Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Het karakter van ‘Lucifer’.
| |
[pagina 264]
| |
deze, bij gebrek aan waarheid, moesten weigeren? Wist de meester het rein menschelijke in zijne helden te doen doorstralen, zoodat wij konden deelnemen in hunne vreugde, even als in hun lijden? Schilderden de gevoelens en gedachten; de edele neigingen en lage driften; de glansrijke daden en booze schelmstukken, den mensch zoo aanschouwelijk, zoo plastisch, dat wij hem niet alleen duidelijk voor oogen zien, maar waarlijk met hem leven kunnen? Ziedaar vragen, welke de beminnaar van het schoone zich bij het genieten van een kunstwerk stelt, vooral wanneer hij zelf zoo gelukkig is, de kunst te beoefenen. Het is mijn plan heden den voornaamsten held, door Vondels genie voortgebracht, in zijne drijfveeren en daden te onderzoeken. Bij mijn wete werd dit tot nog toe niet, of althans zeer onvolledig ondernomen; meer dan eens heeft men den prins onzer dichters, onder dit oogpunt, al te oppervlakkig behandeld, hetwelk slechts uit te verregaande onwetendheid voortsproot. Van al de personages, die de groote man, in zoo aanzienlijk getal, ten tooneele voert, is er gewis geen, wiens karakter hij zoo uitvoerig beschrijft, als dat van ‘Lucifer,’ den hoofdheld van zijn meesterstuk. Hij doet hem zelfs in twee treurspelen optreden; in beiden blijft hij zich zelven volkomen gelijk; het laatste is de noodzakelijke vollediging van het eerste. Ik voeg erbij, dat geen karakter zoo kunstig, en tevens zoo waar; zoo afschuwelijk, onder het oogpunt der zedeleer, zoo treffend, onder dat der dramatische kunst, in onze letterkunde wordt aangetroffen. Om dit te bewijzen, wil ik de rol blootleggen, die de hellevorst in beide treurspelen vervult. | |
[pagina 265]
| |
In het begin van ‘Lucifer’ bemerken wij reeds, dat Satan het eerst van al de geesten naijverig op het geluk des menschen was. Volgens Vondels voorstelling had hij wel een voorgevoel van den heerlijken staat, waarin Adam leefde, doch, als een echt practisch man, die slechts op feiten voortgaat, wil hij echte bewijzen hebben. Hij heeft dus een zijner ondergeschikten, Apollion, naar Eden afgezonden, opdat deze, met eigen oogen Naeder kennis naem'
Van Adams heil en staet, waarin d'Almogentheden
Hem stelden.
De beschrijving van al de heerlijkheden des Paradijzes aanhoort hij echter niet. Slechts dan vertoont hij zich, wanneer Gabriel aan de Engelen heeft medegedeeld, dat het de wensch der Godheid is, de menschen te dienen. De gezant heeft zorg Lucifer wel te herinneren, dat het zijn plicht is den Schepper te gehoorzamen. Doch, het denkbeeld alleen, dat aardsche schepselen boven hem begunstigd mochten wezen, doet zijnen toorn ten top stijgen. In eene taal, waarin onbegrensde hoogmoed, overdreven zelfschatting en bittere spotternij doorstralen, geeft Lucifer zijn wroegende spijt lucht. Oppervlakkig zou men kunnen meenen, dat de vorst zoo zeer door eigenwaan is verblind, dat de opwellingen zijner gramschap het gevolg zijn eener oprechte overtuiging. Dit is echter eene dwaling. Aanstonds zal ik aan te wijzen hebben, dat Lucifer op sommige oogenblikken uit het volle van zijn gemoed spreekt: de grond van zijn karakter is echter veinzerij, voorgewende, gekrenkte waardigheid. Onder het verstandelijk oogpunt is hij ver boven Belial, Belzebub, Apollion en Asmodé verheven, die hij als werktuigen gebruikt. Deze laten geene gelegenheid voorbijgaan, zonder hunnen veldheer in zijne eigenwaarde te vleien; hij | |
[pagina 266]
| |
houdt niet op te veinzen, dat de besluiten des Heeren hem ongelukkig maken, daar zij hem vernederen: hij drijft hen aldus, als lijdelijke wezens, tot de dolste voornemens, die, in zijne oogen, zijnen eigen hoogmoed slechts te stade moeten komen. De spottende toon, dien hij in het 2e tooneel, 2e bedrijf reeds aanslaat, verraadt zijn oogmerk al te duidelijk: Ons slaverny gaet in. gaet hene, viert en dient,
En eert dit nieuw geslacht, als onderdane knapen.
De menschen zijn om Godt, en wij om hen geschapen.
't Is tijt dat 's Engels neck hun voeten onderschraegh',
Dat ieder op hen passe, en op de handen draegh',
Of op de vleugels voere op d'allerhooghste troonen:
Onze erfenis komt hun, als uitverkore zonen.
Ons eerstgeboorte leit nu achter in dit Rijck.
De Zoon des zesten daghs, den Vader zoo gelijck
Geschapen, strijckt de kroon. met recht is hem gegeven
De groote staf, waarvoor alle eerstgeboornen beven,
En sidderen. Hier gelt geen tegenspraeck: ghy hoort
Wat Gabriel bazuint voor 's hemels goude poort.
