| |
| |
| |
Fransche poëzie.
I. Francis Melvil. Les Voyageurs, poèmes légendaires. Paris, A. Lemerre.
Francis Melvil. Les Rimes nocturnes, confession d'un poète. Paris, A. Ghio.
Francis Melvil. Les Dieux Inconnus, Poèmes. Paris, A. Ghio. -
II. Zénon Fière. Le Livre des Ames. Paris, A. Lemerre. -
III. Félix Naquet. Haute École, poésies. Paris G. Charpentier
IV. Georges de Lys. Les Tubéreuses. Paris, E. Giraud et Co. -
V. Emile Maze. Fleurs de Mai. Paris, Fischbacher. -
VI. Jean Richepin. La Mer. Paris, Maurice Dreyfus.
Voor niemand, die zich maar eenigszins op de hoogte heeft gehouden van het degelijkste en beste, door de Fransche dichtkunde in de laatste vijf jaren opgeleverd, zal het nog heden een geheim zijn, dat de aesthetische leer der meesters van het zoogenoemde Parnasse, door mij in jaargang 1881 van dit tijdschrift breedvoerig besproken, zoo vele en zoo begaafde aanhangers heeft gevonden, dat zij, ten huidigen dage, niet alleen door de meeste jonge dichters, maar ja, door nagenoeg alle bellettrische tijdschriften van Frankrijk, - de oudgeworden Revue des deux Mondes wellicht alléen uitgezonderd, - in acht genomen en nageleefd wordt.
| |
| |
Het afsterven van Victor Hugo, den wel is waar schitterendsten, maar - men kan het met recht zeggen - zoo goed als laatsten vertegenwoordiger van de romantische schaar van 1830, en vooral de met dezen dood zeer nauw verbonden uitroeping van den schrijver der Poèmes Barbares, - Antiques en - Tragiques, Leconte de Lisle, tot vorst der hedendaagsche Fransche dichters: ziedaar ongetwijfeld twee gebeurtenissen, welke, indien het nog noodig bleek, opperbest geschikt zouden wezen, om aan de nieuwe school eene duurzame, beslissende overwinning te verzekeren.
Leerrijk is het, met het oog op dit letterkundig verschijnsel, de drie thans volledige jaargangen van het met zooveel pracht uitgevoerde maandschrift, Le Monde poétique, te raadplegen. De Fransche dichters, wier werken er met blijkbare voorliefde in bestudeerd werden: Leconte de Lisle, Sully Prudhomme, Coppée, Soulary, behooren alle van min of meer nabij tot het vroegere Parnasse contemporain. Van de meestberoemde parnassiens plaatste het tijdschrift uitgelezen stukken: Leconte de Lisle, José Maria de Hérédia, Paul Bourget, Valade, Silvestre, Catulle Mendès, Soulary, Plessis. De nog minbekenden, die tot de trouwe medewerkers van den hoofdopsteller L. Roger Milès behooren, leggen zich allen met angstvallige bezorgdheid toe op de volmaking van taal, styl en prosodischen vorm. Ik vermeld, Dorchain, Rameau, Blémont, Tiercelin, Maurer, Zénon Fière, enz..
Deze allen, zelfs de allerjongsten, leveren de duidelijkste bewijzen, dat zij het ambachtelijke, het stoffelijke van hunne kunst, ten volle meester zijn; dat geen enkel der geheimste, meest verfijnde middelen, om door het afbreken van een vaers, het aanwenden van eenen rijmklank, het te pas brengen van eene caesuur, een of ander effect te bereiken, hun is verborgen gebleven. Zij zijn, zooals Sully Prudhomme hen
| |
| |
eens noemde: ‘des virtuoses accomplis; ils savent leur métier.’
De man, die, meer dan elke andere, het zijne bijdroeg, om de dichtkunde van zijn vaderland zulk eene artistieke hoogte te doen bereiken, is niemand anders dan Leconte de Lisle.
Na de woorden van Coppée: ‘Nous allions chez Leconte de Lisle comme les Musulmans vont à la Mecque,’ in eene zijner critische studiën op den schepper van Kaïn en Midi te hebben aangehaald, voegt L. Tiercelin er deze beteekenisvolle verklaring bij: ‘Je ne crois pas en effet qu'il y ait aujourd'hui un seul poète qui n'ait accompli le pélérinage et ne se soit incliné dans la maison du prophète.’
***
Wellicht is er onder al de epigonen dezer laatste jaren geen enkele, die zich met evenveel liefde op de studie van de werken des grooten meesters heeft toegelegd, als Francis Melvil. Reeds in zijnen eersten bij Lemerre verschenen bundel, Les Voyageurs, bewijst hij ten duidelijkste, en dit niet alleen door de hoedanigheden en gebreken van zijnen, vaersbouw, maar nog veel meer door de keuze zijner stoffen, en de onverholen pessimistische wending, die zijne zeer wijsgeerige gedachten gewoonlijk nemen, dat hij tot de geestverwanten behoort van hem, die de lijdensgeschiedenis der volkeren uit lang vervlogen eeuwen, op zijne vaak reusachtige aangelegde doeken met zooveel plastische kracht wist voor te stellen. Babel, Jacoub, Sisara, Saül à Guilboah, Héraclès, Les Pélerins d'Emmaüs, La Prise d'Alhama, Légende d'Adam: - kon het anders, of, in de behandeling van meer dan éen dezer onderwerpen, zou de jeugdige kunstenaar zijn penseel doopen in verven, welke wij reeds op de schilderijen van den gevierden hoofdman der school bewonderd hadden?
| |
| |
Werden Les Rimes noctures, ofschoon later in druk verschenen, wellicht vóor het meerendeel der stukken uit eerstgemelde verzameling geschreven? Ik ben geneigd het te gelooven. Zeker is het, dat, jawel, de sporen van Leconte de Lisle's invloed in deze meestal erotische stukjes veel dunder gezaaid schijnen, maar tevens, dat deze tweede bundel, onder geen enkel opzicht, de vergelijking met Les Voyageurs kan doorstaan.
