Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Guustje en ZienekenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 237]
| |
was haar antwoord, ‘volstrekt niets,’ en zij deed zich geweld aan om te lachen, maar het oogenblik daarna zat zij weerom te mijmeren. Evenmin verstond Siednie iets aan Guustje. ‘Bemint gij Zieneken dan niet meer?’ vroeg zij wel eens, met de naïefheid harer jaren; doch wat was niet hare verbazing, toen Guustje dan beschaamd en stamelend: ‘Wel, ja,’ antwoordde, maar spoedig heenging om het gesprek hierover te staken. ‘Zij zijn beiden onnoozel geworden of zij hebben elkander buiten mijnen wete ‘zottigheid gezegd,’ was toen Siednie's meening, want als zij Zieneken daarover sprak, kon zij volstrekt geene bepaaldere uitleggingen bekomen. Beiden echter, Guustje en Zieneken, voelden diep deze wederzijdsche vervreemding en verweten inwendig elkaâr daar de schuld van te zijn: ‘Zieneken is kwaad op mij,’ dacht Guustje, ‘en ik weet niet waarom.’ En 't meisje van haren kant, zuchtte soms treurig: ‘Ik kan niet peinzen wat Guustje tegen mij mag hebben, maar het wil mij haast niet meer bezien.’ Van Onderdaele-kermis, van de aldaar door Guustje zoo zonderling uitgesproken woorden, van alles wat er op dien dag geschied was, hadden zij met elkander nog geen enkel woord gewisseld. Aldus verliepen eenige weken. Het was een buiïgen namiddag van october. Zieneken was na de vespers t'huis gekomen en met een oud versleten boek bij 't klein geruite venster gaan zitten. Oom was als naar gewoonte in het dorp wat blijven kaarten en de oude meid ook ergens uitgegaan, en dienzelfden dag waren Sidonie en Guustje Lootens met hunne moeder eens naar Axpoele gereden, om Triphon en Valerie te gaan bezoeken. Als wij zoo gansch alleen, bij sombere, treurige najaars- | |
[pagina 238]
| |
dagen t'huis zijn en er in ons hart iets ligt, dat ons bekommert, dan kunnen wij daar soms doelloos blijven zitten, met een boek dat wij niet lezen in de hand, en in de stille eenzaamheid, die ons omringt, onze gedachten laten gaan en dwalen. Dan is het, als haalden wij in het geheim een ander, eigen boek, een boek dat uit de gewaarwordingen zelven van ons hart en ons gevoel vervaardigd is, tevoorschijn, en als legden wij er rondom ons vertrouwelijk de bladzijden van open. Dan zijn wij geene menschen meer, maar geesten: wij denken, wij gaan, wij spreken, wij reizen, wij weenen, alles te gelijk en alles ondereen, en zoo helder ontblooten wij dan gansch ons binnenste aan ons eigen, dat al onze gevoelens om zoo te zeggen op ieder voorwerp, waarop wij de blikken vestigen, voor ons te lezen staan. Wee dan den ingedrongene, die ons in onze zoete mijmeringen komt storen! Hij is ons als een dief, als een spioen die ons geheim verraden komt, en wat hij ook aanwende om ons te behagen, ons oor, te zeer met andere tonen bezig, luistert hem verstrooid aan, ons hart, te zeer gevuld, vindt bij gesloten. Aldus zat Zieneken, het boek half toegevallen op haren schoot, met hare vingeren tusschen de bladzijden, het blonde hoofd een weinig omgewend, zoodat de grijze weêrschijn van dien treurigen octoberdag haar blank, recht voorhoofd, hare lieve blauwe oogen, hare sinds korten tijd verbleekte wangen, gansch haar innemend en ietwat weemoedig gelaat met flauw licht en schaduwlijnen omhulde. Zij staarde droomend door het venster naar den grooten, breeden waterput, welke, omringd van kromme wilgentronken en beschaduwd door een hoogen notelaar, die nu en dan zijn bruinend loover schudde onder eene ruwe windvlaag, nevens de stallen lag... naar de Bruiloftput!... Zijne geschiedenis was haar bekend. | |
[pagina 239]
| |