Zoohaast Belzebub echter de dienstvaardigheid herinnert, waarin hij, ten gevolge van de schepping des menschen, is vervallen, zoohaast hij hem het trotsche: Naest Godt is niemant groot als ghy!
heeft toegewierookt, spreekt Lucifer in vollen ernst. Geweldig klinken zijne verwenschingen. Zijn besluit is genomen; hij kent het gevaar der onderneming, doch de moeilijkheden zullen hem niet doen terugdeinzen. In weerwil van de wederspannigheid, die zijne woorden verraden, in weerwil van den onbegrensden eigenwaan, die bijna altijd den mensch hatelijk maakt, kan men een gevoel van ontzag, ja van bewondering niet onderdrukken. Het is, dat het stug gemoed | |
[pagina 267]
| |
van Lucifer, zijn dorst naar daden hier alle veinzerij uitsluiten. Dadelijk wordt men gewaar, dat men hier met geenen ijdelen snoever te doen heeft, men is er op voorbereid, dat, wanneer het gevaar zal losbreken, die trotschaard hetzelve niet zal ontwijken, gelijk zoovele volksmenners, die zwakke geesten hebben opgeruid. Neen, zijne zaak moge bezwijken; zij zal dit echter niet, of hij zelf zal verpletterd wezen. Zijne taal is die van iemand, welke zijne macht bewust is; slechts het denkbeeld, dat men zijn gezag, in wat het ook zij, zou krenken, is hem een gruwel. Daarbij neemt hij immer den schijn aan, alsof, naar zijne innige overtuiging, het recht aan zijne zijde was; hij aarzelt ook niet den verheven rang, dien hij bekleedt, op het spel te zetten. Hooren wij overigens hoe Vondel hem doet spreken: Ghy vat het recht: het past rechtschape heerschappyen
Geensins haer wettigheit zoo los te laten glyen:
Want d'oppermaght is d'eerste aen hare wet verplicht;
Verandren voeght haer minst. ben ick een zoon van 't licht,
En heerscher over 't licht, ick zal mijn Recht bewaren:
Ick zwicht voor geen gewelt, noch aertsgeweldenaren.
Laet zwichten al wat wil: ick wijck niet eenen voet.
Hier is mijn Vaderlant. noch ramp, noch tegenspoet,
Noch vloeken zullen ons vervaren, noch betoomen.
Wij zullen sneeven, of dien hoek te boven komen.
Is 't noodlot dat ick vall', van eere en staet berooft:
Laet vallen, als ick vall' met deze kroone op 't hooft,
Dien scepter in de vuist, dien eersleip van vertrouwden,
En zooveel duizenden, als onze zijde houden.
Dat vallen streckt tot eer, en overwinb'ren lof,
En liever d'eerste Vorst in eenig lager hof,
Dan in 't gezalight licht de tweede, of noch een minder,
Zoo troost ick my de kans, en vrees nu leet noch hinder.
In eene samenspraak met Gabriel, trekt Lucifer andermaal het masker der veinzerij aan. Hij vraagt hem wat dit besluit | |
[pagina 268]
| |
der Godheid, krachtens hetwelk de engelen beneden de menschen staan, beteekent. Overtuigd is hij, dat Gabriel, die, den duist'ren gront van Godts geheimenissen
Door 't licht van zijn vernuft ontdeckt en openbaert,
hem de wettigheid van dit besluit zal bewijzen. Wat hem betreft, hij is te onwetend om het te begrijpen, hij zou wezenlijk gelukkig zijn, indien men hem allen twijfel kon ontnemen. Wij geesten zijn te grof om dit geheim te vatten,
verklaart hij in vollen ernst. Gabriel doet hem verstaan, dat ‘veel weten, niet altijd kan vord'ren’; integendeel ‘zomtijds schaden.’ De plicht eischt dit besluit goed te keuren, zonder er de reden van te onderzoeken. Lucifer geeft het veinzen niet op. Het is voor de eer van God zelven, dat hij ijvert. Zoozeer huichelt hij, dat hij niet aarzelt te zeggen: Verschoon me, o Gabriel,
Indien ick uw bazuin, de wet van 't hoog bevel,
Een luttel wederstreve, of schijn te wederstreven.
Zijn toorn barst slechts los, wanneer hij stellig op de medewerking van zijne onderhoorigen mag rekenen. En, o wonder, hij heeft deze zekerheid, wanneer hij bemerkt, dat Belzebub rechtzinnig meent, dat Lucifer is verongelijkt. Wellicht waant de dienaar, dat hij, door de mededeeling der besluiten, die de vernedering des meesters inhouden, dezen aanhitst; het is de meester integendeel, die aan zijne verkropte woede lucht durft geven, nu hij zoowel heeft kunnen vaststellen, dat Belzebub ten gronde is verschalkt. Overlezen wij overigens het zoo te recht beroemd tooneel. | |
[pagina 269]
| |
Belzebub.
De Stedehouder hoort waer dit plackaet op draeit,
Dat Gabriels bazuin zoo trots heeft uitgekraeit.
Hij gaf Godts ooghmerck u, oock scherp genoegh, te ruicken
Men zal uw mogentheit aldus de vleugels fnuicken.
Lucifer.
Zoo licht niet: neen gewis, men kan' er in voorzien.
Geen minder droome hier zijn meerder te gebiên.
Belzebub.
Hy dreight weerspannigheit haar hooft en kroon te pletten.
Lucifer.
Nu zweer ick by mijn kroon het al op een te zetten,
Te heffen mijnen stoel in aller heemlen trans,
Door alle kreitsen hene, en starrelichten glans.
Der heemlen hemel zal my een palais verstrecken,
De regenboogh een troon: 't gestarrente bedecken
Mijn zalen; d'aertkloot blijft mijn steun en voetschabel.
Ick wil op een karos van wolcken, hoogh en snel,
Gevoert door lucht en licht, met blixemstrael en donder
Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder
Zich tegens ons verzet; al waer 't den Veltheer zelf;
Ja, eerwe zwichten zal dit hemelschblaeu gewelf,
Zoo trots, zoo vast gebouwt, met zijne doorluchte bogen
Te bersten springen, en verstuiven voor onze oogen;
't Gerabraeckt aertrijck zien als een wanschapen romp;
Dit wonderlijck Heelal in zijnen mengelklomp,
En wilde woestheid weer verwarren en verkeeren,
Laet zien wie Lucifer durf trotsen, en braveeren.
Men dage Apollion.