In Les Dieux inconnus heeft Melvil ons de tot heden toe rijpste en sappigste vrucht van zijn schoon talent geschonken.
Daargelaten zekere al te groote, doch echt Fransche kwistigheid in het aanwenden van epitheta, verdient dit werk, althans in mijne oogen, den grootsten lof. Melvil schrijft breede, majestatische, volklinkende vaerzen, die bijwijlen herinneren aan Hugo's Légende des Siècles, bijwijlen aan de Poèmes tragiques; zijne taal is kernachtig, geheel en al vrij van al dat ziekelijk symbolizeeren, waarin de zoogenoemde décadents, door Gabriel Vicaire en Henry Beauclair met zooveel talent onder de trekken van den onvergetelijken Adoré Floupette aan de kaak gesteld, het toppunt der volmaaktheid zoeken, maar, eilaas! niet vinden; hij beschikt over eenen geheelen voorraad figuren, welke - en hierop komt het juist aan - zich altijd op natuurlijke wijze uit zijne onderwerpen ontwikkelen; hij heeft gedachten, door en door moderne, ontegenzeggelijk vooruitstrevende gedachten, en weet ze in uitmuntende beelden te belichamen.
Enkele antieke schilderijen: Ce que voit le Pharaon, La Coupe du Roi de Babylone, Scribes et Pharisiens, La Ville du Désert, eene paraphraze van Rückerts Chidher, zijn voortreffelijk. Breed opgevat en krachtig, wellicht al te krachtig gekleurd, zijn Sous Bois, Le Pôle, Nuit sans Lune.
Ite Missa est is een meesterstuk. Met schier godsdienstige
| |
| |
liefde schetst de dichter ons daarin het beeld van den laatsten, allerlaatsten dienaar Gods. Jaar aan jaar, dag aan dag, heeft hij het getal der geloovigen zien afnemen, tot hij eindelijk, op zekeren morgend eener nog ver vóor ons liggende eeuw, alleen, geheel alleen aan zijn vereenzaamd altaar optreedt. Zal hij het Misoffer eene laatste maal, en zonder iemands medehulp, opdragen?
‘Des apôtres tout bas récitant le symbole,
Il regagna le choeur solitaire et glacé,
Et courbé, revêtit la chasuble et l'étole;
Il prit le Livre plein des choses du passé,
Le posa sur l'autel d'une main ferme encore,
Et commença l'office, ainsi qu'il est fixé.
Et seul, il accomplit le très saint sacrifice,
Comme si, près de lui, debout sur les degrés,
Un témoin invisible eût répondu l'office.
Mais dès qu'il eût reçu le pain pur et sacré
Où se cache le Dieu qui naquit d'une femme,
Et vidé jusqu'au fond le calice adoré,
Dès qu'à l'âme du Christ, il eût uni son âme,
Il sentit en ses flancs courir un froid mortel,
Et, sous les noirs arceaux sinistres et sans flamme,
Tomba, roide et livide, aux marches de l'autel.’
Ook het woeste Chant d'Altabiçar, mede door onzen van Duyse zoo uitmuntend behandeld, behelst puike strophen.
Voor het kloeke klinkdicht, Aux Ancêtres, vraag ik hier een plaatsje.
‘Quand sous vos pieds croulaient les cimes escarpées,
Le péril redoutait votre rire moqueur,
Et dans vos flanes coulait une ardente liqueur,
Qui jaillissait joyeuse au tranchant des épées.
| |
| |
Vaincus, sanglants, les yeux crevés, les mains coupées,
Vous combattiez encor, terribles au vainqueur;
Votre souffle est en nous, et nous gardons au coeur
Le retentissement des grandes épopées.
O mes pères, vos pas ont frayé les chemins
Du sublime avenir, et vos doigts surhumains
Ont broyé les pervers et souffleté les lâches;
Comme vous nous vivrons intacts et sans remords,
Pour marcher, pour lutter, pour accomplir vos tâches,
Et nous saurons mourir comme vous êtes morts.’
* * *
Tusschen Melvil en den jongen rechtsgeleerde, die ons vergastte op het vele fraaie, dat in Le livre des Ames voorkomt, bestaat, naar mijne bescheiden meening, een zeer gewichtig verschil. Waar Melvil zich aan ons voordoet als een zeer objectief, openbaart zich Fière als een bij uitstek subjectief kunstenaar; waar gene zich vermeit in het plastisch herscheppen van personen en toestanden uit de geschiedenis, wijdt deze zijne beste krachten aan de ontleding van zijne eigen gedachten en gevoelens; gene gaat synthetisch, deze analytisch te werk.
