| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Julius von Mörner. Die deutschen und französischen Heldengedichte des Mittelalters als Quelle für die Culturgeschichte. - Leipzig, O. Wigand. 1886. 180 pp.
Elke studie, die als een poging mag gelden om de nieuwere theorie der geschiedschrijving toe te passen, verdient bij voorraad onze aandacht. Niemand zal wel van meening zijn, dat in dien zin te veel geleverd wordt. Het tegendeel is waar: de werken, die de geschiedenis ook elders zoeken dan in oorkonden en kronijken, zijn nog immer schaarsch. En nochtans, hoezeer voelen wij ons niet ingenomen voor een boek, dat in de letterkundige gewrochten van een bepaalde eeuw bronnen voor de geschiedenis der tijdgenooten weet te vinden! Het zij genoeg aan de hooge belangstelling te herinneren, welke J. Te Winkel met zijn Maerlant beschouwd als spiegel zijner eeuw en Vanderkindere met zijn Siècle des Artevelde wisten te wekken.
Een geschrift in dezelfde richting als de beide even aangehaalde, is het werk van Jul. von Mörner. Het bespreekt de Duitsche en Fransche heldengedichten; de lezer verlieze echter niet uit het oog de gemeenschappelijkheid aller middeleeuwsche stoffen, niet alleen voor ridderromans, doch zelfs voor eenvoudige liederen. In Germaansche en Romaansche landen worden dezelfde onderwerpen behandeld; beide oefenden steeds op elkander een machtigen invloed uit. En in Vlaanderen meer dan elders, moesten wij die dubbele
| |
| |
werking ondergaan; onze middeleeuwsche voortbrengselen zijn dan ook meest alle naar Fransche bronnen bewerkt. Het is begrijpelijk, dat in de Dietsche riddergedichten dezelfde personages optreden en dezelfde zeden geschilderd worden.
Het boek van von Mörner heeft tot doel, de middeleeuwsche toestanden in de Duitsche en Fransche riddergedichten terug te vinden. Van die taak kwijt hij zich op zulke wijze, dat de lezer hem altijd met belangstelling volgt. Laten wij echter niet te streng zijn: het werk, dat wij beoordeelen, behoort tot zijn letterkundige nalatenschap, en ongetwijfeld hadde de schrijver, ware het hem gegund geweest er de laatste hand aan te leggen, zijn hoofdstukken onderling beter ineengevoegd, hadde mogelijks de thans al te lange inhoudsopgave der riddergedichten ingekort, en waarschijnlijk sommige punten, die tot zijn onderwerp behoorden, meer op den voorgrond gesteld, vooral in de Fransche romans. Nu heeft hij in de eerste plaats de ruwe zeden dier tijden geschetst. Dit punt is van het hoogste gewicht: ook in de overige vakken onzer letterkunde is de graad van ruwheid der karakters een criterium voor het bepalen der oudheid van het thema.
Hoe vele vraagstukken waren er niet, behalve dit éene, welke zijn aandacht verdienden! Als voorbeeld wil ik enkel spreken van de rol der vrouw in de middeleeuwsche gedichten. Von Mörner had overigens dit punt met voorliefde behandeld voor het Duitsche gedeelte van zijn werk; en hier vinden wij inderdaad zeer wetenswaardige dingen over de levenswijze en zeden der Germaansche vrouw en het opkomen van den vrouwendienst, welke als de voornaamste drijfveer van het ridderwezen moet aangezien worden. Hoe dikwijls was immers het woord eener jonkvrouw genoeg, om
| |
| |
den ridder te bewegen die avontuurlijke tochten te ondernemen, welke ons als een vast bestanddeel in de sprookjes zijn bewaard gebleven? Alleen na een gelukkigen uitslag werd hem het beloofde loon toegestaan. Von Mörner doet de zonderlinge gewoonten dezer tijden goed uitschijnen, en deelt merkwaardige bijzonderheden mede omtrent de vergoding der minne, welke aan de middeleeuwen een zoo eigenaardig karakter verleent.
Te recht zal dit boek, reeds door zijn fragmentarischen aard, als een schets gelden. Toch was het reeds verdienstelijk de aandacht te roepen op deze zijde van de studie der middeleeuwsche letterkunde, daar zij al te zeer uit het oog verloren wordt.