Ik acht het niet noodig in deze ontleding, zoo min op de verhevenheid der gedachten, als op de schoonheid van den vorm te drukken van de brokstukken, die ik mededeel. Hier | |
[pagina 270]
| |
echter maak ik eene uitzondering. Meest al de bloemlezingen bevatten deze aanspraak; ik geloof echter niet, dat men de leerlingen reeds genoegzaam op de overheerlijke pracht derzelve heeft opmerkzaam gemaakt. Er heerscht daar eene stoutheid van voorstelling, eene grootschheid van beelden, en eene kernigheid van taal, welker gelijke ik, in welke letterkunde dan ook, te vergeefs zoek. Men leze deze verzen luidop, en men zal verstomd staan over den overweldigenden indruk, welken zij te weeg brengen. Geen tijd kan dezen verzwakken. Lucifers aanspraak geeft den zielkundigen toestand van iemand te kennen, die besloten is over alle hinderpalen heen te stappen. De omzichtigheid, waarvan hij vroeger zulke treffende bewijzen heeft gegeven, werkt hier krachtig mede om zijn karakter in waarde te doen stijgen. Men weet inderdaad, dat de uitvoering van deze stoute stukken niet buiten zijn bereik is. Zijne woede grenst aan waanzin; wij begrijpen dit hierdoor, dat de andere geesten reeds mompelen, dat hij zich eene vernedering zou laten welgevallen. Ik druk op dit onderscheid, hetwelk volgens mij niet uit het oog mag worden verloren. De Hellevorst laat zich niet door Belial aanhitsen; daartoe is hij zich te zeer zijne meerderheid over dezen dienaar bewust, met wien hij, door gansch de twee treurspelen heen, naar welgevallen handelt. Overigens zien wij reeds in het volgende tafereel Lucifer al zijne redeneerkracht en kalme welsprekendheid aanwenden, om tevens Apollion onder de vaan des opstands te doen plaats nemen. Deze is min geestdriftig dan Belzebub; vooral heeft hij schrik van de groote legermachten, die men hem zal tegenstellen. Michaël, wiens onversaagde dapperheid en onstuimige drift voor niemand een geheim is, zal de getrouwe scharen aanvoeren. Hij is een vreeselijke vijand. Lucifer, die zich | |
[pagina 271]
| |
door zijn scherp verstand onderscheidt, betwist de verdiensten van den ‘Veldheer’ niet. Hij verklaart echter, dat de titels en pracht, die Michaël zal ten toon spreiden, hier weinig waarde hebben; ‘treken, van vernuft en loosheid uitgebroed’ zijn er noodig. De vijand om den tuin leiden, tweedracht in zijne gelederen zaaien, is het doeltreffendste middel om te zegepralen. Dit zal beproefd worden. De Vorst zal dit echter zelf niet ondernemen: Belial en Apollion worden ermede gelast. Men zal bemerken, dat het hoofd der opstandelingen hier weer eene ongeëvenaarde sluwheid verraadt. Hij doet uitschijnen, dat de verdeeldheid des vijands de voornaamste faktor is der overwinning, en verzekert Apollion, dat hij tot het verschalken ongemeene talenten bezit. Deze zal het stuk met Belial overleggen, welke eveneens tegen de zoo gewichtige taak wonderwel is opgewassen. Beide engelen worden aldus niet weinig in hunne ijdelheid gestreeld, het zekerste middel om hen tot slaven van hunnen vleier te maken. Ghij zijt een Meester, tuck om geesten in te luien,
Ghij kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht;
En leeren weifelen wat noit op weiflen dacht.
Begin, wij zien Godts heir, gereten aen twee deelen;
De hoofden en de leên aen 't woeden en krackeelen;
De meeste maght alree geblintdoeckt, en verdooft,
En Oversten en elck vast roepen om een hooft.
Indien ghe een vierde deel op onze zy kunt troonen,
Men zal uw kloeck beleit met eere en ampten kroonen.
Ga hene, en overlegh dit stuck met Belial,
Het moet'er duister zijn, daer hij verdolen zal.
Zijn troni, gladt vernist van veinzen en bedriegen,
In 't mommen niemant kent, die haer voorbij kan vliegen.
Ick stijgh te wagen; legh het over met u twee,
De Hofraet is vergaert, en wacht ons komst alree.
Men zal, zoodra ghy komt, u beide binnenroepen,
Heer Overste, bewaeck de Hofpoort met uw troepen.
Deze voorzorg, dit mistrouwen op den uitslag, welk | |
[pagina 272]
| |
verheven denkbeeld men zich van zijne meerderheid ook vorme, is een zeker bewijs van zedelijke kracht. Lucifer stelt nergens de nederlaag buiten de mogelijkheid. Dit voorwaar, maakt hem nog stouter, nog stugger in onze oogen. Hadde de dichter hem als een theaterheld opgevoerd, die onophoudelijk bluft en pocht, en niet eens twijfelt aan den uitslag, zoo kon hij stellig het hooge belang niet inboezemen, hetwelk thans het geval is, aangezien zijn besluit vooral lichtzinnigheid en ijdele praalzucht zou verraden. Ja, hij verdiende niet eens als de held van een treurspel op te treden; zelfs, indien hij ware dapperheid met ijdelen woordenpraal paarde, hetgeen niet onmogelijk is, indien hij door zijne roemrijke feiten den lezer verbaasde, zou hij op verre na niet bij Lucifer halen, gelijk Vondel hem ons vertoont. Vooreerst zou hij noodzakelijk een domkop wezen, en deze verdient nergens de belangstelling van beschaafde lezers of toeschouwers. Vervolgens zou hem slechts eene dapperheid bezielen, die ik het waag dierlijke te noemen, aangezien leeuwen en tijgers ook dergelijke verachting van het leven aan den dag leggen. Zulke onversaagdheid bevredigt het menschenhart niet. Lucifer, daarentegen, die herhaalde malen de gevolgen eener nederlaag voorziet, die zich een verheven denkbeeld vormt van de strijdkrachten eens vijands, en toch niet aarzelt zijnen benijdbaren staat op het spel te zetten, dwingt bewondering af. Zijne kracht is niet alleen stoffelijk; zij bestaat in de onbuigzame voortvarendheid, trots alle hinderpalen en gevaren, in een woord, in zijnen berekenden overleg. Belial aanziet den strijd als een zegetocht. Evenals alle zwakke geesten, tracht hij anderen en zich zelven gerust te stellen, door steeds de macht zijner vijanden te verkleinen: 'k Vertrou het derde deel des bemels houdt ons zy,
Is 't niet de halve streeck want Michaëls gety
| |
[pagina 273]
| |
Verloopt alle ougenblick, en ebt aen alle kanten.
