| |
| |
| |
Onder den plataan.
De ondergaande zon wierp een vuurrooden gloed over den rimpeligen waterspiegel der breede rivier, en over de bekoorlijke gestalte van Betsy Erley. Zij stond onder een reusachtigen plataan, en tuurde, met de hand boven hare oogen, naar de overzijde der rivier, waar zich in de verte de blokhut verhief van hem, dien zij minde en wachtte. Zij was blond en blauwoogig, en haar vader, een der geringste planters in Missouri, mocht werkelijk trotsch op haar zijn, want zij bezat een gouden hart, en in het gansche gewest was slechts één meisje, dat haar den palm der schoonheid kon betwisten.
Toen de lieve plantersdochter zich ontevreden en mistroostig omkeerde, stond zij van aanzicht tot aanzicht met William Burker, den tweelingbroeder van haren geliefde. De ongemeen forsche jongeling, wiens knap gelaat op dit oogenblik zoomin als het hare van blijgeestigheid getuigde, was haar uit het naburige schaarhout genaderd, zonder dat zij het merkte.
‘Harry kan niet komen, Betsy,’ zegde hij vriendelijk.
‘Hij zal toch zeker niet vertrekken, zonder mij vaarwel te zeggen?’ vroeg zij snel, en zag hem onrustig aan.
‘Morgen, bij het krieken van den dag, gelijk gij weet, reizen wij af naar de mijn, en Harry heeft het nog zeer druk
| |
| |
met de toebereidselen van onzen tocht. Ik breng u zijn hartelijksten groeten zijn besten wensch.’
Zwijgend wandelden zij naast elkander voort langs het smalle pad, dat, tusschen een maïsakker en een korenveld, naar de blokhut haars vaders leidde. Zij zag er zeer bedrukt uit, en ook op zijn wezen lag zware kommer.
‘Ik geloof niet,’ riep zij eensklaps driftig uit, ‘dat er van die loodmijn veel zal te recht komen, zoomin als van de andere, die men onlangs ontdekte!’
‘Ik ook niet; ik ga enkel mee om mijn broeder genoegen te doen,’ sprak hij; en vervolgde toen peinzend, met iets woest in zijne stern: ‘Ik begrijp niet, hoe sommige menschen zoo vurig naar onzekere rijkdommen kunnen snakken, terwijl zij van den anderen kant een kostbaren schat versmaden, dien zij slechts voor 't grijpen hebben!’
Zij keek hem met bevreemding aan, want zij vatte den zin zijner woorden niet, noch kon zich de bitterheid van zijn toon verklaren.
‘En waar is Harry thans heengegaan?’ vroeg zij, na eenige oogenblikken zwijgens.
‘Naar de hoeve van Frank Serton, wiens zoon, zooals u waarschijnlijk bekend is, ook mee naar de mijn gaat.’
Hij sloeg haar nauwlettend gade, en het ontging hem dus niet, dat zij bloedrood werd, ofschoon zij schielijk haar gezichtje afwendde, ten einde de tranen te verbergen, die in hare oogen opwelden. Hij maakte daaruit de gevolgtrekking, dat de naam der Sertons haar pijnlijk aandeed, en vergiste zich niet: dien naam kon zij tegenwoordig niet hooren, zonder dat eene gewaarwording van angst haar hart deed trillen.
‘William,’ vroeg zij ontroerd en dringend, toen zij de blokhut genaderd waren, ‘wees zoo goed mij mee te deelen,
| |
| |
wat Harry u gelastte mij ie zeggen; herhaal mij letterlijk zijne woorden, zoo gij kunt!’
Zijn voorhoofd betrok, en hij aarzelde eenige stonden, alvorens hij gejaagd antwoordde:
‘Dit kan ik, en dit zal ik, Betsy; want, hoewel ik zeker ben, dat zijne woorden u zeer smarten zullen, geloof ik toch, dat het best voor u is, dat gij ze vernemet!... Harry was dezen middag zeer opgewonden en radeloos, zooals ik hem nooit gezien heb...’
‘En wat zegde hij?’ sprak zij angstig, met moeite ademhalend.
‘Zeg aan Betsy, dat ik mij diep rampzalig gevoel, en dat ik niet waard ben nog ooit onder hare oogen te komen! Onherroepelijk en voor immer zijn wij gescheiden!’
Zij werd zeer bleek. In hare oogen, op gansch haar gelaat, las men duidelijk de wreede smart, die hare ziel doorvlijmde. En toch leed de man, die hijgend vóór haar stond en haar met meewarigen blik aanschouwde, misschien meer dan zij!
‘Duurbaar meisje,’ sprak hij, en er lag onmetelijke liefde en wanhoop in zijne stem, ‘mijn leven zou ik geven om u het minste leed te besparen!... Vaarwel... God zegene u!’
