Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
De voorloopers der hervorming.J.J. Altmeyer. Les Précurseurs de la Réforme aux Pays-Bas. - Bruxelles, C. Muquardt, 1886. 2 vol. 347 en 309 pp.Wij zullen het maar ronduit verklaren: over 't algemeen hebben wij meer over voor vreemde geestesproducten dan voor onze eigene. De waarheid dezer stelling vonden wij in de laatste tijden meer dan eens bewezen in de recensies, welke onze tijdschriften brachten. Vaak moeten zich degelijke geschriften, hier te lande in 't licht gegeven, met een bloote aankondiging vergenoegen. Deze onverschilligheid is dubbel een verongelijking, wanneer de onbeoordeeld gelaten werken een nationaal belang opleveren: want, heeft de kritiek - vertegenwoordigd door de tijdschriften - tot plicht, het slechte door afkeuring zijn werking zooveel mogelijk te ontnemen, aan haar zending beantwoordt zij alleen dan, wanneer zij tevens het goede aanwijst en er de aandacht van het lezend publiek op roept. Tot ons groot leedwezen moesten wij dus vaststellen, dat het boek, welks titel wij hooger opgaven, in onze maandschriften niet eens aangekondigd werd. Een vol jaar verliep sedert zijn verschijnen. Dit verwijt treft evenwel Zuid-Nederland alleen; zijn wij wel ingelicht, het werk van Altmeyer | |
[pagina 322]
| |
werd meermaals in Noord-Nederland gerecenseerd, in tijdschriften en dagbladen beide. Het is voor ons een aangename taak het onrecht, den verdienstelijken geschiedschrijver aangedaan, hier te herstellen. Opdat het publiek uit het stilzwijgen der periodieke pers niet afleide, dat zijn werk de moeite niet zou loonen, schreven wij deze regelen, hoewel wij gewenscht hadden, de bespreking uit een bevoegder pen dan de onze te zien vloeien. Toch zullen wij bijvoegen, dat Altmeyer 's werk van zoodanigen aard is, als er ook the general reader kan genoegen aan smaken, er veel uit leeren en er zich een oordeel over vormen.
Jan Jacob Altmeyer, geboortig uit de stad Luxemburg, was sedert 1834 aan de Vrije Hoogeschool te Brussel als professor in de geschiedenis werkzaam. Bij zijn talrijke oud-leerlingen heeft hij, niet minder om zijn vooruitstrevenden geest, dan om zijn veelomvattende kennis, voortreffelijke herinneringen achtergelaten. Bij velen is zijn aandenken nog levendig. In al zijn geschriften straalt de gloed door, waarmede hij de vrije gedachte verdedigde. Geheel zijn leven wijdde hij aan de studie der 16e eeuw, het tijdperk, waarin de ontwikkeling van het princiep der gewetensvrijheid valt. Zijn grootsch ontwerp, de geschiedenis der hervorming in ons land te schrijven, mocht hij niet tot het einde verwezenlijken: de dood ontrukte hem in 1877, al te vroeg voor de geschiedkundige wetenschap. Was het hem niet gegund de uitgave van zijn werk zelf te bezorgen, toch was zijn handschrift zoo ver afgewerkt, dat er alleen nog de laatste hand moest aan gelegd worden. Na aankoop van het manuscript door het vorig ministerie, was de taak der aangestelde kommissie tamelijk licht, en | |
[pagina 323]
| |
zoo kon zij in Maart 1886 de twee eerste deelen - het geheel wordt op vijf en twintig geraamd - laten verschijnen. Zij behandelen de voorloopers der hervorming in de Nederlanden.