De belleft van de wacht en eerste hoftrouwanten
En ieder Orden, van een ieder Hierarchy.
Verzweeren hunnen Heer, Vorst Michaël, als wy.
Men ziet ér Cherubyns, Aertsengelen, Serafynen
De vanen voeren. zelf het paradijs, aan 't quynen
Geslagen van verdriet, verschiet zijn groente, en verf;
En waer men d'oogen keert, daer schijnt een wis bederf,
En boven 't hooft een buy en donckre wolck te hangen.
Dat voorspoock spelt ons heil: men heeft slechts aen te vangen.
Ghy draeght alree de kroon des hemels op uw kruin.
Apollion, van zijnen kant, raaskalt: Heer Stcdehouder, op! het is geen tijd te marren:
De Veldheer Michaël, in aentoght met zijn Starren,
De regementen, daeght u uit in 't vlacke velt.
De tijt gebiet dat ghy u in slaghorden stelt.
Treck op, treck op, wy zien den strijt gewonnen.
Lucifer laat zich echter door die ijdele woorden niet paaien: Gewonnen? dat 's te vroegh, de strijt is niet begonnen.
Men weegh dien zwaren slagh en oorlogh niet te licht.
Slechts eenmaal zien wij dit gedacht aan eene nederlaag, dit overwegen van het gevaarlijke der onderneming, bij Lucifer tot weekheid overslaan. En zoo ergens, dan geeft Vondel hier bewijzen van een ongeëvenaard dichterlijk genie, en eene verbazende zielkundige kracht. Natuurlijk heb ik, bij het ontwikkelen van Lucifers karakter, snel over de andere helden van dit treurspel moeten heenstappen. Rafaël vormt de volkomen tegenstelling van den Vorst der duisternis. De aartsengel is inderdaad de onderdanigheid, de gedweeheid, de openhartigheid zelven. Hij wendt eene laatste poging aan om Lucifer van zijn besluit te doen afzien. Hunne samenspraak verdient te recht onze bewondering. Rafaël is innig bedroefd; hij heeft, tot nog toe, | |
[pagina 274]
| |
Lucifer altijd hooggeacht, en weet, dat hij, die tegen God strijdt, moet vallen. Men kan daarbij denken, dat het den braven Engel, die, alles wat hem bevolen wordt, blindelings aanneemt, in wiens oogen slechts het denkbeeld aan het wederstreven van Gods geboden zonde is, medelijden moet hebben met iemand, die niet terugschrikt in het hemelverblijf de krijgsklaroen te steken, onder voorwendsel zich tegen een besluit des Opperheers te kanten. Dit reeds is een onbegrijpelijke gruwel; Lucifer waagt het echter de Godheid zelve den krijg te verklaren. Rafaël vleit hem insgelijks, doch er is een overgroot verschil tusschen zijne loftuitingen en die van Belial en Apollion. De goede Engel wendt alle pogingen aan om den wederspannigen geest van zijn opzet te doen afzien; hij denkt niet beter te kunnen gelukken dan hem al het benijdenswaardige van den staat voor oogen te houden, waarin hij thans verkeert. Men moet die ontboezemingen van beiden lezen. Vondel toovert er waarlijk met de taal; zij heeft in den mond van Rafaël die zoete, weemoedige tint, welke den braven Engel kenschetst.
Rafaël.
Och Stedehouder, mont van 't goddelijck gezagh,
Wat heeft u buiten 't spoor van uwen plicht gedreven?
Zoudt ghy den Schepper van uw glori' wederstreven?
Lichtvaerdigh weifelen, en wancklen in uw trou?
Dat hoop ick nimmermeer. helaes, ick zwijm van rou,
En blyve om uwen hals, beklemt, bestorven hangen.
Lucifer.
Oprechte Rafaël.
Rafaël.
Mijn blijdschap, mijn verlangen,
Ick bidd' u hoor me.
| |
[pagina 275]
| |
Lucifer.
Spreeck, zoo lang het u behaegh.
Rafaël.
Genade, o Lucifer. verschoon u zelven: draegh
Geen harnas tegens my, die treurig smilte, en quyne
Van druck, om uwent wil. ick koom met medeeijne
En balsem van gena, gestegen uit den schoot
Der Godtheit, die, gelijckze in haren Raet besloot
U, boven duizenden gekroonde Heerschappyen,
Gezalft heeft op den stoel van haer stadthouderyen.
Wat dolheit is het, die uw zinnen dus verruckt?
Zy had haer zegel en gelijckenis gedruckt
Op uw geheilight hooft, en voorhooft, overgoten
Met schoonheit, wijsheit, gunst, en wat er komt gevloten,
En stroomen, zonder maet, uit aller schatten bron.
Ghy blonckt in 't paradijs, voor 't aanschijn van de zon
Der Godtheit, uit een wolck van dau en versche roozen.
Uw feestgewaet stond stijf van perlen en turkoozen,
Smaragden, diamant, robijn en louter gout.
De zwaerste scepter weit uw rechte hant betrout.
Bij dergelijke stukken past slechts éen woord: het is prachtig. Bemerk, dat Lucifer in den begin waarlijk ontroerd is door de openhartigheid en deelneming des engels. Oprechte Rafaël!
Welke kreet in den mond van Lucifer! En dan, als belooning, deze hartsuiting des goeden geestes: Mijn blijdschap, mijn verlangen!