Vóór honderden jaren woonde op deze hoeve een oude boer alleen met zijne jonge dochter. Deze was wonderschoon en een jongeling, dien zij ook liefde toedroeg, beminde haar; haar huwelijk met hem werd besloten en de dag der bruiloft vastgesteld. Nooit echter zouden zij elkander huwen. Eens, op eenen avond, kwam een oude rijke boer uit eene afgelegene gemeente op de hoeve aan, die door de schoonheid van Helena - zoo heetle 't meisje - zoodanig verleid werd, dat hij haar zijne hand aanbood. De bekoring tot fortuin en weelde deed haar aanvaarden en de liefde van Alfons, den minnaar van beur hart, verwerpen. Gansch het dorp vierde feest op den dag dezer bruiloft. Daar kwam de schitterend versierde bruiloftwagen, door zijne twee rijkgetooide paarden getrokken, met de beide echtelingen het hof der hoeve opgereden. Geluk en vreugde glansden op het overschoon gelaat der prachtig toegeruste Helena. Maar, o! in eens verbleekte zij. Dààr, aan den boord van den grooten, diepen put, stond een man, roerloos en onheilspellend als een beeld der wraak.... Alfons, de verlaten minnaar. Zijne fonkelende oogen straalden betooverend naar de paarden, en, o schrik! de paarden, als door eene bovennatuurlijke kracht overheerscht, kwamen schielijk verwilderd met den wagen naar hem toegesprongen. O ijselijke stond! de wagen bij den put! Een nare kreet van angst weèrgalmde, de hinnikkende rossen, driftig op hunne achterpooten gesteigerd, de manen te berge gerezen, schenen in een oogenblik van onuitsprekelijke worsteling als over den put te hangen; een dof, een akelig geplons deed het bruisend water spatten, men zag, men hoorde iets afschuwelijks, en den stond daarna was de schitterende wagen, waarop de boeverGa naar voetnoot(1) en de beide echtgenooten als verstomd | |
[pagina 240]
| |
van schrik genageld bleven, in den vreeselijken put verzonken, om er nooit meer uit te komen... Nooit... want dààr, in de onpeilbare diepte des waters, ligt hij steeds nog, met menschen en paarden, zooals hij er in gevallen is, en daar ligt ook Alfons nevens zijne minnares, de schoone maar trouwelooze Helena. Zoo luidde de legende van den grooten waterput, die sedertdien de Bruiloftput geheeten werd; en oude lieden wisten er nog bij te vertellen, dan geen jong meisje meer op deze hoeve heuren hartsminnaar verstooten zou om met een anderen voor 't geld te trouwen, zonder hetzelfde tot te ondergaan als de schoone Helena. Zieneken sidderde. Oom loeg somtijds wel met haar, omdat zij dit alles zoo licht scheen te gelooven, en zij wist ook wel dat zulks zeer onnatuurlijk was, doch voor niets ter wereld hadde zij water uit den put gehaald; en ook de knechten op de hoeve staken er van verre hun lang pomphout in, wanneer er water in den mestput voor de stallen moest getrokken worden; ja, zelfs had eens een oude stalknecht zijnen dienst opgezegd, omdat De Vliegher hem in 't ijs van den Bruilofput eene bijt wilde doen houwen, waar de eendjes zouden gaan drinken. Zieneken was recht gestaan en had wat dor hout over het pruilend haardsteêvuur gekraakt, dat schielijk nu op 't zwart der schouw weêrlichtend danste, terwijl de avond reeds in grauwe schemering door 't lage keukenvenster daalde. ‘Boewoewoe!’ blafte in eens met grove stem de oude wachthond op het hof. Zieneken, half over 't vuur gebogen, hield luisterend het hoofd naar de ingangdeur gewend. De hond blafte op nieuw en deed zijne ketting rinkelen; een zware stap kwam langs 't plankier genaderd. Het meisje rees eenigszins verschrikt op, met nog een greepje droge takjes | |
[pagina 241]
| |
in de hand: ‘Och God!’ dacht zij, ‘dat is de stap van onkel niet en 'k ben hier gansch alleen op 't hof.’ ‘Is er geen belet?’ klonk eene luide, welbekende stem, terwijl in 't geklets van den regen de voordeur openging. Een ros en wil gevlekt hondje sprong zoekend vooruit in de keuken, door een geblaas van het katje begroet en vooraleer Zieneken met haar nog gansch bedeesd: ‘Kom maar binnen!’ geantwoord had, stond reeds eene hooge, forsche en haar goed bekende gestalte in het midden der keuken voor haar: ‘Och God! boer Van Daele!’ kreet het meisje, van verbazing hare handen samenvouwende. Een lustig gelach weergalmde: ‘Gij zijt verwonderd mij te zien, mijn zoetekind, geloof ik?’ klonk het vreugdig in de keuken, en de struische boer, zijpend nat, ondanks zijnen regenscherm, kwam vuurrood en glimlachend tot Zieneken genaderd en stak haar zijne breede hand toe. ‘Had ik het dan niet gezegd, dat ik in 't kort naar Meerhem komen zou?’ lachte hij nog luider, herhaaldelijk hare hand schuddende. Zieneken ademde: ‘Ach! wat had ze toch geschrikt!’ loeg zij nu ook, met nog van ontroering kloppend hert. God! en hare deur die zij niet toegegrendeld had, als er zoovele booswichten en dieven liepen, waarvan zij zoo benauwd was... ‘Maar zet u, boer Van Daele,’ ging zij voort, den dikken pachter bij den haard eenen stoel aanbiedende... ‘Zet u. Wel! wat zijt gij nat! En onkel die nu juist niet t'huis is! Hij zal zich na de vespers aan 't kaarten wat vergeten hebben; doch ik verwacht hem alle oogenblikken weer.’ En zij keek werktuigelijk door 't venstertje of zij hem wezenlijk nog niet zag komen. Doch de boer schudde het hoofd: ‘O! dat geeft niet, dat geeft niet,’ herhaalde hij, terwijl hij voor den haard ging zitten en Zieneken lang en | |