Niemand zal zich wel voorstellen, dat de hervorming het werk was alleen van Maarten Luther en dat deze, toen hij in 1517 openlijk met de Kerk van Rome afbrak, op eens met die gedachte optrad, even als Minerva geheel geharnast uit het hoofd van Jupiter geboren werd. Het kon wel niet anders, of dat hooge woord, welk de monnik van Wittemberg den moed had door Europa te laten weergalmen, was lang voorbereid, en die stoutheid was om zoo te zeggen de resultante der veelvuldige krachten, welke, hoewel op vredelievender wijze, naar hetzelfde doel gestreefd hadden. De eer van vele dezer pogingen, die tot de ontslaving van den menschelijken geest meewerkten, moet aan de Nederlanden toegekend worden, hoe scherp het kontrast ook zijn moge, dat deze verklaring tusschen het Vlaanderen van voorheen en onze thans verkwezelde gewesten te voorschijn roept. Des te vruchtbaarder is de taak voor den geschiedschrijver, wanneer hij vroeger grootheid weer aan 't licht brengt. Bij zijn overzicht bepaalt zich Altmeyer niet bij diegene, welke ons door geboorte toebehooren; ook de vreemdelingen behandelt hij, die hier te lande gevormd werden of er hun woning hadden opgeslagen. Terwijl de hoogleeraar meer de individualiteiten bespreekt, zullen wij, in deze korte schets, tevens den psychologischen toestand dezer tijden op den voorgrond stellen. Immer waren de Nederlanden de klassieke grond der vrijheid. Was aan ons volk steeds iedere vreemde heerschappij een ondragelijk juk, en leveren zijne hardnekkige | |
[pagina 324]
| |
worstelingen daarvan een afdoende bewijs, nog knellender scheen hem een band, die aan zijn geest en tong zou opgelegd zijn. Onze letterkunde is daar om te getuigen, hoe weinig zelfs de hoogere standen voor het spotzieke volk geheiligd zijn. Wie herinnert zich niet de zoo realistische als scherpe hekeling van adel en geestelijkheid in onzen voortreffelijken Reinaert? Wien schiet niet zoodra de vraat Bruin, de listige Tibert, de gewinzuchtige Nobel te binnen? Wien staat niet dadelijk dat keurige tafereel voor den geest, waarin de humoristische volksdichter den ‘pape’ met zijn weeklagende eega laat optreden? Hoe zeer der menigte die vrijheid ingeboren is, bewijst de Reinaert-verjonging in 1498 door Hendrik van Alkmaar uitgegeven, terwijl de proza-omwerking van de dierensage nog thans onder de meest geliefde volksboeken telt. De zoo populaire Uilenspiegel, de verpersoonlijkte spotzucht, wortelt even diep in het menschelijk hart. Een volk, door zulk een aanleg tot vrijheid gekenmerkt, moest zich steeds kwalijk in den leiband voegen, welke hem, van Rome uit, werd om den hals gelegd. Men kan het niet ontkennen; onze provinciën waren, vóór de hervorming althans, allerminst wat men ‘goed katholiek’ zou heeten, en een slaafsche onderwerping aan dogma 's en zulke besluiten als het de Kerk beliefde te nemen, bestond hier zeker niet. Die mangel aan trouw, waarin onze gewesten tegenover Rome stonden, was de oorzaak waarom de hervorming zoo gretig ook door de minder verlichte massa opgenomen werd; een bewijs, in welke mate zich zelfs de geringe man gerechtigd achtte, in zaken van geloof een vrije keus te doen en volgens eigen oordeel onbelemmerd te handelen. Sinds lang uitte zich deze onafhankelijkheid onder den vorm van reformistische begrippen, die immer in een | |
[pagina 325]
| |
zekere mate bij het volk voorhanden waren. Het kon zich niet meer vergenoegen met al het dogmatische, dat hem door Rome voorgeschreven werd. In de 12e eeuw namelijk worden geestelijken vermeld, welke de noodzakelijkheid van kerkelijke hervormingen predikten. Van Tanchelin af, die om 1100 optreedt, tot Erasmus toe, wiens geschriften tot de 16de eeuw behooren, brachten een geheele reeks geleerden steen voor steen de bouwstoffen aan van de grondvesten, waarop het grootsch gebouw der gewetensvrijheid moest verrijzen. Vele onder hen zijn waardig, in het Pantheon van de geschiedenis der beschaving een eereplaats te bekleeden. Zoo de drang naar hervorming zich machtig in de geesten openbaart, groot zijn inderdaad de grieven, welke daartoe aanleiding gaven. Er is een volksspreekwoord, dat ons zeer goed den toestand in de middeleeuwen kan schetsen: Luister naar mijn woorden, maar doe niet naar mijn werken. Zoo is de leer, welke uit den levenswandel der toenmalige geestelijkheid te trekken is. Tot de vorming der goede zeden, evenals in al het andere, hoeft een leertijd, zoowel voor de maatschappij als voor het individu. Op dit punt bestaat tusschen een natie en een enkelen persoon geen onderscheid. De middeleeuwsche mensch, zoo veel dichter bij den natuurstaat dan wij, moest nog in een soort van kindsheid verkeeren, niet alleen voor de staatsinrichting, die wij, tot man gerijpt, verbeterd hebben, doch ook onder het opzicht der verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Van daar de barbaarsche instellingen, welke den kasteelheer machtigden zijn laten als zooveel slachtvee te behandelen, en hun tot het eenige goed, dat tusschen hen en hem gemeen was, de eer, te ontnemen; van daar, over 't algemeen, de grove ruwheid, die ons in de | |