Bij Fière, en weldra ook bij Félix Naquet, zien wij het verfijnde parnassianismus geheel op den voorgrond treden. Veel meer dan aan Leconte de Lisle doet schrijver ons aan Théophile Gautier, op enkele plaatsen zelfs aan Théodore de Banville denken. Om een groot aantal lezers, eenen ruimen aftrek, een zoogezegd succès de librairie, is het hem geenszins te doen! Is hij er in geslaagd voor het hem bezielende sentiment, hoe vluchtig, hoe nederig het dan ook weze, de welluidendst en volmaakst mogelijke uitdrukking te vinden, dan acht hij zich, en terecht, voldaan, overtuigd als hij is, dat krachtens Göthe's puntig gezegde,
‘Wie einer ist, so ist sein Gott,
darum ward Gott so oft zu spott’,
| |
| |
eenieder toch slechts in de poëzie dat genot zoekt, waarvoor hij zelf vatbaar is. Wellicht was de jonge schrijver ook de volgende voortreffelijke spreuk van denzelfden meester indachtig: ‘Das Was des Kunstwerks interessirt die Menschen mehr als das Wie: jenes können sie einzeln ergreifen, dieses im Ganzen nicht fassen.’
Geen wonder alzoo, dat, waar Melvil gestaag tot het alexandrijn terugkeert, Fière zich integendeel door korte, sterkgerhythmeerde vaerzen en bevallige strophen voelt aangetrokken; geen wonder, dat wij bij hem stukken in terzinen-, trioletten-, sonettenvorm, en wat dies meer, in menigte aantreffen!
Niet de minst eigenaardige trek van Zénon Fière is eene buitengewone gave van assimilatie, waardoor hij zich nu en dan de karakteristieke eigenschappen van enkele zijner lievelingspoëten weet eigen te maken. Zoo in L'Heure noire, Insomnie en Le Creuset, waarin wij het sombere van Edgar Poe, zoo in L'Ongle, waarin wij de wonderbare fantastiek van Heine, zoo in Danse macabre en in Le Porche de Copmanhurst, waarin wij al het geheimzinnige der middeleeuwsche balladen te bewonderen krijgen.
Op menig vaers, waarin alles behalve nieuwe, onuitgesproken gedachten uitgedrukt worden, wist schrijver, en dit is zeker geene geringe verdienste, den stempel van zijnen eigen geest onmiskenbaar af te drukken.
Den eigenaardigen angst, dien elk mensch wel eens in bange, slapelooze nachten, zich heeft voelen bekruipen, doet Fière ons in het volgende beeld opnieuw gevoelen:
‘Et dans l'alcôve obscure, où flotte ma paupière,
Le drap moule mon corps sous des plis de linceul
Et mon lit, trop étroit, affecte un air de bière.’
| |
| |
Voor eene eenvoudige opwekking tot vreugde, het macte animo der Ouden, vindt hij den volgenden, puiken vorm:
‘Trempez vos soucis dans l'aurore,
Noyez vos pleurs dans le soleil.’
Den gloed des zomermiddags, de veld- en weinatuur onder de verschroeiende zonnestralen, schildert hij op deze wijze:
Ouvertes aux parfums du parc,
Le soleil, comme des fusées,
Lance tous les traits de son arc.
Échevelés sur les eaux calmes,
Les vieux saules estropiés
Cachent de leurs longues palmes
Les boeufs endormis à leurs pieds.’
Van de vlucht des leeuweriks zegt hij hoogst voortreffelijk:
‘Et si large est son envergure
Qu on dirait un élan vers Dieu.’
Het fraaiste stukje van den geheelen bundel is, of ik moet mij erg vergissen, het reeds gemelde L'Ongle:
Et toujours j'entendais le battement de cet affreux coeur.
E.A. Poé.
‘Apre auteur du mal qui m'accable,
Comme il m'a toujours torturé
De son battement implacable,
J'ai dit: ‘Bourreau, je te tuerai!’
Mais le persécuteur tenace
Est resté sourd à ma menace.
Alors du matin jusqu'au soir,
Mes mains à la vis acharnées,
Ont comprimé sous le pressoir
Ses fibres indisciplinées.
| |
| |
Mais dans l'organe renaissant
Battait toujours un flot de sang.
Le lendemain prenant pour cibles
Ses chairs que je fis dépecer,
De mille flèches invincibles
Je me complus à le percer.
Mais sous cette forêt de flèches,
Battaient toujours les chairs revêches.
Le jour suivant, groupés en ronds,
Sur l'enclume où le dur fer danse,
Deux quatuors de forgerons
Le martelèrent en cadence.
Mais bondissant à chaque effort,
Le révolté battait plus fort.
Enfin, pour le vaincre à mon aise,
Je le poussai d'un poing brutal
Dans l'incandescente fournaise
Où l'artisan fond le métal,
Mais lui, bien loin de rendre l'âme,
Semblait renaître dans la flamme.
Or, un enfant au doigt câlin,
Soeur des panthères de la jungle,
Dans son dorlotement félin
L'égratigna du bout de l'ongle.
Et, sous le virus qui le mord,
Ce coeur indomptable est bien mort.’
***
Sluit Haute Ecole zich, om den angstvallig verzorgden vorm, bij Fière's verzameling aan, van den inhoud is niet zoo met een enkel woord een denkbeeld te geven. Deze bestaat uit een zevental, soms in rubrieken onderscheiden ‘boeken’, waarvan de opschriften zijn: Livre juif, Livre paien, Livre chrétien, Livre moderne, Livre de Méphislophélès,
| |
| |
Livre de la Femme en Livre de l'Auteur. In de drie eerste dezer boeken openbaart Naquet zich schier uitsluitend als beschrijvend, in het vierde en zesde eindelijk als lyrisch talent van zeer ernstige verdienste.