[pagina 242]
| |
als verrukt bekeek, ‘ik was voor hem toch niet gekomen.’ Zieneken, weldra van hare beteutering hersteld en door de komst van boer Van Daele uit hare droomerijen gewekten tot de werkelijkheid terug geroepen, vroeg nu aan den dikken pachter wat zij hem aanbieden mocht, eene schel hesp, wat kaas met eenen boterham of wat koud rundvleesch - des zondags hadden zij er steeds. Maar de boer schudde het hoofd en lachte haar voortdurend aan. ‘Neen,’ sprak hij, ‘dank, noch kaas, noch vleesch. Anders niets dan een glas bier; een glas uit uwe hand geschonken, zulde Zieneken,’ voegde hij er met nadruk bij en achteroverhellende, om haar nog beter te aanschouwen. Na nog herhaald aandringen, ging Zieneken hem dit uit den kelder halen. ‘Hij is voor onkel niet gekomen,’ dacht het meisje, terwijl zij het bier aan het tappen was; ‘voor wien komt hij dan? Ik zal mij nog moeten opgeruimd en blijde toonen,’ zuchtte zij stil, ‘anders zou hij wel denken dat ik onbeleefd ben.’ Dit onverwacht bezoek beviel haar niet zeer. De boer keek strak en glimlachend in 't vuur, terwijl Zieneken in den kelder was. 't Was zonderling, hij scheen verheugd en ook toch eenigszins verlegen. Met eene soort van ongeduld, wreef hij ruw de handen samen, en toen het meisje bovenkwam, zag hij haar op nieuw met streelend oog aan en, het ontsnapte hem schier onvrijwillig, terwijl zij hem het glas toereikte: ‘Maar, Zieneken,’ riep hij, haar lichtjes met de hand over de lenden kloppend:‘wat ziet gij er toch verduiveld hoe langer hoe snellerGa naar voetnoot(1) uit!’ ‘Maar, boer Van Daele toch!’ lachte ook Zieneken, terwijl zij op eens sterk blozend achteruit week. | |
[pagina 243]
| |
‘Verduiveld snel!’ herhaalde de boer, verrukt het hoofd schuddende met nog vooruit gestoken arm; ‘nog sneller dan op Onderdaele-kermis!’ En hij deed haar vleiend weer bij hem komen, en eens ‘bescheid’ doen van zijn bier. Er heerschte eene poos stilte. Zieneken was bij het venster gaan zitten, en keek naar het slecht weder buiten. De boer, werktuigelijk en eenigszins gedwongen in het vuur staroogend, streelde zijn ros en wit gevlekt hondje, waarop Zieneken's katje strak, met ronde, gele oogen en verdikten staart, van onder tafel al grollende keek. Beiden op het gerucht omkijkend, blikten met eenen glimlach naar de twee vijanden. ‘Poes!’ riep Zieneken op half vermanenden toon en als om iets te zeggen; zij ook was zoo wat onthutst, zonder te weten waarom. Van Daele boog neder. ‘'t Is nog een dulGa naar voetnoot(1), geloof ik,’ sprak hij, zijnen regenscherm tusschen de pikkels stekende. ‘Vfoe! Vfoe!’ blaasde de poes en vluchtte weg met hoogen rug, door 't hondje achtervolgd. De boer en Zieneken moesten lachen. Buiten regende het hoe langer hoe heviger. ‘Is dat nu toch een weder!’ herbegon na eene poos het meisje, terwijl zij ernstig over den grijzen boomgaard tuurde, ‘al wie in de zware landen woont, moet waarlijk nu op zaaien niet meer peinzen.’ ‘Dat zal waar zijn,’ antwoordde de boer, ongeduldig haren blik volgend. ‘Wee voor de bulkenGa naar voetnoot(2) langs onze kanten!’ sprak hij. Zijne stem klonk verkropt en ontroerd in zijne keel. Eensklaps stond hij recht. Hij kwam voór Zieneken staan. Het meisje keek verwonderd op: ‘O! maar boer Van Daele,’ riep zij met ware belang- | |
[pagina 244]
| |