[pagina 326]
| |
studie der middeleeuwsche toestanden zoo vaak tegen de borst stuit. Kon het wel anders, of de mensch, dat met rede begaafd dier, welke evenwel op een lagen trap van beschaving het dier zoo nabij komt, moest, bij een zoo geringen leertijd, zijn natuurdriften nog den lossen teugel laten? Het is een der kenmerken der middeleeuwen, dat juist zij, die tot levenstaak hadden den lageren stand te beschaven en hem een leer van liefde en zedelijkheid te verkondigen, zoo ver beneden hun zending bleven: tot-het behoorlijk toepassen dezer leer was de middeleeuwsche mensch niet rijp. Wij hebben hierbij het oog niet alleen op het volk, maar vooral op de dienaars der Kerk, welke van de waarheid der hooger geopperde stelling een slechts al te slagend bewijs leveren. Hun zedeloosheid ging alles te boven wat wij ons kunnen voorstellen. En het feit wordt vermeld niet éen enkele maal noch op een bepaald oogenblik, en was niet een grief alleen ten tijde der hervorming. Neen; het bestond eeuwen lang, in 't openbaar, ten gezichte van allen, en elke nieuwe klacht van dien aard, welke nutteloos bleek, was een stap nader tot de geweldige scheuring, die onvermijdelijk in de 16e eeuw moest plaats grijpen. Allernadeeligst moest het voorbeeld der grooten op de menigte werken. Wanneer deze namelijk de geestelijken, tot het hoofd der Kerk toe, hun schandelijke zedeloosheid zag bot vieren, trad het contrast tusschen woord en daad spoedig in al zijn scherpte op den voorgrond. De eerbied, welken de dienaar der Kerk tot de handhaving van zijn zedelijk gezag behoeft, week van lieverlede uit den geest des volks, en het stelde ze weldra in zijn omzwervende letterkunde aan de kaak. ‘Te beginnen van het geestige tooneeltje in den Reinaert, zegt Kalff (Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 403) wordt in de letterkunde voortdurend | |
[pagina 327]
| |
strijd gevoerd tegen de vele geestelijken, welke hunne plichten verzaakten en door hunne levenswijze aanstoot gaven. In menige uitnemend vertelde sproke, in menige ruwkomische boerde of sotternie, worden zij deswege over den hekel gehaald; geen wonder, dat ook in de liederen menig voorbeeld van dien aard wordt aangetroffen.’ Liederen waren steeds talrijk voorhanden om overtredingen der gedane belofte uit te bazuinen en de verzamelingen onzer middeleuwsche zangen zijn rijk aan stukjes, waarin de liefdesavonturen van monniken en nonnen bezongen worden. Een dergelijk volkslied, nog thans in Vlaanderen zeer bekend, is dat van het Kwezelken namelijk, die weigert voor een ei, een koe, een paard te dansen, doch, wanneer men haar een man aanbiedt, met vuur antwoordt: Bij ja ik, zei dat kwezelken,
'k Zal doen al wat ik kan!
Ik kan wel dansen,
Ik mag wel dansen;
Dansen is onze regel wel,
Begijntjes en kwezelkens dansen wel!
En hoe dikwijls wordt die satirische pointe, in dit fijne en oude lied opgesloten (het dagteekent uit de 16e eeuw), niet in de voortbrengselen dier tijden teruggevonden! Diep ingrijpend was inderdaad het bederf der hoogere zoowel als der lagere geestelijkheid; zulks blijkt uit de voorbeelden door Altmeyer herhaaldelijk gegeven. Ruysbroeck zegt o.a. over dit onderwerp: ‘Er is geen ondeugd, waarmede zij niet besmet zijn; ze zijn verre van hun oorspronkelijke bestemming; zij dienen slechts hun buik, de wereld en hun hartstochten. De heiligheid bestaat niet in het priesterschap noch in het kloosterleven; alleen in de gedachten en gevoelens wordt ze | |
[pagina 328]
| |
gevonden... Zij bidden slechts met de lippen; ze zijn vet en dom, en niet de minste straal van de goddelijke waarheid, niet de minste deugd doordringt ze... Monniken en nonnen is hun klooster een kerker en de wereld een paradijs.’ Geestelijken van beide geslachten woonden niet zelden samen, zooals in 1529 in Sint Maartensklooster te Ludingskerke in Friesland. In vele heerschte de grootste liederlijkheid. Toen Busch, een wijsgeer uit de 16e eeuw, zich naar 't klooster te Sultze bij Hildesheim begaf om dezen Augiasstal te zuiveren, moest hij voor de dronken kanunniken het veld ruimen. Het volgende uittreksel schetst ons het leventje, dat in het klooster van Sint Andries bij Brugge geleid werd: Terwijl Segher, de abt, aan de hoven van prinsen en koningen de onmetelijke rijkdommen, door zijn voorgangers bijeengebracht, verspilde, onderscheidden zich de monniken door hun ongebondenheid: zij stalen de zilveren kelken en zelfs den koormantel van den abt, en gingen ze naar Brugge verkoopen. Onder zijn opvolger Michiel werd het klooster herschapen in een kroeg, waar aan iedereen spijs en drank werd verkocht; waar wijn, ondeugd en losbandigheid als meesters heerschten. ‘Het zedelijkheidsgevoel verbiedt, zegt Altmeyer, te berichten al wat in deze plaats van verderf, in dit lupanar, in dit tweede Sodom gebeurde.’ Het hooger vermeld voorval met de kanunniken toont aan, hoe weinig de hervorming der zeden in den smaak der vrijheidlievende kloosterbewoners viel. Ziehier een karakteristiek feit: Jean le Vitrier, een tijdgenoot van Erasmus, ondernam de voorwaar niet lichte taak, een vrouwenklooster van 't bederf te zuiveren, dat eer aan een huis van ontucht dan van godvruchtigheid geleek; acht nonnen wierpen | |
[pagina 329]
| |
zich op hem en zouden hem verworgd hebben, waren vreemden hem niet ter hulp gesneld.’ Deze voorbeelden volstaan om te bewijzen, welke diepe wortelen de zedeloosheid geschoten had; en zelfs nadat de scheuring voltrokken was en de gedachte van Luther lang geankerd zat, zien wij, nog in 't begin der 18e eeuw, dat de edele kanunniken van Pignan in Frankrijk, welke de eer hadden in de Staten van Provence vertegenwoordigd te zijn, trotsch waren op het recht van bezit, dat ze op de nonnen van het land uitoefenden. Die voorbeeldige geestelijken waren zestien. Op een enkel jaar werden aan de burgerlijke overheid door de nonnen zestien geboorten aangegeven. ‘Zulke openbaarheid had deze goede zijde, zegt Michelet in zijn Sorcière (bl. 289), dat de monniksmisdaad, de kindermoord, minder gewoon moest zijn. De nonnen, berustende in hetgeen ze, ten prijze van een weinig schande, als een last van hunnen stand beschouwden, waren menschelijk en goede moeders. Zij redden ten minste hun kinderen. Die van Pignan besteedden ze uit bij minnen onder de boeren, welke ze aannamen, ze tot hun dienst gebruikten en met de hunne opvoedden. Zoo zijn tal van landbouwers nog heden bekend als kinderen van den geestelijken adel uit Provence.’ Indien wij bij dit punt eenigszins zijn stil gebleven, zoo is het jegens het gewicht, dat wij meenen er als meewerkende oorzaak in de hervorming te moeten aan hechten: de verregaande en openbare onzedelijkheid der geestelijken, waarop roemgedragen werd, was wel de reden, welke bij de menigte allen eerbied voor de Kerk en haar dienaars wegnam, en aldus den grond voorbereidde, waarin het zaad, door Luther en Calvijn uitgestrooid, welig moest gedijen. Wij zien inderdaad, nog vóor het verschijnen dezer radicale hervormers, hoe gemakkelijk een gewijzigde leer bij ons volk ingang vond. | |
[pagina 330]
| |
De Waldenzen, de Albigenzen, Wiclef, Jan Hus, telden beurtelings aanhangers in onze gewesten. Indien reeds het volk, de domme menigte, zoo ver uit den schoot der Kerk verwijderd was, hoe moest het dan gesteld zijn met de meer verlichte mannen, die hun leven wijdden aan studie en wetenschap! Zeer groot is dan ook het getal dergene, welke door hun leerstellingen zeker niet meer tot de trouwe geloovigen behoorden. En gaven zij zich al geen moeite om hun gedachten in wijdere kringen te verspreiden, toch gingen deze niet verloren: onder het studeerend gedeelte van het volk waren ze bekend en drongen ze meer en meer door. Wij zien immers dat in de opsomming der grieven een meer en meer aanvallende toon tegen de geestelijkheid heerscht. Zoo dorst in de 15e eeuw, Jan van Goch, prior van een klooster te Mechelen, het gezag van den paus zelven aanranden: ‘Men is niet gehouden, schrijft hij, aan den paus te gelooven, die meer dan eens gedwaald heeft. De eenheid der Kerk is slechts een geestelijke eenheid, en haar wezenlijk hoofd is Christus... Het volk heeft het recht de geestelijkheid, die de Kerk bederft, niet te erkennen... De paus heeft geen andere zending dan de getrouwen te stichten. Indien hij zich daarvan waardig kwijt, is men hem gehoorzaamheid schuldig, zoo niet, is men gehouden hem te weerstaan. De paus is niet de meester der Kerk; maar hij is, gelijk al de geloovigen, gebonden jegens God, Christus en het evangelie. Zijn gezag bestaat alleen dan, wanneer hij het evangelie werkelijk vertegenwoordigt, zoodanig dat al wie het evangelie beter verstaat dan hij, ook meer gezag heeft.’ Zulke ontkenning van de macht der hoogste overheid was gansch niet zeldzaam; en zelfs zien wij bij de middeleeuwsche geleerden ongeloof opkomen nopens punten, waarop de | |
[pagina 331]