Van diepzinnigheid of philosophisch streven geeft hij zonder de minste wroeging den bras! Op een ziekelijk prikkelen van de schrei- of lachspieren zijner lezers heeft hij het nergens gemunt! Verzot op al wat vreemd, buitenlandsch, nieuw, eigenaardig is, laat hij zich beurtelings door de meest van elkaar verschillende tijden, landen, samenlevingen, godsdiensten, ja, kunstleeren bezielen, volkomen tevreden en gelukkig, als hij aan deze groep den noodigen uitsprong, aan gindsch landschap de gewenschte kleur, aan dat beeld de gedroomde elegante houding heeft bijgezet, altijd en overal bekommerd, om zijne vaerzen zoo kunstig en muziekaal mogelijk te maken.
Sommige stukken, zoo o.a. Antiquité des Trottoirs, Ballade de Méphisto, Boutique de Fripier sur le Brocken, loopen op het onverwachtst uit in eene vaak bijtende satyre. Bewijzen van echt Fransch esprit geeft trouwens deze dichter op menige bladzijde, vooral in het Livre de l'Auteur, waaraan wij deze puntdichten ontleenen:
École de Joseph d'Arimathie.
‘Un dieu qui vit me déconcerte un peu:
Je suis à l'aise avec un dieu qui tombe;
Qu'il meure, et moi j'offre gratis la tombe,
Il est si doux d'ensevelir un dieu.’
École de Nicodème.
‘Quand je te dis que je t'admire,
Mon coeur se tait, ma bouche ment;
Jeune dieu, redoute ma myrrhe,
C'est un parfum d'enterrement.’
| |
| |
Als erotisch zanger munt Naquet vooral uit in het schrijven van eenige dier bekoorlijke niemendalletjes, waarvan men, zoo als in het betooverende minnelied uit Hugo's Eviradnus, nauwelijks weet wat zij en of zij wel iets zeggen willen, en die toch eiken hooger beschaafden lezer verrukken én door dat vage, onduidelijke der opvatting, én door de fijne muziek van taal en vaerzen. Je frappais avec des roses, Cantabile, Sérénade en Duo, vooral Sérénade persane en L'Amant de la Sulamite, verdienen vermeld te worden. In dit laatste komen de volgende harpeslagen voor.
Ta tunique, ta chaussure,
Ta chevelure est musquée.
Veux-tu me montrer l'endroit?
Je baise ton col, ta bouche,
Ton écharpe, ta babouche,
Et ton miroir par surcroît.
Ton bandeau de perles cache
Tes cheveux? Je le détache;
Dis-moi si je suis adroit.
Imprègne l'air; à l'aurore
Nous rentrerons; as-tu froid?’
Judas, waarin de Iskariother zelf als het rampzalig slachtoffer van een besluit des Vaders, zijn verraad als de aanvang van Christus' heerlijkheid wordt voorgesteld, is de paerel der geheele verzameling.
***
In Les Tubéreuses, waarvan de schrijver, Georges de Lys, tot de poëtische school van Marseille behoort, ontmoet men een werk van eenen geheel anderen aard. Bezwaarlijk kan
| |
| |
men de Lys, - dit zij vooral gezegd met het oog op den veel losseren, hier en daar wat verwaarloosden, zeer dikwijls romantischen vorm, - tot de school van het Parnasse contemporain mederekenen. Ook wat de keus der onderwerpen betreft, is een overgroot verschil op te merken. In de theogonieën van lang uitgestorven menschengeslachten, in de planten- en dierenwaereld van ver afgelegen waerelden, stelt de auteur blijkbaar zeer luttel belang. Door en door modern, kind van eene zich meer en meer naar het heidendom bekeerende samenleving, legt hij er zich op toe de meest algemeen op den voorgrond tredende van alle hertstochten dezer laatste halve eeuw: de onder Napoléon III en het Tweede Keizerrijk steeds doller voortwoedende zinnelijkheid, in wat zij aan zaligheden, maar ook in wat zij aan folteringen, in wat zij aan geschitter, maar ook in wat zij aan laagheden en ellenden van allen aard, oplevert, te schilderen en te ontleden.
Het beroemde vaers van Louise Labé,
‘Baise m'encor, rebaise-moy et baise’,
geen beter motto hadde hij voor dezen, geheel aan de zinnelijke liefde gewijden bundel, kunnen ontdekken!
Moeten Les Tubéreuses, als kunstwerk, bij de andere in dit opstelletje behandelde bundels onderdoen, stellig overtreffen zij deze verre onder het opzicht van het oprechte gevoel, waaraan ze hun ontstaan danken, van de onloochenbare warmte, waarmee zij geschreven werden. Om ons te doen gelooven, dat hij alleen schildert, wat hij eerst gezien, alleen verhaalt, wat hij eerst zelf beleefd heeft, had de Lys geenszins noodig in het eerste stukje zijner verzameling, als een andere Tanhäuser, aan de voeten van Vrouw Venus de volgende bekentenis af te leggen:
| |
| |
‘J'ai passé par les mains de tes dignes enfants;
Pap elles j'ai subi des malheurs étouffants;
Je te devais ces vers, reflet de mon histoire.’
Gaerne zouden wij indien ons bestek het ons toeliet, eene der talrijke vrouwensilhouetten, als Baigneuse, Pastoure, Créole, Laide, Almées, Gitane, of een welgelukt lied, als Chanson des Baisers, Heure intime, Entre amoureux, mededeelen. Thans moeten wij ons bepalen tot een enkel der vele waarlijk fraaie klinkdichten, die wij, niet alleen onder de rubriek Sonnets pour Nina, maar ook in de eerste, waaraan de geheele bundel zijn opschrift ontleent, aantreffen.
