| |
| |
| |
Zanneken Craeynest. (1810). Uit de herinneringen mijner grootmoeder.
I.
Elken avond, toen nog nauw'liks 't maantje,
als een' gouden roos, ontlook in 't Oosten,
sloop, wen alles op de hoeve in rust lag,
uit het woonhuis, waar geen licht meer brandde,
traag, schoorvoetend eene vrouwsgestalte.
Met haar' klompen in de handen trad zij
tot den bandhond, die haar' voeten likte,
streek een' poos zijn' zwarte vacht, en sloeg dan,
van het dier gevolgd, het enge pad in,
dat, ver achter 't bosch, ter weide voerde.
Rijker pachter dan Fik Craeynest was er
geen op 't dorp; doch even vrucht'loos hadt ge er
een' gezocht, die, wat hij éens in 't hoofd had,
even krachtig als ‘de Hardkop’ doordreef.
Hoe gansch anders Zanna, zijne dochter!
Deze slachtte moeder. ‘Melk en honig’,
zeide Cracynest zelf, ‘was heel heur herte!’
Vluchtten, waar hij van zijne akkers keerde,
voór zijn norsch gelaat der buurlui kleinen,
Zanna zette nooit éen stapje buiten,
of - der duivenvlucht gelijk, die vroolik
roekedoeënd rond de voedster neerstrijkt -
‘trip en trap’, op alle wegskens stoof het
van de kleine, bloote kindervoetjes:
| |
| |
twintig ‘pollekens’ gelijk omklemden
hare kniên, en teed're stemm'kens smeekten:
‘Kusjes, Zanna! Mijn..., neen, mijn zij de eerste!’
| |
II.
Vóor zijn' hut, waarrond de nevels walmden,
op een ‘bool’ zit Vicus. In de stilte
hoort hij, wen ter kooi zijn' schapen blaten,
in de haag 't gezang der nachtegalen.
Hij, de vader- en de moederlooze,
hij, wiens heele schat de vrije lucht is,
die toch allen aad'men, hij, de slanke
achttienjariger met de azuurblauwe oogen,
drukt, elk' avond, 's meesters kind in de armen.
Zie, daar staat hij op, en door het wegsken,
dat, vaalkleurig, door de weide kronkelt,
zoekt zijn scherpe blik het naad'rend meisje.
Zie, blij grommend schiet, met kwispelstaerten,
's herders wolfshond voorwaarts door het duister,
en, terwijl het tweetal, zijde aan zijde,
op het ‘bool,’ als elken avond, plaats neemt,
stijgt rond hen het droef geblaat der schapen,
't hondgeblaf en 't eenzaam krekelsjirpen.
| |
III.
Wat, dien avond, bij de schapershutte,
door de twee gelieven werd gefluisterd,
hoorden slechts de sterren aan den hemel,
en de bloemen, tusschen 't klamme weigras.
Doch, toen beiden, aan de grens der weide,
met een' langen handdruk afscheid namen,
zwom het oog der maagd in zilte tranen,
stegen zuchten, klachten uit haar' boezem:
‘U slechts wil ik huwen, U, geen' and'ren!
Vader moge smeeken of bevelen!
Draal niet langer... Vraag mijn' hand: ik wil het!
Slechts mijn' blonden schaper kan ik minnen!’
| |
| |
| |
IV.
Norsch, als nooit te voren, stond des pachters
stuur gelaat, toen, na het middageten,
wen, ter schuur, de knechts hun dutje deden,
sidd'rend half hem Vicus om ‘belet’ vroeg.
Nauw'liks echter had de knaap, zijn' stroohoed
doelloos tusschen zijne handen wendend,
weenend schier zijn' boodschap uitgestameld,
of de baas, zijn' toren nauw'liks meester:
‘Dat 's wat nieuws, dat om des meesters dochters
de eigen schapers vrijen!.. Slecht berekend
is het niet, bij God; doch, om den duivel,
fijner nog zal 't net gesponnen, vriendje,
waarin Craeynest blind'ling zich laat' vangen.
Pak u weg...’ - Doch, eensklaps kalmer wordend,
sprak hij, wreed spotlachend: ‘Bah! wat maak ik
mij kwaad bloed; de zaak is om te schaal'ren!