Snel keerde hij zich om, en verwijderde zich met wankelende schreden. Hij, de beste schutter uit gansch de streek, hij, van wien men beweerde, dat hij macht genoeg bezat om, zelfs ongewapend, een beer te overmeesteren, hij, de ijzersterke man, snikte als een kind.
Betsy begreep alles, alles...
Het gerucht, dat haar onlangs ter oore was gekomen, doch waaraan zij geen oogenblik geloof had gehecht, was waar: Laura Serton - hare eenige mededingster naar den palm der schoonheid - had haar Harry's hart ontstolen!
| |
| |
***
De uitdelving der loodmijn was gestaakt. De onderneming, waarvan men zulke groote verwachtingen gekoesterd had, was teenemaal mislukt. De spaden, houweelen en al wat de mijnwerkers hadden meegebracht, was reeds terug op de wagens geladen, en de teleurgestelde gelukzoekers hadden besloten den volgenden morgen op te breken.
't Was in den namiddag. De meeste mijnwerkers, en daaronder William, waren ter jacht gegaan. Slechts vier waren bij de mijn achtergebleven, om bij de wagens en paarden de wacht te houden. Zij zaten rustig tegen de berghelling te rooken en te praten, zich bakerend in de warme zonnestralen. Harry Burker was de eenige, wiens gedachten van treurigen aard schenen: zijn voorhoofd was gerimpeld, zijne wenkbrauwen waren gefronst, en zijne oogen staarden stijf en somber in de ruimte. Te laat, helaas! had hij ondervonden, dat Erley's blonde dochter, die hij versmaad had, in waarde verre boven hare zwartharige, verleidelijke mededingster stond! Te laat, te laat!
‘Gij moet zoo verdrietig niet kijken, Harry,’ zegde eensklaps een der gezellen; ‘binnen eenige dagen zijt gij alweer bij uwe lieve Betsy.’
Een flauwe, pijnlijke glimlach vertoonde zich op Harry's gelaat, maar zijn voorhoofd ontplooide zich niet.
‘Wat! Betsy?’ riep een der anderen met schamperen lach.’ Weet gij niet, dat Harry tegenwoordig alle nachten van Laura Serton droomt? Ieder zijn smaak. Wat mij betreft, ik krege liever één kus van Betsy dan honderd van Laura.’
Hij, die zoo sprak, was een ruwe, stevige en twistzieke kerel, die vroeger naar de hand van Serton's mooie dochter gedongen, maar een blauwtje geloopen had.
| |
| |
Harry werd vuurrood.
‘Wat bedoelt ge, Tom?’ vroeg hij toornig en dreigend.
‘Dat ik meer houd van de zedige, frissche Betsy,’ luidde het tergende antwoord, ‘dan van eene behaagzieke deerne zooals Laura, die minstens een dozijn minnaars gehad heeft.’
‘Gij liegt!’ brulde Harry, bevend van gramschap.
‘Liegen! Verdoemd, denkt gij dat ik Laura niet ken?’ schreeuwde Tom. ‘Drie maanden lang is zij mijn liefje geweest!’
‘Lafaard!’ knarste Harry.
Met vlammende oogen vlogen zij op... En, toen de anderen van de jacht terugkeerden, was Tom een lijk en Harry doodelijk gewond...
In stomme vertwijfeling, bleek als een doek, zonk William geknield neer bij zijn stervenden broeder, en vatte diens machtelooze hand.
‘William,’ fezelde Harry met zwakke, nauw hoorbare stem, ‘ik heb slecht, zeer slecht gehandeld... Doch zeg mij... bemint gij Betsy niet?... Ik vermoedde het... Schep moed, broeder... zij zal u liefhebben... zij moet u liefhebben... iedereen heeft u lief... en gij zult haar gelukkig maken... Maar de arme Laura... wat zal van haar worden?... arme Laura...’
Met dezen naam berouwvol op de lippen, ging hij de eeuwigheid in... En eenige maanden nadien, werd ook Laura Serton ten grave gevoerd, te zamen met het doode wicht dat zij ter wereld had gebracht.
***
De buks op den schouder en in gepeinzen verzonken, stapte William voort onder het groene looverdak van het eeuwenoude bosch. Niets stoorde de plechtige, geheimzinnige stilte dan het zoete gekweel eens zangvogels, en, van tijd tot tijd,
| |
| |
de scherpe schreeuw van den specht of het schorre gekras eener raaf.
Eensklaps knalde op korten afstand een schot.
William bleef staan, en luisterde... Een toornig gebrom deed zich hooren.
Behoedzaam, den vinger aan den trekker zijner buks, drong hij door het kreupelhout, dat hem van de plek scheidde, waar een vreeselijk gevecht werd geleverd. Een zwarte beer, doodelijk gekwetst, wentelde zich reutelend over den groen bemosten grond, dien hij met zijn bloed rood verfde. Een tweede beer stond, schuimend van woede, op zijne achterpooten, en was op het punt een man te verscheuren. Deze had zijn afgeschoten geweer weggeworpen, en verdedigde zich met zijn jachtmes moedig tegen het roofdier. Ongelukkiglijk struikelde hij, bij het ontwijken der geduchte klauwen, over een boomwortel, en viel achterover...