Éclair passé.
‘Le foyer égayait de ses reflets la chambre;
Nous étions étendus, tous deux, sur le tapis,
Demi-nus, dans les bras l'un de l'autre tapis,
Et la peau se dorait des chatoîments de l'ambre.
Mes baisers, tour à tour, mordaient à chaque membre
Laissant sur leur trajet des grappes de rubis;
Nos lèvres se grisaient de nos souffles unis...
O divin souvenir de ce soir de décembre!
Tes regards alanguis s'égaraient sans rien voir;
Moi j'aurais tout donné pour à jamais t'avoir,
Pour consacrer ma vie à t'étreindre sans trève...
Mais, dès que notre espoir a su bâtir son nid,
Il faut l'abandonner! Le bonheur est un rêve:
Ce n'est pas un bonheur qu'un bonbeur qui finit.’ -
***
Een eenvoudig, met hoegenaamd geene schoolsche pretenties behebt beminnaar der natuur, die in gemakkelijke, hier en daar door zwakheden ontsierde, doch doorgaans lieve vaerzen weet te vertellen, wat hij, op zijne wandeltoertjes
| |
| |
door bosch en veld gezien, gehoord, gedacht en gevoeld heeft, zoo denken wij ons den bescheiden schrijver van Fleurs de Mai, den ietwat provintiaal-burgerlijken E. Maze.
Van de vijf rubrieken, waaruit zijn boek bestaat, beviel ons vooral de vierde, Petits Rondels getiteld. Maze schijnt dezen lang niet gemakkelijken vaersvorm geheel meester; hij weet er allerliefste, alleen hier en daar wat karig gekleurde landschapjes in te vervaerdigen. Ook schijnt hij zich in het bijeenlezen dezer stukjes met grooter zelfkritiek gewapend te hebben dan voor de overige deelen van zijn boek het geval is geweest.
In enkele stukken, zoo o.a. in Coeur envolé, En aimant, A mes Amis, weerklinken niet onduidelijke herinneringen aan Alfred de Musset en Lamartine. In andere, - nutteloos acht ik het nog meer titels te vermelden, komen wel eens erge gemeenplaatsen voor. Van zeker ziekelijk romantisme is Maze niet altijd vrij te pleiten.
Of de auteur met Sonnet parnassien eenen aanval op de sonettenwoede heeft bedoeld? Om het even! Stellig behoort het, met La Ballade de la Rime riche, tot de goede stukjes van den bundel.
Als proeve een enkel zeer lief tafereeltje:
L'Assaut.
‘Les volets sont bien clos et la porte est fermée.
On dort dans le grand lit - dans le lit de maman.
Il est tard. Du réveil c'est l'heure accoutumée,
C'est l'heure où les bébés viennent frapper: Pan, pan.
‘Entrez’. C'est bientôt fait. D'un beau zèle animée
Toute la bande accourt et, prenant sou élan,
Monle à l'assaut du lit, courageuse, enflammée,
Prête à tout dévaster, véritable ouragan.
| |
| |
Et c'est un pêle-mêle impossible à décrire:
On se prend corps à corps, on s'embrasse, on s'attire...
Car c'est bon d'embrasser tous ces frais minois-là.
Si bon que, dès demain, et malgré la bata ille,
En écoutant venir cette blonde marmaille,
Les donneurs, tout joyeux, s'écrieront: ‘Les voilà!’
* * *
Uit welbegrepen vreeze, dat men mij met het bekende volksspreekwoord mocht beschuldigen, ‘Sint Pieter op ons Heere te leggen’, verzuimde ik tot nu toe opzettelijk te spreken over Jean Richepin, den terecht gevierden dichter van La Mer.
Wat zekere zoetgezouten, fijngeganteerde brave-Hen-drikken-critiek ook moge bazelen, in de geheele schaar der thans nog levende Fransche poëten is er, Heer en Meester Leconte de Lisle alléen uitgezonderd, geen enkele aan te wijzen, die op eene even rijkbegaafde kunstenaarsnatuur, op eene even krachtige originaliteit, vooral, op eene gelijke dozis passie vermag te bogen, als de veelgewraakte, maar ook veelgeprezen schepper van dichtwerken als La chanson des Gueux, Les Caresses, en de door velen slechtbegrepen, maar door een nog grooter aantal geliefde vertellingen: La Glu, Les Morts bizarres, Miarka, La Fille à l'Ourse.
Eigenaardiger physionomie dan de zijne levert de geheele schrijverswaereld van Frankrijk op dit oogenblik niet op.
‘Wie ihr denkt oder denken sollt,
Zoo daar een enkele van allen, die eene pen voeren, deze woorden van den grijzen Göthe tot motto kan aannemen, dan is het wel zeker Jean Richepin. Idéalisme, naturalisme, parnassianisme, en wat al andere ismen in het met zoovele ismen geplaagde Frankrijk mogen in de mode zijn,
| |
| |
hij keurt dat alles niet de minste aandacht waerdig, en - vast met Göthe's spreuk op de lippen:
‘Mir will das kranke Zeug nicht munden:
Autoren sollten erst gesunden’,
luistert hij alleen naar de inspraak van zijn eigen en kloek gemoed, naar de fiere en luide stem van zijnen eigen en stouten geest; bedient zich van zijnen schilderachtigen, gespierden prozastyl, waar hij der werkelijkheid afgekeken tooneelen wil schetsen; smeedt onvermoeibaar, onuitputtelijk, altijd en overal en verve, honderden als trompetten schallende, alle van gelijke geestdrift doorgloeide vaerzen, zoodra zijne lyrische ader begint te vloeien; brengt ons heden etsen en penteekeningen, eenen Rembrandt, eenen Callot overwaerdig; tokkelt morgen de gitaar der verliefden onder het balkon van eene geheele plalanx schoonen; put met volle handen in de langue verte, het argot, het bargoensch van dieven en vagebonden; neemt zijne toevlucht tot de naiëve bewoordingen en de gebrekkige, hakkelende syntaxis van lang vóor Rabelais; brengt ons heden in de kroegen van het laagste gepeupel, onder de aan flarden hangende tent van berenleiders en apenafrichters, morgen in de nette ontvangstkabinetten der gladde, rijkgeworden burgerij; doch blijft, welke wonderbaar woeste van den hak-op-den-taksprongen zijne phantazie ook make, overal en altijd door en door dichter, door en door artist.