stelling uit; ‘gij zult zeker wel in zulk een weder naar huis niet gaan, gij zult toch wachten tot dat onkel komt?’ Een nog meer zonderbare glimlach speelde nu op het vuurrood gelaat van den boer, wiens hooge en breede gestalte schier tot aan de zwarte kepers van de lage keuken reikte. ‘Neen, neen,’ sprak hij, onrustig zijne dikke handen heen en weer wrijvende, ‘ik, ik....’ Dat was toch zeldzaam! Maar, waarlijk, boer Van Daele was ontroerd en 't scheen als wilde hij iets zeggen dat er volstrekt niet uitgeraken kon; zijn hondeken, dat nevens hem gekomen was, stond, als het ware ondervragend, in zijne oogen te kijken. ‘Zieneken,’ sprak hij eensklaps, het meisje strak aanschouwende, ‘weet gij waarom ik vandaag naar Meerhem gekomen ben?’ ‘Waarom gij vandaag naar Meerhem gekomen zijt?’ herhaalde Zieneken, den blik schielijk gevestigd op haar katje, wiens groene oogen nu uit den sombersten hoek van de keuken fonkelden. ‘Neen, boer Van Daele, dat zou ik niet kunnen raden, niet waar?’ ‘Om te trouwen,’ sprak hij kortaf. ‘Om te trouwen, wel Heere!’ kreet het meisje, ditmaal ten hoogste verbaasd; en na een stond den boer met een ongeloovig oog bekeken te hebben: ‘Vandaag toch zeker niet?’ schertste zij. ‘Om een vrouwmensch te zoeken,’ verbeterde de boer dadelijk zeer ernstig. En, nu hem gewis het ijs gebroken scheen, vertelde hij haar op statigen toon, dat het voor hem niet langer zijn kon om weduwenaar te blijven; want, dat zijne jongste dochter ook welhaast zou trouwen, en, dan niemand van zijn huisgezin bij zich meer hebbende, het | |
[pagina 245]
| |
hem aan oppas zou ontbreken; overigens, dat hij nog veel te jong was om op zoo eene schoone ‘occasieGa naar voetnoot(1)’ als de zijne gansch alleen te blijven, iets dat hij, wel is waar, niet te vreezen had, daar hij schier onophoudelijk van welstellende boerendochters of weduwen tijding ontving dat hij mocht komen als hij wilde; maar, zonder liefde zou hij nooit trouwen. Kortom, hij zegde haar dat zij een meisje was naar zijnen zin en die hij sinds den eersten stond bemind had en dat hij haar thans vragen kwam of zij met hem trouwen wilde. Zieneken was, naarmate boer Van Daele sprak, beurtelings bleek en rood geworden; maar bij die laatste woorden kon zij hare ontsteltenis niet meer verbergen en bleef zij, tevens diep verwonderd en verschrikt, eenige stonden voor zich staren, zonder een antwoord te kunnen vinden. De boer nochtans aanschouwde haar nu met streelende teederheid: ‘Allo toe, toe, Zieneken, zeg maar van ja,’ smeekte hij schier en legde, voorover buigend, de hand op haren schouder. Maar zij stond schielijk recht. ‘O! neen, neen, boer Van Daele,’ sprak zij, hem met de hand verwijderende en hem nu ook in eens zeer ernstig en bijna smeekend aanstarende: ‘O! neen, neen, dat kan niet zijn!’ ‘Niet zijn! Och! waarom niet?’ hernam hij vleiend; ‘gij zult zoo rijk en zoo gelukkig zijn en over alles het meesterschap hebben; allo toe, Zieneken!’ En hij legde weerom de hand op haren schouder en poogde haar eenen kus te geven. Maar zij ontsnapte hem op nieuw en ging midden de keuken staan: ‘Neen, neen; - wat peinst gij, boer Van Daele?’ herhaalde zij angstig, met van ont- | |
[pagina 246]
| |
roering gloeiende wangen. ‘Neen, neen, dat kan niet zijn!’ Zij was zoo diep geschokt, dat haar de tranen in de oogen stonden. ‘O! Zieneken,’ smeekte nog de boer en deed eenen stap nader. Op dit oogenblik piepte de balie aan het hofgat en beiden, werktuigelijk naar buiten kijkende, zagen in 't halfduister boer De Vliegher, die, van 't dorp teruggekeerd, traagzaam zijn hof opkwam. Zieneken verademde; de dikke pachter haalde wanhopig de schouders op. ‘Is het uw laatste woord?’ vroeg hij haar haastig. ‘O! ja, boer Van Daele,’ antwoordde zij smeekend. ‘Mag ik er aan onkel niet van spreken?’ ‘O neen, neen!’ De boer zuchtte. ‘Het spijt mij,’ sprak hij, ‘het spijt mij diep; maar daarom toch geene kwade vrienden,’ en hij drukte haar de hand. Zieneken trok de hare spoedig weg, want boer De Vliegher kwam juist binnen. Deze was niet weinig verbaasd zijnen vriend te zijnent aan te treffen: ‘Kijk, kijk!’ riep hij verheugd, ‘wat...’ Maar boer Van Daele liet hem den tijd tot ondervragen niet. ‘Ik moest vandaag naar Meerhem komen uit hoofde mijner jaarlijksche houtvenditie,’ sprak hij, zijnen vriend de hand drukkende, ‘en 'k heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om eens tot hier te komen.’ ‘En gij hebt wel gedaan, zeer wel,’ riep vroolijk boer De Vliegher; ‘'t is enkel jammer dat de Lootens ook juist weg zijn; maar, zet u, Ivo, zet u; Zieneken, ontsteek eens 't licht; boer Van Daele gaat eene schel hesp eten en een...’ ‘Niemendal, als 't u belieft,’ riep deze, naar de deur gaande; ‘ik ben zeer haastig, 'k stond juist op 't punt om | |
[pagina 247]
| |