Zeg eens, vriend! gij telt nu achttien zomers...
Als de Keizer straks u voor den krijgsdienst
opeischt, zeg, wie schaft u 't noodig geld, om
in uw' plaats een' weerb'ren man te stellen?
Ziede wel’ - hier sloeg hij op des jong'lings
breeden schouder, ‘ik..., ik wil voor Zanne een'
man, die geenen Keizer hoeft te dienen!
Ei! wat heeft mijn' dochter aan zoo'n krijgsman,
die nu hier, en morgen ginder heen moet,
heel vertrekt, doch arm- en beenloos weerkomt?
Hoor eens, vriend! 'k Heb 't land aan al dat krijgen...
Koop u los - en spreek mij dán van trouwen!..’
| |
V.
Moed'loos boog de jong'ling op zijn' boezem
't blonde hoofd, en keerde tot zijn' schapen.
Doch, dien avond, bleef zijn' plaats, aan tafel
onbezet, en toen weldra de maged
in het maangeglim de wei bereikte,
vond zij 't hutje leêg, en, bij de schaapskooi
slechts den hond, die eenzaam ommedoolde....
| |
| |
| |
VI.
's Anderdaags, toen, vóor den eersten schofttijd
reeds, de baas, blij dampend, naar zijn veld ging,
liep hij plotsling, langs de hooimijt tredend,
waren bleek; zijn' rechterhand omklemde een'
versch gesneden boomtak, wen hij de and're,
in een' doek gehuld, op zijne borst droeg.
Need'rig sprak de jongen: ‘Oorlof, meester,
slechts éen' stonde, bid ik, dat gij luistert;
ziet gij, baas, ik kende vaâr noch moeder,
maar in Zanna vond ik beiden weder.
boer hem in de rede: ‘Dat 's oud nieuws, jong'!
Gist'ren al vernam ik al die praatjes...
Hebt gij dan vergeten, dat boer Craeynest
voor zijn' Zanna geen' soldaat tot man wil?...’
Traag hernam de knaap: ‘Verschoon mij, meestor,
- ‘Gij vrij, wel, lummel,
die gij zijt, wien denkt gij te bedotten?’
- ‘'k Bid u, baas, aanhoor mij!’ - en de jong'ling
rukte van zijn' linkerhand het doek los, -
‘vrij thans ben ik, daar ik onbekwaam ben.
Toen ik, dezen morgend, in het boschje
voor mijn' herdersschup een' nieuwen staf zocht,
zie... mijn' voorste vingers... daar!’
hief de boer zijn' gaffelstok, en woedend
riep hij uit: ‘Van hier, of ik verbrijzel,
rakker, dezen stok op uwe ribben...
Pak u voort!... Wat sjert mij uw' verminking?..
Zijt gij kreupel, zoek u dan een bruidje,
dat ook kreupel zij... Gij hoort het, hoop ik!
Heden nog met pak en zak mijn huis uit...
'k Jaag u weg! Ziedaar mijn antwoord,... schoonzoon’
| |
| |
| |
VII.
D'eigen dag nam, op de hoef, een nieuwe
schaper zijnen intrek. Op het dorpken
wist daar geen, wat Vicus was geworden! -
Tot zijn' dochter sprak van al 't gebeurde
de oude man geen woord, doch - toen, des avonds,
Zanna, slaap'loos op heur' sponde woelde,
neschten droeve tranen hare peluw,
ruischten doffe snikken door de kamer:
‘Had ik dat verdiend! o Vicus, liefste,
heengaan... zonder afscheid... Arme Zanna!’
| |
VIII.
Maanden vloden heen. De winternevels
smelten weg vóor milder zonnestralen.
Lenteboden zwermen, lustig kwiet'rend,
rond den dorpskerktoren, rond de boomen,
op wier kruin de frissche blaadjes reuz'len.
In den kleinen tuin, voór Craeynests hoeve,
bloeien, blauw en rood, de vroegste bloemen...
Zachtjes, op den arm der dienstmeid leunend,
leliewit, als een', die, aan het leven
't graf terugschonk, dwaalt, door de enge paadjes
‘De Zomer, zei de doctor,
zal u 't vroeger blosje wederschenken.’