La Mer, zonder veel moeite kan ik begrijpen, dat een dergelijk, veel omvattend onderwerp, op de zoo ontvankelijke verbeelding van Richepin bevruchtend moet gewerkt hebben. Ronduit gezegd - van al zijne Fransche vakgenooten acht ik slechts hem en hem alléen bekwaam, ik zeg niet, om het sirenenachtige, verleidelijke, van het bedriegelijke water, maar om de eindelooze onafzienbaarheid,
| |
| |
de grootsche woestheid, de duizende verschrikkingen poluphlosboio thalasses, zooals de Ilias ze heette, met eene even treffende aanschouwelijkheid als een Mesdag, met eene even rijke harmonische kracht als een Wagner in zijnen Vliegenden Hollander, en toch met woorden, met niets dan woorden, voor te stellen.
Ook deed Richepin vrij wat meer en beter, dan, van op de zeehoofden van Le Hâvre of Oostende, van op de heerlijk pittoreske falaises van Normandië's kusten, het vorschend oog op den waereldvloed gevestigd te houden. - Louter waarheid bevatten zijne vaerzen:
‘Et d'abord, sache bien à ma louange, ami,
Que je ne suis pas, comme on dit, marin d'eau douce.
De tanguer et rouler j'ai connu la secousse;
Sur un pont que les flots balayaient j'ai blêmi.
J'ai travaillé, mangé, gagné mon pain parmi
Des gaillards à trois brins qui me traitaient en mousse.
Je me suis avec eux suivé la gargarousse.
Dans leurs hamacs, et dans leurs brocarts, j'ai dormi.
J'ai chanté leurs refrains et vécu leur poèmes....’
Elders nog zijn vermetel opzet,
‘De faire dans des mots tenir la mer vivante’
in een zijner beste sonetten besprekende, zegt hij in hoogst eigenaardige taal:
‘J'en ai bu la tendresse et mangé l'épouvante.’
En, hoe innig hij de wilde, ongebreidelde wateren heeft liefgekregen; hoe vurig hij al hun duizendvoud, onophoudelijk afwisselend schoon bewondert, daarvan geven reeds onmiddellijk blijk Les Litanies de la Mer, een stuk, dat enkelen, ook in Frankrijk, langdradig en opgeschroefd hebben gevonden, maar dat m.a.w. overvloeit van schoon- | |
| |
heden van allereersten rang, en waarin hij, slag op slag als 't ware, goochelt met beelden, die of door hunne stoutheid, of door hunne nieuwheid, meer nog door beide tegelijk, den lezer verrassen.
Hij bezweert de taal, hem hare welluidendste, rijkstgekleurde woorden te leenen, om de zee op waerdige wijze te kunnen bezingen:
‘Et lâchez d'être aussi brillants que son trésor,
Mots aux casques d'argent lourds de joaillerie,
Mots caparaçonnés de diamants et d'or!’
Laat mij toe eens even in dezen schat van paerelen en edelgesteenten te grijpen, en den lezer met enkele staaltjes te doen kennis maken.
‘Mer, église où la nuit vient d'allumer des cierges,
Où le soir s'évapore en nuages d'encens,
Où le chrétien te voit, Sainte Vierge des Vierges,
Dans le magnificat des Chérubins dansants
Qui te font un grand dais de l'ombre de leurs ailes....’
En, wat zegt de lezer van vaersregels als deze, waarin meer ‘zee’ is opgesloten dan in meer dan eene, meters groote schilderij:
‘La mer aux flots sauteurs comme un troupeau de zèbres’?
eene gedachte, die eenige bladzijden verder, dezen vorm aanneemt:
‘Les moutons écumeux secouant leurs toisons’!
Of van het volgende vizioentje:
‘C'est toi, c'est ton regard aux aimants souverains,
Tes cheveux dénoués flottant en mèches vertes,
Tes membres alanguis, onduleux, vipérins’?
Of van dezen zonsondergang:
‘Mère admirable dont les vagues sont fleuries
Quand le couchant ou l'aube aux rais papillotants
Sèmenl tous les métaux, toutes les pierreries,
| |
| |
Tous les écrins du prisme en reflets miroitants,
Tout l'arc-en-ciel dansant sur ton sein qui châtoie,
Mère admirable ayant chaque jour deux printemps?’
Kan men van de majesteit, welke de Koningin-Zee omringt, een grootscher, verhevener denkbeeld geven, dan Richepin doet in deze vier vaerzen:
‘Reine qui fais éclore aux vagues où tu marches
Un jardin de joyaux et d'oiseaux ramageant,
‘Reine dont l'auréole est le grand pont sans arches
De l'arc-en-ciel ouvrant ses bras aux malheurcux.’