te vertrekken, als gij ingekomen zijt; ge weet, de wegen liggen vuil en 'k moet nog doen inspannen.’ En De Vliegher en zijn nichtje nog eens de hand drukkende en goèn avond wenschende, trok hij tot groote verbazing van De Vliegher de deur uit. ‘Is dat verduiveld haastig zijn!’ sprak de oude boer, in de keuken terugkeerende; ‘hebt gij hem wellicht den kop in gezegd, Zieneken?’ vroeg hij half lachend. ‘Maar nonkel toch!’ antwoordde 't blozend meisje, nederbuigende over 't lampje, dat zij aan 't ontsteken was, opdat haar oom hare ontsteltenis niet zou bemerken. Sinds eenigen tijd maakte hij haar vaak zulke zonderlinge opmerkingen en keek haar zoo peilend aan, dat zij somtijds niet wist waar de oogen wenden van schaamte. Doch met Marie, die ook juist binnenkwam, veranderde het gesprek en weldra zetten zij zich alle drie aan tafel, om het avondmaal te nutten. Dien nacht kon Zieneken geene rust vinden; allerlei sombere, onduidelijke droomen kwamen haren geest bevangen. Buiten waaide en stormde het vervaarlijk en telkenmale zij wakker schrikte, meende zij het huis op haar te voelen instorten of door den bij beken stroomenden regen meegesleept te worden. In haren pijnlijken sluimer zag zij Van Daele's heerlijk boerenhof, met zijne schoone, hooge schuren, zijn net en pronkend woonhuis, zijne talrijke beesten op stal of in de weiden en geld, veel geld en schoone kleeren, alles met één woord wat weelde en rijkdom baart. En toen zag zij den boer, rood en struisch, met zijn lachend gelaat, die heur versierd en opgetooid kwam halen om haar ter kerk te leiden. De ongeduldige paarden, met linten en bloemen gekroond, stonden aan den prachtigen wagen gespannen; de boever deed met hoogmoed zijne zweep | |
[pagina 248]
| |
klappen, juichend volk woelde om haar heen. Blozend van geluk en vreugd bereidde zij zich om op den wagen te stijgen, maar, o schrik! toen verrees schielijk voor haar een indrukwekkend tafereel - de Bruiloftput! - En eensklaps scheen het haar als daalde zij er sidderend in neder... als zag zij daar, in de onpeilbare diepte, door de grijsgroene doorschijnendheid des waters, geheel het akelig tooneel ontstaan, zooals het hare inbeelding geschapen had. De bruiloftwagen, met linten en bloemen versierd, half verzonken in walgelijk slijk, de opgetooide paarden, hunne manen te berge gerezen, als versteend in woeste razernij; de boever met onmachtig gebaar zijne rossen weerhoudende, en op den wagen, half zijdelings geheld, als gingen zij er afvallen en nochtans onbeweegbaar, de oude boer en nevens hem de schoone Helena, schitterend van pracht in haren verblindenden bruidstooi; en daarachter nog, in een versmoord verschiet, de dreigende Alfons, die als een wraakroepende geest over dit gansche treurspel te gebieden scheen. Een spookachtige grijnslach verwrong de vale lippen hunner monden, een doodsche glans schoot schuins en strak uit de vergroote glasachtige oogen van menschen en paarden; en stomme visschen met traagsmakkende muilen, grauwe weekdieren, aanstootelijk als wangedrochten, schenen traagzaam hangend en drijvend voorbij de drukkende onbeweegbaarheid van dit aangrijpend tafereel te zweven... En in eens scheen het haar nog, als werden schielijk die gestalten door eene onvatbare gedaanteverwisseling in wezenlijke schepsels veranderd; als werden die rossen de paarden van boer Van Daele, die leidsman zijn knecht, als zat hij zelf op den wagen, zij, o schrik! nevens hem, en ginds, daarachter, met zijne glanzende oogen, hoe zonderling toch... maar... Guustje... Guustje Lootens in persoon, die daar grijnzend en dreigend op haar stond te kijken! | |
[pagina 249]
| |
Half ziek was 's anderendaags Zieneken. Zij had toch zulk een vreeselijken droom gehad, zei ze tot oom; een droom waaraan zij zelve niets kon verstaan. De oude boer glimlachte stil. Hij ook had dien nacht maar slecht geslapen; eene zonderlinge aaneenschakeling van denkbeelden en omstandigheden had hem langen tijd wakker gehouden. Waarom was boer Van Daele in eens zoo haastig vertrokken? Waarom zag Zieneken er zoo ontroerd uit? Werktuigelijk was hij in zijn bed daaraan beginnen denken en enkele bijzonderheden van Van Daele's feestmaal, des boers dienstvaardigheid bij Zieneken, zijne neiging om steeds nevens haar te zitten en te gaan, eene vraag: ‘Verkeert uw nichtje niet?’ welke de pachter hem in stilte bij 't vertrekken, wel