Neen, geen Zomer zal de maged heelen:
Liefde alleen geneest, wat Liefde wondde!
| |
IX.
's Zondaags, langs den kerkweg, wordt de naam van
Vicus vaak, na Zanna's naam, gefluisterd.
In de drokke schaar van knapen, meiden,
is niet éen, die aan 't nog wordend epos
van des meisjes lijden geen fragment voegt!
‘Wie zou twijf'len, dat zij Vicus liefhad?
Wist men niet, hoe zij aan 's maalders dochter,
| |
| |
Zanna's nicht, zijn' schoonheid vaak geroemd had?
Dan, dat onverwacht vertrek des schapers,
dien men, sinds weldra een jaar, niet weerzag!
Neen, hij had geen' neus, die hier geen lont rook!’ -
Enk'len wisten, dat ‘de Hardkop’, woedend
om de dwaze keuze zijner dochter,
d'armen wees, dien hij 'n verleider heette,
d'eigen dorpel, onder eed, ontzegd had;
and'ren meenden: Vicus was in Vlaanderen,
boven Aalst of Lede, door de boeren
die naar Appels gingen bedevaren,
lang herkend; een' kleine schaar van zagers
had hem opgenomen, en met deze
reisde hij, van dorp tot dorpen, doelloos
om en rond, een treurig leven slijtend. -
| |
X.
Zoo het volk! - Dan, uit het lommerhuisken,
op het bergje, laat de lieve kranke
heur' gedachten over de akkers dwalen,
hier, langs frischbegroeide klavervelden,
ginds langs koolzaadakkers, die in knop staan,
verder nog het bosch door, tot de weide,
waar eens Vicus zijne kudde hoedde.
Doch, wat bleekt zij plots, en zinkt als macht'loos
neder op de bank, waarvan zij opstond? -
Hoort gij, wijd in 't bosch, die doffe klanken?
Zagers zijn daar aan de taak: het breede
scherpgetaude tuig gaat, regelmatig,
op en neer, en - wen een blanke regen
zandfijn meel in 't rond stuift, schiet het scherpe
lemmer vonken in het licht der zonne.
Plots'ling treft een vroolik lied hare ooren: -
bij d'eentoon'gen zingzang van het werktuig
paart zich vaers bij vaers van 't oude liêken,
dat zoo vaak voorheen haar oor trof. Luister!
| |
| |
in 't veld staan dorschen,
wat mij zulk een wonder was!
zoo van boven als van onder,
't Was bij 't krieken van den dag,
wat mij zulk een wonder was!
zoo van boven als van onder,
't Was bij 't krieken van den dag,
| |
XI.
Ziet, ginds door den bogaard, keert de pachter,
't gaffeltje in de hand, zijn pijpken rookend,
hoefwaarts weer, wen aan zijn' zij de wolfshond
Ei! wat spitst het dier zoo
eensklaps 't oor...? Wat snuift het vreemd in 't ronde...?
- Forscher klinkt de stem: verstaanbaar schalt het
‘klaasken’ over de akkers: ‘Zulk een wonder!’
Vroolik blaft de hond, en eer de meester
tijd vindt om hem te berispen, stuift hij,
sneller dan een pijl, door hegge en heester,
recht naar 't bosch, dat grauwt in de avondzonne...
| |
| |
| |
XII.
Dagen zijn gevloòn... Genezen is het
eenig kind des pachters! Als de bloezem
op het rijpend ooft in 's vaders bogaard,
ligt het maagdenblosje, frisch als nimmer,
op heur' wang. Des zondaags, langs den kerkweg,
's avonds in de ‘spinning’, tot op de akkers,
waar de dorpsjeugd, plantend, wiedend, oogstend
saâmvergaarde, sprak men, in éen' adem
Zanna's naam weer uit met dien van Vicus,
die, op 't dorpken, weer had werk gevonden.
‘Neen! Dàt kon men aan de gans vertellen,
dat de Zann' den Hardkop niet te fijn was.
Duid'lik was 't: bleef Vicus op het dorp weer,
zulks geschiedde alleen - daar zij het wenschte.
Dat ze elkander, 't zij bij licht of duister,
wat ook de oude bromde, trouw ontmoetten,
ieder wist het, schoon niet éen 't gezien had,
ieder zei het voort, daar ieder 't wenschte.