Aug. Gittée.
| |
Briefe von Jakob Grimm au Hendrik Willem Tydeman mit einem Anhange und Anmerkungen herausgegeben von Dr Alex. Reifferscheid. Heilbronn, Gebr. Henninger. 1883. VI en 152 pp.
Ter gelegenheid van de honderdste verjaring van Jakob Grimm's geboortedag (1885), verscheen te Heilbronn een boek, dat ons, Nederlanders, meer in 't bijzonder aangaat. Ik meen namelijk zijn brieven aan H.W. Tydeman. Hoewel deze zich meer bepaald met historische rechtswetenschap bezig hield en in dit vak te Deventer, Franeker, en later ook te Leiden als hoogleeraar werkzaam was, toch deed hij ook aan Middennederlandsch en over 't algemeen aan Oudgermaansche taal- en letterkunde. Tot hem wendde zich Grimm in zijn opzoekingen, wat Nederland betrof. Deze briefwisseling is besloten tusschen de jaren 1811 en 1832. Het was de vruchtbaarste periode zijns levens, gedurende welke Grimm zijn voornaamste geschriften uit- | |
| |
gaf: de Kinder- und Hausmärchen, de Rechtsaltertümer, de Deutsche Grammatik e.m.a. Van dit tijdperk dagteekent ook de geboorte der wetenschappelijke taalstudie; overal werden klooster- en universiteitsboekerijen doorsnuffeld en een menigte perkamenten van hooge waarde voor de Germaansche letterkunde aan 't licht gebracht. Gräter vond in 1811 te Comburg een echten schat, een handschrift van onzen Reinaert en van dan af volgden de ontdekkingen elkander op. Grimm werd de ziel der nieuwe beweging, en de door Prof. Reifferscheid uitgegeven brieven laten ons oordeelen over de vele bemoeiingen, die de geduldige taalvorscher zich gaf om de oudheid van den Germaanschen stam op te sporen. In het bezorgen van oude drukken onzer volksboeken was Tydeman hem vooral behulpzaam en de gedeelten zijner briefwisseling, waarin Grimm over dit onderwerp in bijzonderheden treedt, zijn zeer belangrijk, wegens de grondige kennis, waarmede de geleerde en toch zoo bescheiden man ze bespreekt. Tydeman werd ook door Grimm aangemoedigd sprookjes en sagen te zamelen. In welke mate hij aan dien oproep gevolg gaf, is ons onbekend, doch het zal gewis menigeen verwonderen te hooren, dat de thans overal
opkomende folklore-maatschappijen, waarvan, volgens de gewone opvatting, de eerste in 1878 te Londen tot stand kwam, reeds in 1815 te Weenen hun voorbeeld gevonden hadden (z. bl. 56). Tydeman ontving ook een uitnoodiging om zich bij die vorschers aan te sluiten, welke hun opzoekingen op de nationale schatten des volks richtten: ‘Ohne sie genauer zu erforschen, zegt de omzendbrief, vermögen weder unsere Poesie, noch Geschichte, noch Sprache, in ihren alten und wahrhaften Ursprüngen ernstlich verstanden zu werden.’
In dit boek komen ook een paar brieven van Grimm aan
| |
| |
Bilderdijk voor. Ze zijn in het Fransch, waarschijnlijk omdat Bilderdijk zich in zijn schrijven aan Grimm reeds van die taal bediende. Bilderdijk was overigens, volgens Grimm's eigen getuigenis, ‘gewoonlijk onrechtvaardig jegens het Hoogduitsch, dat hij niet genoeg kende of kennen wilde’. Met Bilderdijk had Grimm nooit veel betrekkingen, en de onaangenaamheid van het karakter des grooten dichters ontsnapte hem niet: ‘in seinen Briefen, zoo schrijft Grimm aan Tydeman, macht Bilderdijk mir zu viel Complimente, so dass ich nicht recht daran glauben kann’ (bl. 53).
Achter de brieven van Grimm voegde de uitgever nog eenige andere van Wilhelm Grimm, Hoffmann von Fallersleben en Ch. Fr. Dom. de Villers, aan Tydeman gericht. Alle hebben betrekking tot het litterarische leven der eerste helft onzer eeuw en bewijzen vooreerst de trouwe dienstvaardigheid, waarmede Tydeman de opzoekingen der Duitsche geleerden onthaalde en vooruit hielp, van een anderen kant de taaie volharding, welke de grondleggers der Germaansche philologie in hun liefde tot het nationale ondersteunde.