De zee is cene bron van vruchtbaarheid voor de anders dorre aerde:
‘.... Les vapeurs sont une crèche
Où les troupeaux errants des vaches de l'azur
Paissent sans l'épuiser une herbe toujours fraîche,
Et se gonflent le pis d'un lait crèmeux et pur
Pour le verser en pluie et faire dans la plaine
La chair des fruits, le sang du vin, l'or du blé mur.’ -
Het eigentlijke dichtwerk, dat eerst na het veertigtal bladzijden dezer Litanies aanvangt, is verdeeld in de volgende rubrieken:
I. Marines, eene reeks van vier-en-twintig schilderijen, waarin wij vooral Oceano Nox, Brume de Midi, Le Jardin vivant, Bataille de Nuit, Ventose, Mouettes, Gris et Goë- lands, en Une Vague hebben opgemerkt.
Ziehier een klinkdicht, als proeve uit deze eerste rubriek.
Brume de Midi.
‘Ton silence vaut tes chansons, belle Sirène...
Tout s'est tu. L'air et l'eau sont d'un azur profond.
Les regards aveuglés de lumière s'en vont
De l'or roux du soleil à l'or blanc de l'arène.
| |
| |
C'est midi, plein midi, l'heure lourde et sereine.
Dans l'immobilité la vie entière fond.
Mais voici que là-bas se fond et se défont
Des écharpes de brume indolente qui traîne.
Tu m'apparais alors sous ce brouillard vermeil,
Bacchante ivre d'amour, de vin et de sommeil.
Cette brume est la fleur de ton corps exhalée,
Sueur qui s'évapore en effluves ardents,
Voluptueuse haleine embaumée et salée
Que hume le soleil, la bouche sur tes dents.’
II. Matelotes, negen matrozenliederen, flink gekruid met aan het parler mathurin ontleende woorden en zegswijzen, en waarin toon en trant der volkspoëzie, voor zooveel ons bekend is voor de allereerste maal in Frankrijk, volmaakt getroffen en volgehouden zijn. Wij vermelden Mon premier Voyage, Terrienne, en Un coup d'Riquiqui;
In dit laatste stuk komen strophen voor als de volgende:
‘Il était deux matelots, mes gas,
Qui s'en allaient sur les flots, mes gas,
En disant: Nous reviendrons, mes gas,
Et pas un n'est revenu, mes gas!
Parti, ni vu ni connu, mes gas!
L'hôtesse, un coup d'riquiqui!
Ça rend les marins poilus
D'boire à la santé d' ceux qui
Ook Terrienne verdient aangehaald te worden:
‘Chantons aussi la vieille terre!
| |
| |
De son ventre noir en charbon
Sort le cidre qui désaltère.
Chantons aussi la vieille terre!
Auprès de l'âtre y sont blottis.
Quand ils pleurent, son feu fait taire
Chantons aussi la vieille terre!
Où, mort, on vous ensevelit.
Qui dort là n'est point solitaire.
III. Les Gas bestaat uit zeventien balladen en schetsen uit het zeemansleven, zoo gezond en kloek opgevat, zoo realistisch en aanschouwelijk uitgevoerd, als men van den schepper van La Chanson des Gueux in rechte was te verwachten. Zonder grootspraak: meer dan eene dezer schilderingen, waarin men het genie van eenen Rembrand en van eenen Ribeira bewondert, overtreft stellig het veelberoemde en zeker meesterlijke verhaal, Les pauvres Gens, van Hugo. In geene enkele letterkunde is mij een waerdige tegenhanger van deze rubriek bekend, 't en ware ik misschien het wel gelukte, doch zeer korte schetsje van Dibdin, door onzen de Cort vertaald, wilde aanhalen. En ramant, Au Cimetière, Etude moderne d'après l'Antique, eene bewerking van Theokrutos' ook door Bilderdijk vertaalde Visschers, Le mot de Gillioury, Le Chalut, Les Sardinières: een meesterstuk, Les Haleurs: van het eerste tot het laatste vaers een wonder, en Les trois
| |
| |
Matelots de Groix: wellicht het volmaaktste stuk, dat wij tot hier toe aan Richepin's rijke gave te danken hebben, ziedaar de glanspunten van het geheele boek, en tevens het allerfraaiste, dat de Fransche muze in het afgeloopen jaar 1886 heeft voortgebracht.
Is het volgende zeemansportret niet de beste typen van onze Israëlsen, onze Artzen, onze Verveers waerdig?
‘Vous le rappelez-vous, dites, mon cher Henry,
Ce bonhomme nommé le père Gillioury? ...
Fumé, saur, le nez seul d'un royal cramoisi,
Vêtu d'on ne sait quoi, mais propre sous ses hardes,
Le bec toujours salé de chansons égrillardes,
De souvenirs joyeux et de propos plaisants,
Il travaillait encore à soixante-dix ans
Pour pouvoir, en dehors de sa maigre retraite,
Quand son nez se fanait, en repeindre l'aigrette.... ..’
En, al zal wellicht meer dan een lezer zich door eenen of anderen roekeloozen trek ontsticht gevoelen, vindt men niet al de schilderachtigheid, al den gloed van Villon in de volgende strophen uit Les Pouillards?
‘Où ça couche? Le plus souvent
N'importe où. Quand le froid les traque,
Ça couche dans une baraque
A l'abandon, qui se détraque,
Dont le toit bâille en se crevant
Sous l'averse, et dont le murcraque
A toutes les gifles du vent.