| |
Kerk heel zeker geen twijfel zou geduld hebben, hadden zij zich verstout hunne zienswijze openbaar te maken. Jan Busch van Zwolle, had onder dit opzicht zware strijden met zich zelven te onderstaan: ‘Hij wankelde, zegt hij, in het geloof zoo zeer, dat hij ging twijfelen aan de godheid van Christus; hij kon de reden niet begrijpen, waarom God de Vader zijn zoon met de zwakheden en ellende der menschelijke natuur bedroefd had en hem, vervolgd door haat en verachting, had doen leven en sterven op deze wereld. Wanneer men in de eetkamer gedurende de maaltijden het evangelie las, zegde hij stil tot zich zelven: ‘Neen, dat is niet een God, dat is slechts een mensch, dien de evangelisten willen loven; de doctoren, die Jezus Christus voorstellen als een God, hebben lang na zijn dood geleefd;’ - doch bij macht van gebeden en overdenkingen, gelukte het hem deze twijfelzucht te stillen en weer tot het zuiverste katholicisme te komen. Het is niet verwonderlijk, zoo sommige dezer kerkgeleerden de grieven met daden trachtten weg te ruimen. Het zijn namelijk die, welke behooren tot de beide scholen der mystieken; zij wenschten, door een zuiveren levenswandel tot het ware Christendom terug te keeren. Van in de 12e eeuw, zien wij, nevens de bestaande kloosters, andere gestichten verrijzen, welke tot doel hadden het Christendom van eenvoud, liefde en zelfverloochening weer te herstellen. Meer dan de overige zijn zij bezield met een ernstiger geest en beter in overeenkomst met het evangelie. Begijnen, bogaarden, lollaarden, geeselaars of hoe ook al deze mystieken mogen heeten, vervolgden hetzelfde oogmerk. Hun optreden gaat gepaard met zeer zonderlinge feiten, die rechtstreeks op den psychologischen toestand onzer voorouders wijzen. Op de menigte oefenden | |
[pagina 332]
| |
deze broederschappen niet zelden een ongewone werking uit, welke aan de overprikkeling der middeleeuwsche zenuwen toe te schrijven is. De zoogenoemde geeselaars o.a., uit Straatsburg afkomstig, doorliepen niet alleen Duitschland, maar ook in 1349 Vlaanderen, Henegouwen en Frankrijk. Deze dweepers, welke hun heil meenden te vinden in een lichamelijke pijniging, die zij zich in 't openbaar toedienden, vonden onder de menigte veel aanhangers en volgelingen. De ziekelijke zenuwen der middeleeuwsche menschen voelden zich diep geschokt door het zicht zulker innige godsvrucht, en onwillekeurig gaf zich de menigte over aan de aanstekelijkheid van het voorbeeld. Door allerhande kastijdingen, door overspanning van de verbeelding en het zenuwstelsel, geraakten zij tot een staat van begeestering, die hun Christus, de Maagd en de heiligen in lijf en bloed deed zien. Van een ander soort, hoewel het verschijnsel aan dezelfde oorzaak moet toegeschreven worden, was de sekte der dansers. In 1373 vindt men ze te Aken, waarna zij het land van Luik, Henegouwen en een deel van Vlaanderen afloopen. De mannen en vrouwen, die er deel van maakten, begonnen op eens uit al hun macht te dansen, terwijl ze elkander bij de hand vasthielden, tot ze hijgend en vermoeid nedervielen. Ze verklaarden, dat ze onder den dans de heerlijkste visioenen hadden. Zij trokken van oord tot oord al bedelende en zich weinig daaraan storende, of de geestelijkheid hen met verachting bejegende en voor bezetenen uitschold. In een zeer bekend volksboek, Jaaksken met zijn Fluitjen, zijn herinneringen aan de danswoede der middeleeuwen bewaard geblevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 333]
| |
De zenuwziekte en epileptische aanvallen stegen tot hun toppunt in den heksensabbath. Men sla hierover het schoone boek op van Michelet, welke dat onderwerp met zijn gewone voortreffelijkheid behandeld heeft. Al deze verschijnselen, voor welke onze voorouders een bovennatuurlijke oorzaak zochten, legt de wetenschap thans uit door hyslero-epilepsieGa naar voetnoot(1). Zij hielden op bij het aanbreken van het tijdperk der rede, the age of reason, zooals Draper zegt. De middeleeuwsche mensch, voor wien de kritiek nog niet bestond, verkeerde nog in het tijdperk van geloof en was niet rijp om de rede, die hem van de dieren onderscheidt, naar behooren te gebruiken. Deze uitweiding was noodig om de zeer zonderlinge voorvallen dier tijden te verklaren. Zij vervullen een te groote rol in de geschiedenis, om ter zijde gelaten te worden. De middeleeuwen zijn immers vol van godsdienstoorlogen en vervolgingen, tooverij, inkwisitie en brandstapels. Het ontwaken van een meer kritischen geest verloste het menschdom van al die plagen. De gansche reeks der door Altmeyer besproken geleerden behoort tot de baanbrekers der nieuwe gedachten: toch oefenden zij een onmiddellijken invloed uit alleen op den meer verlichten stand, welke door hun theoriën uit zijn geloof geschokt werd. Het was sinds lang voor de wetenschap niet meer mogelijk | |