De brieven van Jacob Grimm, dien man, welke ‘de wereld steeds met kinderoogen ingeblikt heeft’, ademen zijn bekende eenvoudigheid en openhartigheid. Het is immer een letterkundig genot, zelfs zijn vertrouwelijken kout te lezen.
Aug. Gittée.
| |
Comte Goblet d'Alviella. Introduction à Histoire générale des Religions. Bruxelles, C. Muquardt. 1887. VII en 176 pp.
Dit boek besloot op waardige wijze de lijst der geschriften in 1886 in België uitgegeven, en onder deze is het voorzeker een der degelijkste. Het onderwerp is hier te lande gansch
| |
| |
nieuw; de heer Goblet is de eerste, die ons op een baan leidt, voor onze naburen reeds lange jaren met de werken van C.P. Tiele, Pfleiderer, Réville e.a geopend. Daarom heeten wij het verschijnen in België van een boek over de geschiedenis der godsdiensten een heugelijk feit.
Langzaam, ja, wint de zaak der vrijheid veld; immers, zoodra de historische kritiek de hand slaat aan het gebouw, door de theocratie op de domheid der menigte gegrondvest, komt uit ieder hoekje een verdediger van het bestaande te voorschijn. Zoo gebeurde het, dat eerst in 1884 en wel door het initiatief der Vrije Hoogeschool van Brussel, een leerstoel voor de geschiedenis der godsdiensten werd ingericht. Zooals te voorzien was, moest de instelling, van het begin af, hevig aangerand worden. Over de drijfveeren, die deze aanvallen ingaven, kan echter geen twijfel bestaan: terwijl de tegenstrevers van den nieuwen kursus zich steeds den schijn gaven, als waren ze alleen door liefde tot de wetenschap gedreven, was het hun onmogelijk den aap niet uit de mouw te laten springen. Zulks blijkt uit het aanhangsel van het hier besproken boek.
De nieuwe leerstoel werd evenwel geen strijdmiddel tegen de orthodoxie. Waarom dan zooveel geschreeuw? Wegens het standpunt, waarop Graaf Goblet zich stelde, en dat hij zelf in zijn boek op de openhartigste wijze kenschetst: ‘Je me borne, dans ma chaire, à faire de la science, ou plutòt de l'histoire au sens large du mot, sans m'inquiéter des conséquences qui en résultent pour les conclusions de n'importe quelle école philosophique ou religieuse..... Quels que soient les phénomènes religieux que j'étudie, je les tiens sans exception pour des faits naturels, soumis, comme toutes les autres manifestations de l'esprit ou de la matière, à des lois qui rentreut dans le cours
| |
| |
normal des choses..... Jusqu'à ce que le surnaturel m'ait apporté la preuve de ses interventions, j'ai le droit de les tenir pour non avenues, et cela à priori’ (p. 139 en vlg.).
Het onderwijs in de geschiedenis der godsdiensten draagt zijn vruchten in zich zelf. Het staat vast, dat het de theorie, welke van den godsdienst iets bovennatuurlijks maakt, noodzakelijk moet verzwakken, daar het grondbeginsel, dat de eene godsdienst uit den anderen voortvloeit, de wetenschap der godsdienstige evolutie van den mensch tot een vak der historische opzoekingen maakt.
Aan de hand van den heer Goblet zal men, op aanschouwelijke wijze, de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel kunnen nagaan. De methode die hierbij gekozen werd, is de geschiedkundige: de schrijver bestudeert vooreerst de eenvoudigste uitingen. Dank aan de ethnographen, Tylor en Waitz vooral, is het thans mogelijk, zich van de rol der godsdienstige gedachten in het leven der wilde volkeren rekenschap te geven. Hij gaat uit van de vereering der natuurvoorwerpen: de bergen en steenen, de wateren; de planten en boomen; de dieren; de luchtverschijnselen; het vuur; de hemellichamen; de hemel en de aarde. De overblijfselen van dien natuurdienst, welke tot ons doorgedrongen zijn, worden door den schrijver telkens aangeduid. Wij zien op die wijze het geloof aan de geesten en de ziel, aan droomen en visioenen ontstaan; de vereering gewijd aan de dooden en het geloof aan een toekomstig leven zijn er een gevolg van. Op een lagen trap van ontwikkeling schept zich de mensch voorwerpen, welke hij als den zetel zijner goden aanziet of tracht deze door beelden voor te stellen: in het eerste geval heel de godsdienst fetischdienst, in het tweede afgoderij; zij, die voorgeven inniger betrekkingen met de godheid te hebben, heeten, bij onbeschaafde stammen, toove-
| |
| |
naars, uit welke zich later het priesterdom ontwikkelt.