Het veinzen haalt weldra weder de overhand. Rafaël bemerkt het, en legt Lucifer onbevreesd ten laste, dat heerschzucht alleen de ware reden van den opstand is. De ‘Vorst’ wil zich verdedigen, en neemt weer tot de fijnste spitsvondig- | |
[pagina 276]
| |
heden de toevlucht. Rafaël voorzegt hem welk ijselijk tot hem te wachten staat, en vertrekt, na hem den vrede te hebben aangeboden. Dan moet Lucifer zelf bekennen, dat de woorden van dien goeden, zwakken en teederen engel zijn hart hebben geraakt. Immers, hij heeft zich kunnen overtuigen, dat ware deelneming met zijn tot alleen Rafaël zoo treurig stemde, dat eigenbaat niet in de verste verte had medegewerkt om hem die ernstige waarschuwingen in den mond te leggen. De verheven geest met zijn doortrapt verstand, zijn stug karakter en grenzeloozen eigenwaan, die, naar allen schijn, door niets kon worden vermurwd, aarzelt. Het oogenblik om tot daden over te gaan, is daar. Getrouw aan zijn verleden, en, in overeenkomst met zijnen verlichten geest, voorspelt hij zich al de gevaren, die op hem gaan nederstorten. Doch, in tegenoverstelling met zijne vroegere overwegingen, waarin het koele verstand immer had overheerscht, en waarin hij tegenover de gevaren, immer de redmiddelen had geplaatst, is hij thans waarlijk diep ontroerd. Voor de eerste maal beseft hij, dat, hetgeen hij gaat ondernemen, eene snoode ondankbaarheid is. Hij herinnert zich de weldaden, die hij van de Godheid ontving, en erkent het gruwelijke zijner handelwijze, zooveel gunsten met een open opstand te beloonen. Hij, die vroeger zoo vruchtbaar was in het vinden van uitvluchten, zoo voorzichtig in het nemen van besluiten, als schrander in het zoeken van maatregelen, ten einde ze door te drijven, weet thans geenen raad. De opstand kan alle oogenblikken losbarsten, hoe zich in dien benarden toestand gered! Men meene niet, dat het denkbeeld aan onderwerping, of het vragen van genade een oogenblik in deze stugge ziel ingang vindt; dit is hem gansch onmogelijk, en daarom is hij zoo diep ongelukkig. Ik aanschouw den psychologischen toestand van Lucifer op | |
[pagina 277]
| |
dit oogenblik als een der treffendste bewijzen van Vondels genie. Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?
Aen d'een zy flaeuwe hoop, aen d'andre grooter schrick.
De zeghe is hachelijck, de neerlaegh zwaer te mijden.
Op 't onwis tegens Godt, en Godts banier te strijden?
Den eersten standert op te rechten teghens Godt,
Zijn hemelsche bazuin en openbaer gebodt?
Zich op te worpen, als een hooft van Godts rebellen,
En tegen 's hemels wet een wederwet te stellen?
Te vallen in den vloek der snootste ondanckbaerheil?
Te quetsen de genade en liefde en majesteit
Des rijcken Vaders, bron van alle zegeningen,
Die noch t' ontfangen staen, en wat wij reede ontfingen?
Hoe zijn we nu zoo wijt verzeilt uit onzen plicht!
Ick zwoer mijn' Schepper af. Hoe kan ick voor dat licht
Mijn lasterstucken, mijn verwatenheit vermommen?
Hier baat geen deizen, neen, wij zijn te hoogh geklommen.
Wat raet? Wat best geraemt in dees vertwijfeltheên?
De tijt geen uitstel lijt, een oogenblick is geen
Genoegzaemheid van tijt, indien men tijt magh noemen
Dees kortheit, tusschen heil en eindeloos verdoemen.
Rafaël heeft intusschen duidelijk bemerkt, dat Lucifer een oogenblik diep bewogen was; hij bestatigt, tot zijne innige smart, dat wanhoop hem tot het uiterste drijft: Helaas, hij stont alreede in twijfel en beraet,
Nu voert hem wanhoop!
Wat ervan zij, Lucifer is besloten. Voór het gevecht heeft hij de kansen wel overwogen. Maar als de waarlijk sterken, kent hij geene vrees meer, van het oogenblik, dat de strijd is begonnen. Dan geeft hij blijken van eene onversaagdheid, die zelfs zijne koenste vijanden met verbazing treft, zonder dat hij zijnen berekenden overleg opgeeft. Volgens zijne gewoonte laat Vondel door een der personages den gang en den uitslag van den strijd mededeelen. | |
[pagina 278]
| |
Het heer der booze engelen had den vorm van eenen driehoek, gelijk bij de Franken. Belzebub voerde den rechtervleugel aan; Belial had het bevel over den linker; Apollion droeg den standaard. De Stedehouder, nu Veltmaerschalck tegens Godt,
Verzekerde den buick des legers, om het slot
Der regimenten knoop in 't midden te bewaren.
Prachtig schoon, indrukwekkend, kwam Lucifer Gods engel voor; men bemerkt, dat hij, door uiterlijke praalvertooning, vrienden evenals vijanden zijne meerderheid wilde doen gevoelen: Omringt van zijn stafliers, en groene lievereien,
Hy, wrevligh, aengevoert van onverzoenb'ren wrock,
In 't gouden panser, dat op zijnen wapenrock
Van gloeiend purper blonck, en uitscheen, steegh te wagen,
Met goude wielen, van robijnen dicht beslagen.
De Leeuw, en Felle Draeck, ter vlucht gereet en vlugh,
Met starren overal bezaeit op hunnen rugh,
In 't parrele gareel, gespannen voor de wielen,
Verlangden naer den strijt, en vlamden op 't vernielen.
De heerbijl in de vuist, de scheemrende rondas,
Waer in de morgenstar met kunst gedreven was,
Hing aan den slinken arm, gereet de kans te wagen.
Verschrikkelijk woedt de strijd, doch Lucifer wijkt geenen voet; een oogenblik belet hij alleen, dat zijne drommen in verwarring achteruitgedreven worden. (Hy) stut de flaeute van zijn regiment zoo trots,
Gelijck het zeegedruis, al schuimend op een rots
Gestuit wordt, reis op reis, en niet meer uit kan rechten.
