnigheid zou te vreezen zijn. Hierbij schijnt men voorbijgezien te hebben dat het woord woonplaats reeds bij Kiliaan in de beteekenis van domicilium voorkomt. Het feitelijk begrip kon overigens, zooals Mr. C. Bake terecht aanmerkte, zeer goed door een ander woord, b.v. verblijf, of verblijfplaats worden uitgedruktGa naar voetnoot(1). Ook rijst de vraag waarom niet burgerlijke stand door het zooveel juistere burgerlijke staat werd vervangen. Volgens de treffende aanmerking van Mr. E. Van Lier in zijne populaire schetsen over het Nederlandsch Burgerlijk rechtGa naar voetnoot(2), moesten de registers, waarin al de omstandigheden, welke iemands staat aanwijzen, worden te boek gesteld, den naam dragen van registers van den burgerlijken staat, en niet dien van registers van den burgerlijken stand, daar zij toch niets te maken hebben met de standen in de maatschappij. Burgerlijke stand is hier al even verkeerd als het doorgaans in de Vlaamsche pers voorkomende burgerstand. | |
[pagina 24]
| |
Alvorens deze wellicht wat al te uitvoerige aanmerkingen op de taal van het Ontwerp te besluiten, zij het mij vergund nog even mijne bescheiden meening uit te spreken dat in de opschriften van titels en afdeelingen het woordje van zeer voordeelig had kunnen vervangen worden door het met ons taaleigen beter overeenkomende over. Nog beter ware het geweest ook ter bevordering van eenvoud, evenals in het Wetboek van Strafrecht, die volkomen noodelooze woordjes van of over weg te laten, en b.v. eenvoudig te schrijven: Minderjarigheid en ouderlijk gezag in plaats van: Van minderjarigheid en ouderlijk gezag. Zeer wenschelijk ware het dat het Ontwerp, voordat het bij de Tweede Kamer in behandeling komt, uit een taalkundig oogpunt door een bevoegd man worde nagegaan, opdat het, van alle vlekjes gezuiverd worde en eenmaal ook in het opzicht van taal en stijl eene waardige plaats naast het Wetboek van Strafrecht moge innemen. |
|