De godsdienstige evolutie is onderworpen aan de algemeene wet van den eeuwigen vooruitgang: alleen op deze wijze voorgesteld, is het mogelijk ze in haar geheel te overzien, ‘te beginnen van de onbepaalde vereering van de lichtende en voedende kracht, tot de hoogste opvatting van de godheid ter zelfder tijd geest, liefde en waarheid - van de baatzuchtige vereering van de schim en den fetisch, tot de vereenzelviging van den godsdienst met het geloof aan de zedelijke orde der wereld.’
Deze leerwijze verschaft ons ook een wetenschappelijke verklaring van zoovele gebruiken, overleveringen, zinnebeelden en instellingen, welke zich, door de eeuwen heen, onveranderd bewaard hebben en welke, door Tylor survivals genoemd, tot de studie der folklore behooren. Door de kennis dezer overblijfselen kunnen wij dikwijls opklimmen tot een tijd, waarvoor ons de geschiedkundige oorkonden ontbreken.
Mythologie en folklore zijn dus voor den geschiedschrijver van het hoogste gewicht. De heer Goblet handelt ook in een zijner lessen over den oorsprong der mythologie, een der meest betwiste vraagstukken onzer eeuw, en schaart zich aan de zijde van C.P. Tiele (Revue de l'Histoire des Religions 1885) en Chantepie de la Saussaye (Gids 1885, Oogst). Even als zij is hij van gevoelen, ‘dat de ethnographie en linguistiek kunnen samenwerken tot het uitleggen der eerste vormen van het godsdienstig geloof. De taalwetenschap kan oubetwijfelbaar de verklaring van zekere mythen binnen de grenzen eener zelfde taalfamilie vergemakkelijken; doch het veld der mythologische vergelijking mag niet beperkt zijn tot de volkeren, welke denzelfden oorsprong deelen of verwante talen spreken.’ Deze nieuwe zienswijze, welke meer en meer door de geleerden aange- | |
| |
nomen wordt, hebben wij reeds vroeger breedvoerig uiteengezet (Ned. Mus., 1886, no 6).
Dat de heer Goblet in dit werk slechts een beknopt overzicht van zijn leergang gaf, zal wellicht niet door iedereen goedgekeurd worden: inderdaad hoeft wel wat meer dan gewone Bildung om de korte nota's altijd recht te vatten. Men vergete niet, dat deze studie in België nauwelijks begonnen is. Menigeen zal zich intusschen aangetrokken voelen, de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel stap voor stap te volgen; daarom zullen wij hier nog den wensch uiten, dat de geleerde schrijver ons weldra deze ingekorte lessen onder uitgebreider vorm geve.
Aug. Gittée.
| |
Guldens-Editie. - Varia Novellen, door Cath. F. van Rees. 's Gravenhage, Charles Ewings.
Guldens-Editie. - Eene Schoonmoeder, door N. de Veer, schrijver van ‘Trou-Ringh.’ enz. 's Gravenhage, Charles Ewings.
Much ado about nothing zou men wel op de eerste dezer novellen mogen toepassen. Zij is getiteld op Neutraal Terrein. Heel de intrigue steunt op een misverstand, en welk misverstand, heilige deugd! Consu de fil blanc, om ook maar wat Fransch te gebruiken, zooals er hier kwistig voorkomt. Van deugd gesproken, de aanbevolen heldin van het stukje kan men wel niet eigenlijk van ondeugd beschuldigen, maar zij verliest toch alle sympathie door het bedrog, waaraan zij zich overgeeft. Wij zullen de novelle niet ontleden, dat ware te moeielijk - ondanks de weinige handelende personen; - alles is er zoo verwikkeld, dat, om ze te verstaan, er eene zekere geestsinspanning zou vereischt worden.