[pagina 334]
| |
zich in den leiband der Kerk te voegen, en met de scholastiek brak ze moedig af. Erasmus vooral geeselde onbarmhartig de godsgeleerdheid, zooals ze door orthodoxe doctoren onderwezen werd. Eenige der vraagstukken, waarop zij hun verstand scherpten, nemen wij uit Altmeyer over, om te laten zien hoe zeer de hekeling verdiend was: ‘Men geeft zich een oneindige moeite om te bepalen wat God den Vader van den Zoon, en beide van den H. Geest onderscheidt; men bespreekt de mogelijkheid der werking van het lichamelijke vuur der het op de onlichamelijke zielen der verdoemden. Onze godgeleerden brengen hun leven door met te onderzoeken, of God iets waarlijk oneindigs heeft kunnen voortbrengen; of hij, in alle eeuwigheid, de wereld heeft kunnen beter maken dan zij is; of hij een mensch kan scheppen onbekwaam om te zondigen; of hij zou kunnen maken, dat iets wat geschied is, ongeschied zij; of hij een deerne in een maagd kan veranderen; of er in den geest van God gedachten beslaan over alle dingen, en of ze speculatief of praktisch zijn; of hij den Zoon vóor den H. Geest voortgebracht heeft; of men zich kan voorstellen dat God de Vader den Zoon zou haten, enz.’ - ‘En zeggen, roept Erasmus uit, dat al deze dwaasheden aanschouwd worden als de zuilen van den godsdienst, zonder te denken dat er vele punten zijn, welke ons door hun duisterheid vermoeien en beletten over belangrijker zaken na te denken!’ Op zulke grondslagen berustte geheel het kerkelijk onderwijs. Het Latijn werd in de geschriften der scholiasten, niet in de oude schrijvers geleerd; het was juist een der hervormingen waarvoor Erasmus het meest ijverde. Tegen de studie van het Grieksch, welke bij den val van het Oostersche Keizerrijk in Italië binnendrong, kwamen de mannen | |
[pagina 335]
| |
van den ouden slenter hevig op, en lang golden de Grieksche schrijvers bij hen als onverstaanbaar, ‘quia groecum est.’ Ook varen de hervormers hevig uit tegen de domheid en onwetendheid, die algemeen in de kloosters heerschte. In hunne geschriften behandelen zij menig vraagstuk, welk thans nog in den strijd voor licht en vrijheid ter spraak komt. Vele onder deze geleerden hadden de oplossing gevonden, welke het betaamde, tot grooter heil van het menschdom, aan die punten te geven: en hierin hebben zij zich de dankbaarheid der nakomelingschap verworven. In hun navorschingen waren zij steeds om den vooruitgang van den mensch bemoeid. Ruysbroeck, Geeraard Groot, Thomas-a-Kempis, Kardinaal de Cusa, Erasmus, Vivès, zijn alle apostels van het vrij onderzoek. Altmeyer bespreekt ze met liefde en laat ons door uitgebreide uittreksels, een blik werpen op hunne theoriën. Een paar voorbeelden willen wij hier opgeven. Waarom, zegt Geeraard Zerbolt van Zutphen (1367-1396), zouden wij het volk het lezen van den Bijbel in de moedertaal beletten? Hebben de beroemdste kerkvaders de leeken niet aangespoord tot de studie van den Bijbel? Zij hadden het voorzeker niet gedaan, hadden zij daarin eenig gevaar gezien. Zoo had er ook reeds Maerlant over gedacht, toen hij in 1271 zijn Rijmbijbel uitgaf; en ook in hetzelfde jaar had Vlaanderen zijn Bijbel in proza. Het is een zeer zonderling verschijnsel, dat Cusa, even groot als godsgeleerde en wijsgeer, in de 15e eeuw een zoo verregaande onafhankelijkheid van geest dorst toonen van te schrijven ‘dat geen der alsdan bestaande godsdiensten te veroordeelen en niet één volmaakt was. Zijn het niet, gaat hij voort, al de godsdiensten eens op een zelfde punt, nl. de aanbidding van God? Het is waar, de wijze van God | |
[pagina 336]
| |
te aanbidden moet natuurlijk verschillen van volk tot volk, om de zeer eenvoudige reden, dat de menschen van elkander verschillen; doch het ware voldoende hun te bewijzen, dat, te midden der oneindige verscheidenheid der gebruiken, er maar een enkele godsdienst is, om aan de geschillen een einde te maken.’ Men zal bekennen, dat zulke leer weinig strookt met het exclusivisme der Kerk en veeleer de liberale gedachten der moderne tijden ademt. Zoo vinden wij in de door Altmeyer besproken geleerden op talrijke punten de oplossingen, waarvan onze hedendaagsche maatschappij de weldaden geniet. De Kerk liet te dien tijde nog een zekere vrijheid, welke slechts later enger gemaakt werd. Erasmus, die een zeer goed christen, doch zeker een slecht katholiek was, behield, niettegenstaande zijn hevige aanvallen tegen de vele misbruiken der Kerk, steeds de achting en genegenheid van den paus. De zeer rechtgeloovige Ferdinand, aartshertog van Oostenrijk, schrijft hem in 1524: ‘dat er niemand is, met wien hij zich liever onderhoudt dan met hem (Erasmus); dat men geen ketterij in zijn werken aantreft, en er niet in leert het schisma en de antichristen te begunstigen, .... dat hij er de prinsen, bisschoppen en pausen in berispt; dat hij hun leert te leven op een wijze het Christendom waardig dat zij belijden....’ en andere gunstbetuigingen meer. Deze lof vloeit uit een bron, welke zeker niet te verdenken is. En nochtans was Erasmus verre van toegevend te zijn voor de misbruiken der Kerk! Wel integendeel; zoo iemand, stelde hij die onmeedoogend aan de kaak. De uiterlijke godsvrucht, die hare verdienste afmeet volgens het getal geprevelde gebeden en niet volgens de innerlijke gevoelens, geeselde hij in zijn ‘Lof der Zotheid’ in de volgende bewoordingen: | |
[pagina 337]
| |
‘De eene gaat alle dagen zijn gebeden opzeggen voor St Christoffel en knielt voor zijn beeld, overtuigd dat hem dien dag geen doodelijk ongeval zal overkomen; een andere gaat voor St Rochus bidden, omdat hij gelooft dat hij hem van de pest zal bevrijden; deze vast ter eere van Ste Apollonia, om geen tandpijn te krijgen; gene gaat naar een afbeelding van Job zien, omdat hij hoopt zoo het schurft te vermijden; eenige bestemmen een gedeelte hunner winst voor de armen, opdat de koopwaren die ze op vaartuigen hebben, niet door schipbreuk zouden vergaan; er zijn lieden, die een kaars aansteken voor St Hieronymus, om weer te vinden wat ze verloren hebben; in een woord, volgens onze vrees en wenschen, geven wij bezigheid aan de heiligen: St Paulus wordt in Frankrijk gelast met hetgeen St Hieronymus bij ons doet, en wat St Jacob of St Jan in éen land kunnen, hebben zij in een ander de macht niet te doen. Deze soort van vroomheid, welke in geen betrekking staat tot Jezus Christus, is niet ver verwijderd van de bijgeloovigheid der heidenen, die het tiende gedeelte hunner goederen aan Hercules opdroegen om zich te verrijken, of een haan aan Esculaap offerden om de gezondheid weer te vinden, of een stier ter eere van Neptunus slachtten om een gelukkige vaart te hebben.’ Vooral onder de monniken maakte zich Erasmus door zijn kritiek veel vijanden. Zulks is echter zeer begrijpelijk; hij schreef immers ‘dat de monniksstand geen godsvrucht is.’ De hervormingskoorts greep intusschen iedereen aan, en zelfs de zeer katholieke Margaretha van Oostenrijk trachtte veranderingen in te voeren, die rechtstreeks het gezag van den paus inkortten. Zij wilde namelijk de volledige scheiding tusschen de gerechtshoven der leeken en die der geestelijken, en hierin vond zij een krachtigen steun bij de rechts- | |
[pagina 338]
| |
geleerden, raadsheeren en parlementsleden, welke zorgden dat geen bul van den paus in de staten van den keizer zonder dezes toestemming afgekondigd, en geen cijns zonder dezelfde toelating naar Rome gedragen werd. Sinds geruimen tijd was de Kerk zich het groot gevaar bewust, waarin ze zweefde; zij weigerde echter naar de vermanende stem te luisteren en zonk dieper en dieper, door steeds meer gehoor te geven aan hen, welke geweld en onverdraagzaamheid aanraadden: ‘Vroeger, zegt Erasmus, werd alleen hij als een ketter aangezien, die van he evangelie of van de punten des geloofs verschilde. Heden is het heel wat anders: indien gij slechts van Thomas of van de sophisten der school verschilt, dan zijt ge een ketter; indien gij iets verdedigt wal hun niet bevalt of wat zij niet recht begrijpen, dan zijt ge nogmaals een ketter.’ Juist die verenging van het begrip ketter is een teeken, dat het uitbarsten van den grooten strijd aankondigde; de twee princiepen teekenden zich scherp af: het blinde geloof in het woord der Kerk en het vrij onderzoek. Dit laatste verhefte stouter en stouter het hoofd, en het was reeds niet meer mogelijk het te verstikken. In dezen hachelijken toestand vond de paus goed, Erasmus te raadplegen omtrent de te nemen maatregelen, en degroote Nederlandsche burger onthield hem zijn zienswijze niet, zonder zich af te vragen of zij het opperhoofd der Kerk al dan niet beviel. In het antwoord van Erasmus vinden wij al de breedheid van gedachten terug, waarmede hij steeds de zaken en menschen van zijn tijd beoordeelde. Vroeger reeds had hij zijn gevoelen over dit punt doen kennen. ‘Naar mijn meening, zegt hij, is er een zaak die vele personen met de Roomsche Kerk kan verzoenen; dit middel is, niet zooveel vraagstukken van loutere bespiegeling dog- | |
[pagina 339]
| |