William legde zijne buks aan, en gaf vuur... De kogel doorboorde de hersens van het grimmige dier, en - Betsy's vader was gered!
Den vorigen nacht hadden deze beren twee zwijnen van den ouden planter verscheurd, en hij was hun spoor gevolgd, ten einde over den stouten roof wraak te nemen en tevens hun zwarten pels te bemachtigen. Helaas! zonder Williams tijdige hulp hadde zijne onderneming hem het leven gekost!
‘Duizendmaal dank, William, zonder u was ik verloren!’ sprak John Erley ontroerd, terwijl hij zijn redder hartelijk de hand schudde. ‘Zonder u was Betsy thans eene weeze! Wat zal zij blijde zijn u te zien! Zij spreekt dikwijls van u, en kan niet begrijpen waarom gij niet met de anderen van de mijn teruggekeerd zijt. Waar hebt gij al dezen tijd verbleven?’
‘Ik heb als een wilde rondgezworven,’ antwoordde hij met een somberen grimlach, ‘in de bosschen, op de bergen,
| |
| |
in de spelonken, levende van de jacht, en nooit onder een dak slapende.’
‘Maar nu gaat gij toch met mij, niet waar, opdat Betsy u danken kunne?’
Een oogenblik scheen hij in beraad; dan schudde hij weemoedig het hoofd, en zeide:
‘Neen, vandaag niet, ik heb nog eenen verren tocht te doen. Doch, zeg aan Betsy, dat ik haar morgen, bij het opkomen der zon, onder den plataan aan de rivier zal wachten. Daar kan zij van mij afscheid nemen, als zij wil, eer ik voor goed Missouri verlate.’
‘Voor goed, William?’
‘Ja, ik ben voornemens naar Texas te trekken, - het schijnt dat daar wild in overvloed is, - om nooit, nooit meer terug te komen!’
‘Dwaasheid, William! Blijf liever hier bij uwe vrienden, en neem eene vrouw: een flinke kerel zooals gij heeft maar te kiezen!’
‘Ik ken maar één meisje, dat ik tot vrouw wensch,’ sprak hij bitter, ‘en dat meisje heeft mij niet lief.’
***
Reeds vóór het morgenrood aan de kim schemerde, liep William onrustig bij de rivier heen en weer, of leunde tegen den reusachtigen plataan, en tuurde naar Erley's blokhut. Hij zag er bleek en afgemat uit, en geen wonder: den ganschen nacht had hij geen oog gesloten, geen oogenblik gerust. Onophoudelijk had hij de vlakte en het woud doorkruist, alleen met zijne ellende, ongevoelig voor al hetgeen hem omringde, doof voor het gehuil en geschreeuw der rondzwervende roofdieren, niets hoorende dan de wanhoopskreten van zijn hart...
Toen de zon hare eerste stralen over de aarde schoot, werd
| |
| |
de deur der hut geopend, en trad Betsy buiten. Vlug, eene hooge kleur op het lieve gezichtje, spoedde zij zich voort naar de plaats der bijeenkomst.
Zij vloog naar hem toe, en drukte zijne hand.
‘Dank, William, duizendmaal dank! Gij hebt mijn vader het leven gered: nooit zal ik u dit kunnen vergelden!’
Een glimlach van innige voldoening verhelderde zijne zwaarmoedige trekken. Hij zag haar teeder en bewonderend aan, te zeer ontroerd om een enkel woord te kunnen uitbrengen.
‘En wilt gij waarlijk vertrekken, William, om nooit meer terug te komen?’
‘Ja, Betsy, dat zal best voor mij zijn,’ antwoordde hij met een zucht.
‘Maar niet voor mij, William!’ riep zij met vuur. ‘Het zal mij zeer smarten, indien gij henengaat! En, hebt gij niet gezegd, dat gij zelfs uw leven zoudt geven om mij het minste leed te besparen? Elken dag, elk uur heb ik mij die woorden herinnerd, en ze lang overwogen!’
‘Zulks heb ik gezegd, en het is waar, Betsy!’
‘Ik geloof u, William, ik geloof dat gij goed zijt, ja, honderdmaal beter dan alle andere mannen!’ riep zij hartstochtelijk uit, met bevende lippen en gloeiende wangen.
Hij schouwde haar in het sprekende gelaat, en eensklaps verving een angstige twijfel de wanhoop zijner ziel. Nog durfde hij niet hopen, maar toen zij haren arm om zijn hals sloeg, hem op den mond kuste, en nogmaals kuste, en hem smeekend vroeg of hij blijven wilde, brak een vloed van tranen uit zijne oogen.
‘Waarom weent ge, mijn lieveling?’
‘Van geluk!’ snikte hij, en prangde haar tegen zijn kloppend hart.
Constant Van de Moer.
|
|