Juffer van Rees heeft zich blijkbaar geene moeite gegeven om
| |
| |
het waarschijnlijke in acht te nemen, anders zouden wij bij het lezen uitroepen: ‘Zonderlinge zeden van een land, waar een vader - om haar van eenen minnaar te verwijderen, die hem niet bevalt - zijne dochter bij eenen kolonel, zijnen vriend, zendt, die alleen huishoudt!’
Zij valt hem bestendig om den hals, zonder dat die oude heer - hoe zonderling toch en hoe verschillend, niet waar, van ons, wij gekke, oude Belgische heeren! - in iets hare liefkozingen beantwoord. Zulke slechte manieren heeft ze ook met haren minnaar, die - even flegmatieke Hollander als de kolonel - haar maar op de laatste bladzijde haren kus weergeeft als het huwelijk reeds besloten is.
De Geest van St Niklaas. De geest van dat stukje is vrij goed en zielsverheffend; maar de allegorische vorm wat rederijkachtig en verouderd voor onzen tijd.
Bij het lezen van Een Amerikaansch Koopje komt weder eene uitroeping van verbazing: ‘Welk een geleerd volk, dit Hollandsch volk, dat eene in drie talen geschreven novelle verstaat!’ - Zij is inderdaad deels in 't Nederlandsch, deels in het Fransch en het Hoogduitsch opgesteld. - ‘En hoeveel zonderlinger nog, dat zulke geleerde menschen zulke gebrekkige produkten voor lief nemen.’
Tegen de Leer is eene ellendig samengeflanste novelle, in welke niet minder dan drie verliefde koppels en tal van personages voorkomen. Een enkel karakter, dat der waarheid of natuur getrouw is, zou men er vergeefs in zoeken. Welke verwikkeling! Het is pijnlijk om zien, hoe moeielijk juffer van Rees eene intrigue weet aaneen te brengen.
Fransch komt - zooals wij hooger zeiden - overvloedig in het bundeltje voor; men zou zelfs wanen, dat de Hollandsche letterzetter uit wraak daarover de schrijfster eene poets heeft gespeeld door de uitroeping ‘milles tonnerres!’ die er tot vervelens toe in herhaald wordt, met eene s te schrijven. Juffer van Rees zou waarlijk wel doen hem eens hare Fransche spraakkunst op de bladzijde mille verwijtend voor oogen te leggen.
| |
| |
Oom Jozef... maar waarom langer hierbij vertoeven? Een enkel woord om te besluiten zal volstaan: het blijkt uit dit bundeltje Varia, dat het Noord-Nederlandsch publiek weinig op de keuze der onderwerpen en de letterkundige waarde van een boek moet gesteld zijn, als het maar iets nieuws te lezen krijgt. Hoe anders zou een dergelijk knoeiwerk eenen uitgever en koopers vinden?
Eene Schoonmoeder is uit eene krachtigere pen gevloeid, door eenen rijperen geest ontworpen en overwogen, beter in evenwicht gehouden dan Varia. Het bekleedt diensvolgens eene andere plaats in het domein der kunst; het staat ten minste aan den voet van den berg der letterkunde, Varia ligt in den afgrond daarnevens. Vergelijking tusschen beide nummers der Guldens-Editie is dus onmogelijk, alhoewel wij van den schrijver van Trou-Ring meer mochten verwachten.
Mevrouw van Houten is eene betrekkelijk nog jonge vrouw, die hare eenige, innig geliefde dochter, aan welke zij heel haar leven heeft toegewijd, aan August Bondam, een weinig aanbevelenswaardig man, uithuwelijkt. Vreemd mag het heeten, dat de schrijver door lange, veel te langdradige gesprekken de quaestie opwerpt aan wie Emma, de bruid, thans de voorkeur hoeft te geven: aan hare moeder of aan haren echtgenoot. Hij verliest het Engelsch spreekwoord uit het oog, dat zegt:
My son is my son till he gets him a wife,
My daughter 's my daughter all her life.