in den schijn al schertsende, maar in den grond misschien zeer ernstig had gedaan, dit alles was hem als zoovele lichtstralen door het brein geschoten, en een voorgevoel had hem doen raden dat boer Van Daele.... ja, dat de rijke boer Van Daele Zieneken ten huwelijke was komen vragen, en...... dat Zieneken hem van de hand gewezen had. - Waarom had Zieneken hem van de hand gewezen? Die vraag was zoo in eens bij hem opgekomen en eer hij die had opgelost, hadden er zich nog allerhande nieuwe bij de eerste gevoegd: ‘waarom had zij de hand van Lowie Billiet geweigerd? waarom liep zij sinds Onderdaele-kermis zoo bedrukt? waarom was zij ook sinds dien dag zoo koel jegens Guustje? waarom was Guustje zelf....’ Iets, waarover zijne oude meid hem sinds maanden reeds gewaarschuwd had, was hem dan schielijk weer in het geheugen gekomen. ‘'t Is zeker, zij zien malkander geerne,’ had Marie met haar sluw vrouwendoorzicht hem | |
[pagina 250]
| |
eens gezegd, van Zieneken en Guustje sprekende. Toen had hij dit niet geloofd; maar, van dag tot dag de jongelieden gadeslaande, was hij allengs beginnen twijfelen en thans was het hem eensklaps als eene veropenbaring voorgekomen. Klaar als de zon was het hem thans gebleken dat Zieneken Lowie Billiet en boer Van Daele van de hand gewezen had, omdat zij Guustje Lootens beminde; klaar ook, dat Guustje, die Zieneken veel meer dan Emerance liefhad, boer Van Daele zoo voorkomend bij zijn nichtje ziende, hierover had ergernis opgevat en daarom verbitterd scheen op het meisje; klaar, dat Zieneken slechts treurde omdat zij Guustje boos meende op haar; klaar, kortom, dat zij elkaar innig beminden en er tusschen hen niets anders dan een misverstand was, dat overigens gauw zou effen komen. Hieraan was het dat boer De Vliegher gansch dien nacht had liggen denken en niet zonder genoegen, want het vooruitzicht van een huwelijk tusschen Guustje, die zoo braaf en vlijtig was, en Zieneken, zoo lief en ook zoo vol verdiensten, lachte hem zeer toe, daar hij overtuigd was dat het zoo lang ongelukkig weeskind bij Guustje een trouwen steun en eene heilzame toekomst zou vinden, en daarom was het ook dat hij zoo schalks glimlachte, toen Zieneken hem zei dat zij dien nacht slecht geslapen had. ‘Wonder,’ sprak hij, 't meisje guitig aanschouwend, ‘of het waar zal zijn wat ik gisteren hoorde zeggen?’ ‘Wat, onkel?’ vroeg Zieneken, blijkbaar ontroerd. ‘Dat Guustje Lootens Emerance kwijt is,’ hernam De Vliegher; ‘het schijnt dat zij met Lowie Billiet gaat trouwen; dit gerucht liep gisteren 't dorp rond.’ ‘O!’ riep onvrijwillig Zieneken en schielijk werd zij rood tot achter de ooren. De boer glimlachte voort: ‘Mij dunkt, Zieneken,’ | |
[pagina 251]
| |
tergde hij haar, met moedwillige traagheid sprekende, ‘dat Guustje zot is van u?’ ‘Maar, nonkel toch!’ riep het meisje nog rooder wordend. ‘Ja, ja, en dood jaloersch van boer Van Daele; 't is daarom en om anders niet dat het zoo droevig loopt..... maar alles zal wel goed komen.’ Zieneken liep den huize uit, want voorzeker hield oom den gek met haar, riep zij; maar gansch dien dag huppelde zij toch zoo opgeruimd en blijde, en toen de kinderen der weduwe Lootens 's avonds kwamen kaarten - met de reeds lange herfstavonden en niettegenstaande de koelheid tusschen Guustje en Zieneken, geraakten zij nog nu en dan eens aan het spel, - was zij weerom zoo gezellig en zoo vriendelijk als vroeger en had zij hare welgezindheid aan allen willen mededeelen. Des te treuriger bleef echter Guustje, die dezen avond zelfs met weerzin scheen te spelen. ‘Gewis weet het reeds dat boer Van Daele hier gisteren geweest is,’ dacht De Vliegher. Dezes doel was ook niet zulks te verbergen; hij vertelde het zijnen jongen buren. ‘Ja, wij weten het,’ antwoordde Siednie; ‘wij vernamen het bij het terugkeeren van Axpoele.’ ‘'t Was uil hoofde zijner houtvenditie dat hij kwam, niet waar, boer De Vliegher?’ vroeg naïvelijk Kamiel. ‘'k Geloof van ja,’ knikte de boer, en ging een solferpriemtje halen, terwijl Marie uit haren hoek oolijk naar Zieneken en Guustje blikte, die beiden beteuterd en sprakeloos in hunne kaarten keken. ‘Of 't jaloersch is van Van Daele!’ dacht De Vliegher, zijn pijpje ontstekende; ‘maar, pfu! alles zal toch wel in de goede plooi komen.’ | |
[pagina 252]
| |
VI.