Zelfs aarzelt hij niet aanvallender wijs te werk te gaan. Zijn leger is in gevaar, doch, De trotse Lucifer, dan hier, dan daer gedreven,
Schiet toe, op dit geschry, en geeft zich rustig bloot,
Om zijn groothartigheit, in 't nijpen van den noot
| |
[pagina 279]
| |
Te toonen voor de vuist, op zijnen oorloghswagen.
Dat geeft den flaeuwen moedt. hij schut de wreetste slagen
En scheuten op 't gebit van zijn verwoet gespan,
De Leeuw en felle Draeck, aen 't woeden, vliegen van
Zijn hant, op elcken wenck, met vreeselijcke driften.
D'een brult, en bijt, en scheurt, en d'ander schiet vergiften.
De oorlogsheld springt vooruit om Gods banier te vellen, wanneer Michaël, zijn waardige tegenstrever, ‘in 't schitt'rend harrenas’ verschijnt, en Lucifer tot een bijzonder gevecht uitdaagt. De hemelsche ridder maant eerst den wederspanneling aan, standaard en wapens te strijken, doch deze woorden doen de woede des verwaten ten top stijgen. Alle berekening is geweken. D'aertsvijant van Godts naam, hardneckig, onbewogen,
En trotser op dat woort, hervat in aller ijl
Den slagh tot driewerf toe, om met zijn oorloghsbijl
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven.
En, Vondel heeft wel zorg ons mede te deelen, dat Michaël, slechts door eene onmiddellijke tusschenkomst der Godheid, overwinnaar bleef. Maer, wie den hemel terght gevoelt de wraeck van boven.
De heirbijl klinckt en springt aan 't heiligh diamant
Aen stucken. Michaël verheft zijn rechte hant,
En klinckt den blicksemstrael, gesterckt door 't Alvermoghen,
Dien wrevelmoedighen, door helm en hooft, in d'oogen
Al 't ongenadigh, dat hij achterover stort,
En uit den wagen schiet, die omgeslingert, kort,
Met Leeuw en Draeck en al, den meester volght in 't zincken.
Zoo slechts kon Lucifer vallen. Hij, die vroeger het fiere woord had uitgesproken: En liever d'eerste in eenig lager hof, dan in 't gezaligd licht de tweede of nog een minder! voelde, in zijne schandelijke nederlaag, in de akeligste gestalte, waarin hij was verkeerd, eene voldoening, die ons doet ijzen. Wel- | |
[pagina 280]
| |
haast zullen wij zien, dat hij er zich op verheft, Gode naar de kroon te hebben gestoken; houden wij thans een oogenblik stil bij zijne walgelijke gestalte, gelijk Vondel die beschrijft. Ik spreek er over, omdat onze dichter er bewijzen geeft van eene stoute verbeelding, die nergens, zelfs niet bij Dante, wordt overtroffen. De gansche opvatting van het treurspel, dat ons bezighoudt, is overigens een waagstuk, dat door niemand, buiten Vondel, ooit werd ondernomen. Milton behandelde nagenoeg dezelfde stof in een heldendicht; zijn Nederlandsche evenknie durfde, niet alleen als hij, hemelsche geesten in menschelijke gestalten opvoeren, maar daarenboven het gansche tooneel in den hemel doen plaats grijpen. Het verwijt, deze hemelsche personages in menschelijke gedaante te doen optreden, en hun menschelijke gevoelens te doen uiten, is niet ernstig. Vooreerst, is het volgens de eenvoudigste wetten der zielkunde volstrekt onmogelijk, zich iets te verbeelden, waarvan men geene voorstelling heeft gehad. Men kan b.v. geen dier uitdenken, dat niet de minste gelijkenis met een wezenlijk dier zou hebben: men kan slechts verbindingen maken. Gedachten en gevoelens van eenen gansch anderen aard, dan de menschelijke, kan niemand scheppen. En veronderstellen wij het onmogelijke: dat een dichter wezens konde voortbrengen, wier daden in geenen deele met de onze overeenkwamen, wier deugden en driften ons gansch vreemd bleven, zouden dergelijke scheppingen ons belang inboezemen? Neen. Het is juist omdat de helden van Vondel en Milton van den eenen kant zoo hoog verheven zijn, zich door zulke schitterende gaven des geestes onderscheiden, en van den anderen kant zich door hartstochten laten leiden, die wij allen in min of meer hooge mate gevoelen, dat zij ons zoo onweerstaanbaar treffen. De deugd, de misdaad, het verstand | |
[pagina 281]
| |
dezer helden zijn groot; het doel, dat zij durven nastreven, vervult ons met ontzag; hunne drijfveeren voeren tot daden, die ons verstommen; hunne lichamen zijn heerlijk of afzichtelijk boven alle beschrijving; doch zij blijven menschen; daarom kunnen wij hen bewonderen, beminnen of haten; daarom kunnen wij hen begrijpen, deel nemen in hunne vreugd of smart, en juichen bij hunnen ondergang. Deze korte uitwijding houde men mij ten goede. Wellicht is zij niet geheel te onpas bij de beschrijving van Lucifer, in zijnen nieuwen staat. Vondel, ik herhaal het, geeft er het bewijs eener bij uitstek stoute verbeelding, en nochtans zal men bemerken, dat de grilligste bijzonderheden op de voorstelling van de stoffelijke zaken berusten: Gelijck de klaere dagh in naere nacht verkeert,
Wanneer de zon verzinckt, vergeet met gout te brallen;
Zoo wort zijn schoonheit oock, in 't zincken, onder 't vallen,
In een wanschapenheit, verandert al te vuil;
Dat helder aengezicht in eenen wreeden muil;
De tanden in gebit, gewet om stael te knaeuwen;
De voeten en de hand in vierderhande klaeuwen;
Dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huit.
In 't kort, d'aertsengel, wien nogh flus alle Englen vieren,
Verwisselt zijn gedaente, en mengelt zeven dieren
Afgrijslijck onder een, naer uiterlijcken schijn;
Een leeuw, vol hoovaerdij, een vraetig, gulzig zwijn,
Een tragen ezel, een rhinoceros, van toren
Ontsteecken, eene sim, van achter en van voren
Al even schaemteloos, en geil en heet van aert,
Een' draeck, vol nyts, een' wolf en vrecken gierigaertGa naar voetnoot(1).