matisch te beslissen, noch er punten des geloofs van te maken. Men moet zich integendeel vergenoegen met te verkrijgen dat de leeringen, openbaar in de H. Schrift vervat en tot ons heil noodig, aangenomen worden. Ze zijn ten getalle van vijf, en het is gemakkelijker de menschen van vijf te overtuigen dan van een groot getal. Nu integendeel, maken wij van één artikel zes honderd andere, waaronder eenige van zulken aard zijn, dat men er niet mag aan twijfelen of niets daarbuiten denken, zonder zijn ziel en godsdienst in gevaar te brengen ...’ Overigens verklaarde Erasmus zelf, dat de Kerk vroeger toegevender was, aangezien veel van wat Hilarius, een kerkvader, geschreven had, thans als ketterij gold. ‘Door het geweld, meende Erasmus, is tegen de veldwinnende hervorming van Luther niets te doen; het is noodig dat men met zachtheid en voorzichtigheid te werk ga; het is vooral noodig dat men slechts het belang der Kerk beooge, dat de theologanten ophouden slechts hun gezag te verdedigen, de monniken aan hun goederen, de vorsten aan hun macht te hechten.’ Met dit antwoord hebben wij het standpunt geschetst, dat al de hervormers vóor Luther, en ze waren legio, tegenover Rome innamen. Wij hebben getoond, dat zelfs zij, die als de trouwste zuilen der Kerk mochten beschouwd worden, toch van dien hervormingsgeest bezield waren. Van de gematigdste tot de hevigste hadden zij alle een gemeenschappelijk punt: alle waren overtuigd dat er hervormingen dringend noodig waren, doch binnen de Kerk; geen van alle wenschte een afscheiding van den bestaanden godsdienst. Daarom keurden zij ook eenstemmig de scheuring af, welke Luther bewerkte; zij scheen hun een afgrond toe, waarvoor vele terugdeinsden, en die zelfs eenige weer in den schoot van het katholicisme terug bracht. | |
[pagina 340]
| |
De echte plaats, welke aan deze verlichte mannen in de algemeene geschiedenis der beschaving toekomt, werd met zeer veel juistheid door de monniken zelve bepaald, toen zij, in hun grove taal, van Erasmus getuigden: ‘Hij heeft de eieren gelegd, welke Luther tot kiekentjes heeft uitgebroeid.’ Nooit hadden zij een grooter waarheid uitgesproken. De zienswijze van Erasmus moest intusschen niet gedeeld worden, en de Kerk wierp zich blindelings op de baan der vervolgingen, welke haar verderf zouden volvoeren. Wanneer men let op het aarzelen, dat de geloovigen dier tijden aangreep voor zij zich met geweld van het katholicisme dorsten losscheuren, dan mag men wel met Jortin, een Engelschen geschiedschrijver, aannemen dat, had de Kerk den raad van Erasmus openhartig en voorzichtig toegepast, de godsdienst in Westelijk Europa éen gebleven ware, en de benamingen van papisten en protestanten niet bestaan hadden. Aan Erasmus, evenmin als aan iemand, was het niet mogelijk het toenemend verval der Kerk te stuiten; de gewraakte misbruiken waren al te zeer ingeworteld. Voor als na, heerschte ontucht en losbandigheid in de kloosters; werden de kerkelijke waardigheden tegen goud verkocht; waren de monikken dom en heerschtte de onwetendheid in de kerkelijke scholen. Van een anderen kant was ook het vrij onderzoek in zijn ontwikkeling niet meer tegen te houden en, onder den weldadigen invloed van dit princiep, had de wetenschap in haar verschillende vakken een hooge vlucht genomen. De grootsche ontdekkingen, de verre reizen der geleerden hadden nieuwe uitzichten geopend. De studie der klassieke en oostersche talen had zich in het hooger onderwijs, trots de Kerk, een plaats veroverd. Openlijk traden de wijsgeeren en humanisten op tegen de | |
[pagina 341]
| |
vervolgingen die de Kerk inspande. Cornelius Agrippa, raadsheer van Margaretha van Oostenrijk, dorst de inkwisiteurs schelmen heeten. Ook de heksenprocessen keurde hij ten strengste af: ‘Er zijn, zegt hij, veel minder toovenaars dan men meent, en zij die men als zulke aanziet, zijn meestal zieken of zinneloozen, welke men moet trachten te genezen in plaats van te pijnigen.’ De 16e eeuw was vruchtbaar in mannen, waardig door de nakomelingsschap in eere gehouden te worden; in dit tijdperk valt immers de aanvang van den wetenschappelijken geest, die den grondslag legde tot onze hedendaagsche beschaving. Busbecq, Viglius, Mercator, Ortelius, Vesael, Plantijn, Dirk Martens zijn namen, welke ook bekend zijn, zonder dat men zich in 't bijzonder op de geschiedenis der 16e eeuw heeft toegelegd. Met genoegen en voordeel zal men er meer over vernemen, en bij het lezen van het onder alle opzichten schatbare boek van Altmeyer, zal menigeen een dankbaar woord hebben voor den ijverigen en waarheidslievenden navorscher, die zich geen moeite in boekerijen en archieven ontzag, om van dit hoogst belangrijk kapittel uit onze geschiedenis een getrouwe schets te ontwerpen. Aug. Gittée. |
|