| |
[pagina 253]
| |
die daar met ploeg en paarden eenen klaverstruik omwrocht. Zieneken bleef stilstaan, met haar konijneneten in den arm, onweerstaanbaar aangelokt om daar een oogenblikje te vertoeven en te kijken. Het was zoolang geleden dat zij Guustje niet meer zag zooals het eertijds was; bij haar was het of schuchter of misnoegd; hier, gansch alleen, zou het misschien weerom zich zelf zijn. Het scheen haar als zou zij op zijne wezenstrekken kunnen lezen of het wel oprecht boos was op haar, en ook, 't zij boos of niet, zij voelde dat zij niet kwaad was op hem... en... niemand zou haar zien, de straat was zoo eenzaam en ledig, de elzestruiken waren nog dicht genoeg en over de stille natuur daalde zoo heimvol de avondschemering, met enkel nog die verre blonde streep in 't westen... O ja, zij moest hem eens zien. Zij keek. De beide bruine paarden, groot en kloek, kwamen dampend, met gelijken tred, gereden over de lange partij land, die naar het middenpunt eenigszins klom. De scherpe ploeg, door Guustje's rechterhand bestuurd, boorde snijdend door het verdorde klaverveld en keerde met den riester de malsche schellen om, die langs de lange rijen met een vetten glans in 't dalend schemervuur blonken. Zieneken voelde zich tot bewondering bewogen! ‘Wat felle boer toch,’ dacht zij, en instinctmatig, als begoocheld, volgde haar blik de naderende vaart van ploeg en paarden. Maar in eens verschrikte zij: ‘Indien het mij eens zag? Het zou wel meenen dat ik hem kom bespieden!’ En zij deed eenige schreden huiswaarts. Doch zij vertraagde schielijk weer haren stap. ‘Nu moet het mij gewis zien gaan,’ sprak zij inwendig; ‘zal het niet denken dat ik hem ontvluchten wil?.... Ik moet hem toch goên avond zeggen.’ En zij hield weerom stil. | |
[pagina 254]
| |
Guustje had haar reeds ontwaard. ‘Goên avond, Zieneken,’ sprak hij de eerste en hield zijn gespan staan, terwijl hij flauw op haar glimlachte. ‘Goên avond, Guustje,’ was haar ontroerd antwoord en zij sloeg het oog ten gronde. 't Was zonderling; maar Zieneken ging nog niet huiswaarts - nu zij echter den ‘goên avond’ had gewenscht, en Guustje ook keerde nog zijne rossen niet, die krachtig blaasden, om 't laatste stukje land te bewerken; er heerschte een oogenblik vol drukkende stilte; beiden schenen diep ontroerd; het was alsof zij beiden voelden dat zij malkander toch wat meer te zeggen hadden, iets dat hen sinds lang op 't harte lag en er nu volstrekt af wilde. Er komt een stond in de liefde, op welken de schuchtersten tot stoutheid overgaan; een stond door de gelegenheid, door 't uur en door de eenzaamheid begunstigd, en als het ware opzettelijk geschikt om de voor elkaar geboren harten in een gelijk gevoel, in eene zelfde beweging te vereenigen en te versmelten. 't Was Guustje, die den eersten stap deed. Met bevende hand had hij de lijn zijner paarden aan de greep van den ploeg vastgemaakt; met ontsteld gelaat was hij al over 't mennegat bij Zieneken gekomen. ‘Zieneken!’ sprak hij en er kropte schielijk iets in zijne keel, dat er geen enkel woord meer uit liet komen; maar zijne hand - hij wist het zeker niet - lag op des meisjes schouder. Zij verbleekte op eens. ‘Wat is er, Guustje?’ vroeg zij zacht en nauw verneembaar en sloeg eens 't oog op hem en keek dan weer ten gronde. Wat er was?... Zie... Guustje zegde het haar... In eene taal, die hij nimmer geleerd had, met eene overtuiging waar- | |
[pagina 255]
| |
toe hij slechts sinds eenen stond de kracht gevoelde, sprak hij haar - zonder spreken, maar met den mond op haren mond, maar met het hart tegen heur hart, en met de hand in heure handen, van hun lang geschil, hun verdriet, hunne smarten, hunne verzoening. Hij was als van zich zelven, hij begreep noch zijne daad, noch zijne stoutheid, hij smaakte enkel het onuitsprekelijk geluk, waarmede zijne overborrelende liefde hem het hart verzadigde. Zieneken kwam eerst tot het bewustzijn weer; een zweem van treurigheid veegde schielijk de geestdrift van haar gelaat: ‘O! Guustje, gij bemint Emerance!’ sprak zij met zacht verwijt. De jongman trad een stap achteruit met een ontkennend gebaar zijner hand: ‘Ik heb ze nooit oprecht bemind,’ sprak hij ‘maar wat er vroeger ook bestond, is thans geheel gedaan.’ En ook met spijt op zijne beurt zijne vriendin aanstarende: ‘Maar gij, Zieneken,’ hernam hij langzaam en ernstig, ‘gaat gij met boer Van Daele niet... ’ ‘Zieneken!’ riep schielijk eene scherpe stem in de richting van De Vliegher's hoeve. ‘Och God!’ schrikte het meisje, spoedig haars minnaars hand loslatende ‘Marie roept, en het wordt reeds zoo laat, ik moet heen... ’ ‘Wacht een oogenblik,’ sprak Guustje, ‘ik ga meê.’ En in eens zijnen ploeg omkeerende, zette hij dien voor de laatste maal op 't laatste nog te bewerken reepje grond, en in gansch zijne moedige houding, in den rasseren tred zijner dampende, nog door het schemerlicht vergrootte paarden, in de vruchtbare schel, die hare bruine flanken openlegde om de kiem der toekomende oogsten te ontvangen, in 's meisjes houding zelve dat, onbeweegbaar aan den boord des akkers, het gansche schouwspel te bezielen | |