Eene dochter heeft gewoonlijk in het eerste jaar van haar huwelijk zooveel raad, hulp en toewijding van hare moeder noodig, dat de liefdeband tusschen beiden er nauwer door wordt toegehaald, in plaats van te verzwakken. De natuur heeft het voorzien, dat de kinderen hunne ouders verlaten, en het menschelijk hart tevens vatbaar gemaakt voor het behouden en ontwikkelen van allerlei genegenheden te gelijk. Overigens genegenheid, om het even welke gehoorzaamt, aan geen bevel: gesprekken daarover en grondbeginsels gebieden niet aan het hart. Een man treedt overigens niet storend tusschen zijne
| |
| |
vrouw en hare moeder. De liefdeblijken zijn een uitvloeisel van ons innerlijk gemoed en indien eene moeder - bij voorbeeld - zich in de woning van haren zoon minder thuis voelt dan in die harer dochter, is het niet omdat die zoon er door overwegingen toe kwam dit aldus te verordenen. Het is de verhouding zelf tusschen de familiebanden, welke dit teweegbrengt: het vrouwelijk element overheerscht binnen huize, daarom zal de vrouw - zij moge nog zoo eerbiedig zijn jegens hare schoonmoeder - hare eigene moeder het innigst aankleven, en gevoelt deze aan duizenden kleinigheden, dat de woning harer dochter als het ware hare eigene woning uitmaakt.
Het uitgangspunt van de stelling des schrijvers is dus valsch. Ik beweer niet, dat er geene vervreemding tusschen moeders en dochters kan komen, ik houd enkel staan, dat zoo iets door eenen samenloop van omstandigheden, en niet zooals hier door redeneering plaats grijpt.
De Heer De Veer schijnt, evenals velen, in den waan te verkeeren als moesten schoonmoeders en schoonzoons natuurlijke vijanden zijn. Wie kent nochtans in de werkelijkheid niet vele gevallen, waar de aangetrouwde zoon de moeder zijner vrouw lief heeft, en waar deze het ten volle verdient?
Ik weet niet waarom de naaste bloedverwante - de moeder - eener geliefde gade antipathiek moet zijn juist wegens deze bloedverwantschap. Het vooroordeel heerscht in Frankrijk nog meer dan hier: ik herinner mij eene prent, die een paar jaren geleden bij alle photografen in Parijs prijkte. Zij verbeeldde twee vrouwengezichten op ongelijken leeftijd, doch op elkaar gelijkend, de oudste met eene hatelijke uitdrukking. Daaronder stond: Ma femme, ma belle-mère. Die prenten hadden grooten bijval. Ik vond de scherts aanstootelijk.
Heel het boek van den Heer De Veer strekt nochtans om het vooroordeel tegen de schoonmoeders te bestrijden, en edel is zijn doel. Mevrouw van Houten is ook een verheven karakter van het begin tot het einde.
Zij offert alles aan hare kinderen op. Het is jammer dat de
| |
| |
lezer maar aan het slot van het boek verneemt, dat August Bondam niet zoo door en door slecht is, als hij ons in den loop van het verhaal wordt afgeschetst. De opoffering der schoonmoeder zou daardoor aanneembarer voorkomen, en de belangstelling voor de handelende personen in hooger mate zijn opgewekt geworden.
Eene Schoonmoeder krielt van Fransche, soms zeer fantaisistische woorden: negeerde, recipieëren, conversabelen, fungeeren, début, débat, coup de main, direct, machines, succès, positie, gedoceerd, égoïste, converseeren, constateerde, discussie, opinie, reconvalescent, ascete, carrière, conversatie, ordinair, enz., enz. Is onze Nederlandsche taal zoo arm, dat men tot den vreemde zijne toevlucht nemen moet om de gewoonste uitdrukkingen te vinden?
Boeiend is het boek niet; de gesprekken zijn eindeloos gerekt, er hoeft wilskracht toe om sommige kapittels uit te lezen. Voeg daarbij een volslagen afwezigheid van schildering, een gebrek aan leven en kleur in het voorstellen van personen en omgeving. Al het uiterlijke wordt aan de verbeelding van den lezer overgelaten.
Dat een ongelukkige criticus romans en novellen moet lezen, omdat hem de taak van recensent is opgelegd, dat weten wij, dat doen wij uit plichtgevoel ten opzichte der redactie van het Nederlandsch Museum. Het hier besproken werk echter, ondanks zijne goede hoedanigheden van samenstelling en zijne verhevenheid van strekking, als uitspanningslectuur aanbevelen, ware te veel van ons geëischt.
C.M.
|
|