Nu is die schoonheit, maer een ondier, te verwenschen,
Te vloecken, zelf van Godt, van Geesten en van menschen.
Dat ondier yst, indien 't de blieken op zich slaet,
En deckt met damp en mist zijn gruwelijck gelaet.
| |
[pagina 282]
| |
Verreweg de meeste dichters hadden met de nederlaag van Lucifer ook het stuk besloten. Vondel handelde zoo niet. Zijn held kan zich niet onderwerpen; na zijnen val geeft hij, integendeel, de ongelooflijkste bewijzen van zijnen boosaardigen geest en zijne ontembare krachtdadigheid. Het veinzen volgt weer op de open vijandschap. Natuurlijk verwekt de schitterende zegepraal van Michaël onder de goede engelen niet weinig geestdrift; zij groeten Gods veldheer met ‘lofzang en cimbaelen, schalmeien en tamboer.’ Eene mededeeling van Gabriël brengt echter de verslagenheid onder de juichende scharen. Onmiddellijk na de nederlaag had Lucifer het verstrooide heer bijeengerukt. Om het licht van het alziende oog te schuwen, zette hij zich In eene holle wolck, een duist're moordspelonck
Van nev'len, daer geen vier dan uit hun' blicken blonck;
En midden in den ring des helschen Raets gezeten,
Hief uit zijn zetel aen, te helsch op Godt gebeten:
Lucifer deed in eene heerlijke aanspraak (onder het oogpunt der letterkunde), zijnen ongeluksgenooten verstaan, dat er wraak moest worden genomen. De Hemel zou vervolgd worden ‘in zijn verkoren beelt’. De mensch zal worden verleid. Nimmer zouden de nakomelingen van Adam ten zetel innedringen,
Waaruit men ons verstiet.
Edoch, gebeurt het al,
Dat iemant bovenstijge, een kleen, een dun getal!
dit zal niet gebeuren, dan na allerlei schrikkelijke rampen. De mensch, de eerste oorzaak van Lucifers val, zal hierom schrikkelijk boeten. Geene pogingen zullen verwaarloosd worden: de val des menschen zal de weerwraak der overwonnen enge- | |
[pagina 283]
| |
len wezen. Het grootste genoegen van den Hellevorst zal zijn, zijnen vijand in zijne verstandelijke vermogens gekrenkt te zien: vervreemt
In wil, geheugenis en zijn verstant ontluistert,
Het ingeschapen licht benevelt en verduistert!
Hij zal niet onsterfelijk blijven: En wat den dagh beschreit in 's moeders hangen schoot,
Gevallen in den muil der onvermijdb're Doot!
De Booze zal ‘de tyranny altyd stouter verheffen, zijne dienaars zullen als Godheden op het outer, in kercken zonder tal tot aen de lucht gebout, door zooveel menschen als geen tong vermagh te noemen, offer vee, wieroock en gout vereert worden.’ Al wat Adam teelt zal, behoudens zeldzame uitzonderingen, voor eeuwig verdoemd zijn: Door gruwelstuck op sluck, Gods naem ten trots begaen,
Zoo dier wil hem mijn kroon en mijn triomffeest staen.
Lucifer gelukt. Het treurspel eindigt daarop met de voorspelling van de redding des menschen. Adam in Ballingschap, hetwelk in 1664 uitkwam, moet als de noodzakelijke vollediging van Vondels meesterstuk worden aanschouwd. Het stelt ons uitvoerig den val van den eersten mensch voor, dien we in ‘Lucifer’ slechts uit een verhaal hebben vernomen. In dichterlijken gloed en schoonheid van taal staat het bij het eerste niet achter, het draagt tevens in ruime mate bij, om het karakter van den Hellevoogd tot een der wonderste en verhevenste te vormen, welke het dichterlijk genie van alle volken en alle tijden heeft voortgebracht. In de alleenspraak, waarmede ‘Adam in Ballingschap’ | |
[pagina 284]
| |
aanvangt, straalt het vernuft van Neèrlands Dichterkoning weer op de schitterendste wijze uit: Het karakter van Lucifer is in volkomen overeenstemming met dit, welk hij in het treurspel, dat zijnen naam draagt, heeft vertoond. Hij spreekt: Ick, eerst geheilight, om de kroon van 't licht te spannen,
En nu van 't eeuwigh licht in duisternis gebannen,
Koom uit den zwavelpoel opdonderen van benêen.
Hij bevindt zich in het Aardsch Paradijs. Daar is hij getuige van de pracht des lusthofs en van den gelukkigen staat, waarin het eerste menschenpaar zich verheugt. Men moet de overschoone verzen lezen, waarin deze tafereelen geschreven zijn; het zijn eenvoudig letterkundige wonderen. Lucifer wil dien gelukkigen staat doen ophouden; de herinnering aan hetgeen hij vroeger heeft durven wagen, doet hem besluiten ook thans niet te aarzelen. Geen aenslagh is te stout
Voor my, die niet ontzagh den hemel aen te randen.
Zoo neem mijn wraeckzucht al de weerelt op haer tanden
En ruckt dit groot heelal uit zijnen winckelhaeck,
Dat 's werelts as van mijne heirkracht kraeck.
Men ziet het, het vertrouweu op eigen kracht, het bewustzijn zijner meerderheid heeft Lucifer, in zijnen deerniswaardigen toestand, niet begeven. Zijne boosheid, zijn vast besluit ditmaal niet te mislukken, nopen hem tot voorzichtigheid; door list zal, en moet hij zegepralen. Men moet den tweeden sprongh,
(Want d'eerste is ons misluckt) zoo reuckeloos niet wagen.