[pagina 256]
| |
scheen, lag er iets verhevens, iets bemoedigends, dat in de eenzame bespiegeling van 't avonduur geheel dit landelijk en vreedzaam tafereel als een zinnebeeld van stil geluk, van hoop en liefde deed uitschijnen. Zij kwamen aan De Vliegher's hofje. Guustje liet zijne rossen aan de balie staan en trok met Zieneken binnen huize; het licht brandde reeds. Eene reusachtige gestalte, met een bol, lachend gelaat en twee dikke, naar hen uitgestrekte handen, dat was het eerste wat zij zagen: boer Van Daele! Onvrijwillig deinsden beiden als verschrikt achteruit en op hun gelaat, in hunne gansche houding en manieren, lag zóó klaar hun geheim te lezen, dat boer De Vliegher en Van Daele en Marie, allen terzelfdertijd door ééne gedachte overheerscht, de jongelieden roerloos aanstaarden, op hunne uitleggingen wachtende. Zij toefden slechts een oogenblik..... Met eene soort van haast, als vreesde hij dat zij hem nogmaals kon ontnomen worden, had Guustje 's meisjes hand gevat en was hij met haar tot bij oom genaderd: ‘Boer De Vliegher,’ sprak hij schier plechtig en den grijsaard helder in de oogen aanschouwende, ‘ik kom u de hand van uw nichtje vragen; wilt gij mij die toestaan?’ De oude boer, eene groote verwondering veinzende, keek lachend op zijn blozend nichtje: ‘Is het uw gedacht, Zieneken?’ vroeg hij. ‘Ja, ja 't; 't is het van eigen!’ haastte zich de ruwe Marie in Zieneken's plaats te zeggen, daar zij bemerkte dat het meisje zoo diep ontroerd was, dat zij bijna niet spreken kon. Boer Van Daele, eerst zwijgend en wezenlijk verbaasd, kwam nu weerom met zijne vette, purperen handen naar de twee verloofden vooruitgestoken: ‘Heb ik het u niet ge- | |
[pagina 257]
| |
zegd, mijn zoetekind, dat wij niettemin steeds goede vrienden zouden blijven?’ riep hij tot Zieneken, terzeltdertijd ook voor de anderen zijn geheim klaar makende; ‘doch, zeggen is maar zeggen, en luister hier wat beter is: Ik kom u met uw aanstaanden man’ - en hij wees met den vinger naar Guustje - ‘op de bruiloft vragen van mijne jongste dochter met Lowie Billiet en op de mijne’ - en zijn vinger bleef een heele wijl op zijne borst gericht, terwijl zijne oogen bij het aanschouwen van Guustje's en Zieneken's nieuwsgierige verbazing van blijdschap fonkelden. - ‘Ja, op de mijne met de weduwe De Baere, van Merckegem, die stellig zeer met mij moet ingenomen zijn, daar zij mij, als zijnde eergisteren voor de achtste maal, tijding zond dat ik mocht komen als ik wilde, - bruiloften, welke beide nog vóór het Nieuwjaar zullen plaats grijpen’. Welke wederzijdsche gelukwenschen en proficiat's bij deze laatste verklaring in De Vliegher's huis weerklonken, ware moeilijk te beschrijven. De oude boer trok in zijnen kelder. Hij kwam er weldra uit met eene zwarte ftesch, die hij zegepralend naar het licht hield: ‘Zieneken! 't is eene van de laatste,’ riep hij; ‘'t is nog eene van die, welke ik met uw vader zaliger in den ouden pastoors venditie kocht, nu dertig jaar geleden. Op uw gezondheid, mijn kind!’ De wijn werd uitgeschonken, de glazen gingen tikken. Zieneken weende. ‘Baas Van Daele,’ sprak De Vliegher, ‘ik noodig u ook met uwe aanstaande vrouw en met uwe dochter en haar aanstaanden man, op de bruiloft welke ik hier, en ook vóór Nieuwjaar nog, voor Zieneken en Guustje houden wil; en dit zal dan de laatste kermis zijn die ik hier zal geven, daar ik voornemens ben mijn boerderijtje aan die vlijtige, brave jongelieden over te laten, om dan in 't dorp, op mijn gemak, | |
[pagina 258]
| |
de enkele jaartjes, die ik misschien nog te leven heb, te gaan slijten.’ Nog eens werden de glazen volgeschonken, nog eens bedankingen en gelukwenschen herhaald, en dan gingen zij allen te zamen naar de weduwe Lootens. ‘Zie!’ sprak Marie, toen Zieneken dien avond kalm, maar volzalig van geluk in haar kamertje trok, ‘hadde het met u beiden alzoo nog wat langer moeten duren, ik was er hier van deur, want ik kon waarlijk uwe wederzijdsche dwaasheid niet meer verdragen!’
Nevele, Februari 1887. Cyriel Buysse. |
|