Ils s'entassent là pêle-mêle,
Comme un noeud de vers embrouillés,
Jeunes et vieux, mâle et femelle,
Haleurs, mendigots et mouliers,
Tous transis, grelottants, mouillés,
Les bras croisés sous la mamelle,
Et parfois, quoique sans souliers,
Forcés de battre la semelle.
| |
| |
De quoi ça s'habille? De loques!
Fonds de culottes sans mollets,
Pan de veste qui t'effiloques,
Bourgerons veufs de vos collets,
Chapeau roux qui te décollais,
Cuirs debouillis gonflés de cloques,
De vous ils se font des complets
Où leur morve met des breloques.’
Heerlijk is de aanvang van Les trois Matelots de Groix. Ik schrijf hem hier over, en betreur zeer, dat het bestek, waarover ik nog kan beschikken, niet veroorlooft dit geheele gewrocht hier mêe te deelen.
‘L'avez-vous oublié? Moi je l'ai retenu,
Ce vieil air de marin, chef-d'oeuvre d'inconnu,
Où du peuple et des flots l'âme obscure s'exprime.
Quelques couplets, naïfs de sens, veules de rime,
Sur cinq notes, pas plus, cinq, mi, ré, do, si, la,
Avec tradéritra, lanlaire et troulonla,
C'est tout! Mais là-dedans, la mer entière y passe,
Le cri des naufragés, l'haleine de l'espace,
Les gaîtés de ce dur métier et ses effrois.
C'est la complainte des trois matelots de Groix.
Pour la goûter dans sa grandeur mélancolique,
Il faut l'entendre au soir, quand le soleil oblique
Avant de s'en aller lui dresse sou décor,
Lorsqu'en derniers flocons sa pourpre saigne encor,
Tandis qu'à l'autre bout du ciel la nuit reflète
Ses cheveux dénoués dans la mer violette.
Oh! comme le vieil air alors vous entre à fond,
Chanté là-bas par un qui dans l'ombre se fond,
Par un pauvre pêcheur qui, tourné vers la terre,
S'enfonce au large sur sa barque solitaire!
Oh! le puissant, le fier poëme, et pénétrant!
Quelle évocation il fait! Quel charme il prend
A rouler sur les flots où ce rameur le pousse
Avec sa rauque voix que le lointain rend douce!
Mais comment le noter, ce poëme?...’
IV. De rubriek Étant de Quart sluit zich van zeer nabij aan bij de eerste, Marines. Ofschoon bij het vorige hoofdstuk
| |
| |
vast verbleekend, behelst zij toch nog zeer goedgelukte plaatsen, o.a. Le Margat, La Colère du Bateau: dat ik met Freiligraths Die Tanne zou willen vergelijken, verder Elle toujours en Ce qu'en pense un flot.
V. In Les grandes Chansons streeft de dichter er naar, het zoo vaakbesproken vraagstuk der wetenschappelijke poëzie op te lossen. Tot mijn leedwezen moet ik het verklaren: ofschoon ik de talrijke prachtige vaerzen, en het groote descriptief talent, waarop La Vieille, Le Souffle, Les Algues, ja, Le Sel, Les Monstres en La Mort de la Mer kunnen bogen, ten zeerste waerdeer, toch kan ik deze rubriek noch van dor- en eentonigheid, noch van prozaïsche, ja, wel eens geheel ondichterlijke plaatsen vrijpleiten. Het is eene stoute, zoo men wil, eene verdienstelijke poging: eene zegepraal is het evenmin als Le Zénith of Justice van Prudhomme, of, in den laatsten tijd, Die Bevölkerung der Urzeit van Gustav Eckers.
Dit neemt niet weg, dat men, in Frankrijk, alleen in Hugo's niet genoeg geprezen Châtiments, en misschien ook nog hier en daar in Musset, vaerzen zal aantreffen, van even verheven lyrischen gloed doordrongen, als de volgende strophen uit Le Souffle, die dan ook door alle beoordeelaars als om strijd geprezen werden:
‘Ainsi dans leurs steppes sans bornes
Roulant leurs pas incohérents,
Mystérieux, vagues et mornes,
Dorment les vieux peuples errants.
Mais qu'un Attila crie aux armes,
Et soudain le monde en alarmes
Entend chanter dans les vacarmes
Leur diane de conquérants.
La marche s'organise en groupes;
Les chevaux alignent leurs croupes;
Ces troupeaux deviennent des troupes
Et le chaos forme des rangs.....
| |
| |
Ils vont. Tel un guêpier rapace
Essaime en masse hors du nid.
Ils vont. On dtrait que l'espace
Devant leurs pas se racornit.
Ils vont en nombre intarissable,
Et pareils à des grains de sable
Dont la eendre est méconnaissable
Quand l'ouragan les réunit
Et dans sou essor les entraîne,
Saus qu'un seul atome s'égrène,
Si bien que cette molle arène
Roule comme un bloe de granit.’
***
Schier aan het slot van mijn opstel over Le Parnasse contemporain (Ned. M., 1881, II), stelde ik deze belangrijke vraag:
‘Zal ook voor Frankrijk geen tijdperk aanbreken, waarop het zijne poëzie, en in 't bijzonder zijne lyriek, evenals in andere landen zal volksch zien worden, en haar tot een voertuig verheffen van het genieten en lijden van allen, van het volk?’
Het is mijne vaste overtuiging, dat, waar poëten werkzaam zijn als Richepin, en de ook in 1886 te dezer plaatse besproken Gabriël Vicaire, de eindelijke voltrekking van dezen wensch eerlang een voldongen feit zal wezen.
Pol de Mont.
|
|