De gevallen Engel verbergt zich in het loover; hij wil de gesprekken van Adam en Eva opvangen, ten einde te weten te komen Wat hun verboden wert, en wat hun wert bevolen,
Op lijf en zielstraf.
| |
[pagina 285]
| |
Thans nog waagt hij het, in zijnen ontembaren overmoed, de Godheid aan te randen. Want, de Hoogste is niemants vrient,
Dan die zijn hoovaardij ten roem en aenwas dient.
Met Asmodé bespreekt Lucifer den te gebruiken list om Eva te doen vallen. Men gelukt, dank aan de sluwheid van Belial, in eene slang verkeerd. De vreugde van den Hellevorst kent geene palen; hij vindt geene woorden krachtig genoeg om Asmodé te loven:
Lucifer.
Zoo vang de rouklacht aen. Geen zang heeft zulck een aert.
Asmodé.
Hoe wacker heeft dees wacht zijn hofwacht nu bewacrt!
Lucifer.
Het gaet naer onzen wensch. Wij zijn dien hoeck te boven.
O Asmodé, het rijck des afgronts wil u loven,
En innehalen op de schorre nachtklaroen.
Ons hof wort met tapijt van spinragh, en festoen
Van dorre blaên bekleet, om 't zegefeest te houwen.
Wij kroonen u ten vorst der oostersche landouwen.
Ghy steurde 't eerste feest der levenden, en zult,
Ten Godt der bruiloften van 't oosten ingehult,
Gemaghtight worden 's nachts het bruiloftsbed t' ontsteecken
Met geile vlammen en des bruigoms hals te breecken,
Daer hy gewonden legt in d'armen van zijn bruit.
Asmodé.
Dat 's meer dan ick verdiende. Op uwen zegen sluit
My d'ysre kroon op 't hoofd. Zij roeste uw naem ter ecre.
Welk genot! Welke schaterlach! Maar ook welke over- | |
[pagina 286]
| |
winning! Lucifer is meester over de bezielde schepselen der aarde. Den mensch, dien God uit liefde, en tot zijn geluk had geschapen, die de reden is geweest van der Engelen val, zal een ellendig tot beschoren zijn. ‘Hij zal Lucifer in kercken eeren..., in zijnen naem zweren. Slechts enkele zielen zullen in het hemelsch Rijk komen.’ Aldus is des duivels macht grooter dan zij ooit geweest is, en des te meer reden heeft hij fier te zijn op zijne overwinning, daar de mensch, zoo zichtbaar van God uitverkoren, zich door zulke geringe middelen heeft laten verleiden. Natuer legt onder, plat getreden en geschent,
Al 't menschelijck geslacht is mijn en errefeigen;
Het past niet langer op beloften noch op dreigen.
De wil helt over van 't geboden goet tot quaet.
'k Wil kercken zaeien, en altaeren, hem ten smaet.
Men zal mijn beelden daer met menschenoff'ren eeren,
En gout en wierroock, en by 's afgronts godtheit zweeren,
Uit schrick voor straffe. ick schuif nu glimpelyck en valsch
Den oorsprong van het quaet van my op 's vyants hals.
Laet al de weerelt vry van Adams erven krielen:
Uit sestigh eeuwen berght hij pas een hantvol zielen.
Zoo stijge ick na mijn' val op eenen hoogen trap.
Zooveel vermagh de lust, een montvol appelsap.
Zoo is dan dit karakter van Lucifer, als kunstgewrocht een wonder. Stellig heeft Vondel veel aan de Bijbelsche voorstelling te danken; doch, een genie als het zijne kon den held slechts belichamen, de hartstochten en drijfveeren scheppen, die hem tot de vermetelste daden aanzetten, die men kan ondernemen. De Val der Engelen was vroeger wel in de kunst behandeld; Rubens o.a. heeft er een overschoon tafereel aan gewijd. Doch, hetzelve was Vondel onbekend, en overigens, de groote schilder heeft nergens het karakter van Lucifer zoo | |
[pagina 287]
| |
uitvoerig weergegeven, dat het ter studie aan den dichter kon dienen. Men weet, dat naar eene, niet van grond ontbloote meening, Milton kennis zou gehad hebben van de meesterstukken, die ons thans bezig houden. Dit is een punt, hetwelk met veel omzichtigheid moet behandeld worden; ik verklaar, dat de aandachtigste lezing der Nederlandsche treurspelen, en van het Engelsche heldendicht, mij wel overtuigd heeft, dat er vele overeenkomsten bestaan tusschen de werken van Vondel en Milton: verder zou ik in mijne beweringen niet durven gaan. Wat ervan zij, na al hetgeen ik over de daden en het karakter van Lucifer gezegd heb, zal het wel nutteloos wezen te bevestigen, dat het scheppen van zulke figuur de verhevenste, doch tevens de moeilijkste taak is, die men in de kunst kan ondernemen. Van den eenen kant zulke prachtige kleuren, en zulke wanstaltige vormen; zulke geweldige, opbruischende driften en reusachtige ondernemingen; van den anderen zooveel menschelijk gevoel; zooveel waarheid, diepte en verhevenheid; zooveel schoonheid in den edelsten zin des woords; en dit alles, uitgedrukt in eene taal, die ons verrukt en verbaast; voorwaar, men staat verstomd, dat een sterveling dit alles heeft kunnen tot stand brengen, gelijk Vondel dit heeft gedaan. De taak was bijna boven menschelijke krachten; de moeilijkheden onoverwinnelijk; onze dichter heeft al spelende gezegepraald; nergens vertoonen zich sporen van vermoeidheid, welke de overwinning hem hebben gekost. Het feit, dat de dichter naar geene modellen kon arbeiden, moge voor gewone kunstenaars de moeilijkheden hebben verhoogd; Vondel had slechts zijn eigen hart te raadplegen, om een werk te scheppen, waarvan de oorspronkelijke stoutheid misschien nergens wordt geëvenaard. Zoozeer beheerschte hij | |
[pagina 288]
| |
de stof, dat, niettegenstaande de verhevenheid van het onderwerp, de schoonheden van ‘Lucifer’ met minder inspanning te genieten zijn, dan in een ander zijner treurspelen. Lier, 10 Maart 1887.
Gustaaf Segers. |
|