Dagen vloden! Sprokkelmaand, de gure,
spookte in 't woud: de naakte boomen schudden,
heimlik droomend aan de Lent, den ijzel
neder uit hunn' kruin' en dorre twijgen.
Hier en daar, de sporen aan de voeten,
klonterde, het ‘hapken’ aan den gordel
vast, een snoeier in de slanke toppen:
straks weerklonken op den stam de doffe
slagen van de bijl, tot - met gekrikkrak -
de afgehouwen tak, traag zwijml'end, neerviel.
| |
XIII.
Ook in 't bosch van Vicus' nieuwen meester
had de bijl haar werk voltrokken. IJv'rig
raapte thans de knaap het rijshout samen,
hakte zelf de grootste takken over,
boog en wrong met stalen vuist de wijmen
rond den mutsaard, klam van vocht en sneeuw nog,
tot een' ‘mijt’ de kleiner hoopen schikkend.
| |
| |
En 't werd middag. Op de hoeven bleef nog
alles stil. Het daav'rend vlegelklapp'ren
op den dorschvloer had nog niet hernomen,
waar, op bussels stroo, de werklui sliepen.
In de velden zag men paerd noch wagen;
honden blaften beurt'lings in de verte.
Hadde, op dezen stond, de kopp'ge Craeynest
op kijkuit gestaan in 't eenzaam boschje,
vast had hij begrepen, dat geen wilskracht,
hard als marmer, taai als staal, de liefde
in twee jonge zielen kan versmachten.
Zijde aan zijde, als eertijds, bij de schaapskooi,
hand in hand en wangen tegen wangen,
zaten, op d'onzachten mutsaard, 't rijke
pachterskind en de afgewezen schaper.
Zie, terwijl de wolfshond, die den meester, -
beeld der liefde, - niet vergat, naast beiden
kwispelstaertend in het ronde huppelt,
laat het meisjen op des minnaars boezem
vol vertrouwen 't blonde hoofdje rusten.
Spreken? - Waarom spreken, als men liefheeft?
Is éen' taal zóo rijk, éen woord zóo boeiend,
dat zij 't heil des minnens openbaren?
Schiet, o dorre woud, schiet groene twijgen;
twijgen, hult u in een' krans van knoppen;
knoppen, zwachtelt los uw blank gebloemt, en
gij, o lentewind, schudt bloezems, bloemen
neder op die twee, die zoo beminnen!
| |
XIV.
Schuchter, langs der maged rozewangen
laat de jong'ling zacht de rechter glijden...
Wee! daar slaakt de meid een' gil: luidsnikkend
toont zij, vragend, zijn' verminkte rechter.
Dan, terwijl hij, rood van eerb're schaamte,
haar vertrouwt, hoe hij des vaders woorden,
zinn'loos als hij was van liefde en smerte,
had geloofd; hoe hij, o ja, hij weet het,
| |
| |
groote zonde was 't, zich 's and'ren morgends,
toen hij, in het bosch, een' nieuwe ‘schup’ zocht,
door den Booze, neen! door zijne liefde
overmand, met eigen hand verminkt had,
toen... toen sloot zij, met een' vloed van tranen,
d'armen wees koortsachtig in hare armen,
nokte en snikte, lachte en huilde tevens,
tot zij eind'lik, stikkend in haar weenen,
kijvend uitborst in de klacht: ‘Gij, veinzerd,
moest gij 't mij, hoe kost gij 't mij verbergen?’
| |
XV.
Eensklaps gonst der dorpsklok zware stemme
tweemaal over de akkers. - God, die uren!... -
Hoort, dofschokkend rollen karren, wagens
langs de heirbaan; uit de schuren stijgt het
klip-klap-kloppen van de taaie vlegels;
hier en daar slaaft reeds een boer op 't braakland...
En, men wacht haar thuis!... -
God, zoo haar vader...! -
Doch, wat gromt die wolfshond? Stilte, Bruno!
Waarom bast hij nu? Zou iemand komen? -
En, eer Zanna nog des jong'lings handen
tot vaarwel gedrukt heeft, ziet zij, sidd'rend
als een riet, den strengen vader naad'ren.
Radeloos, als aan den grond gespijkerd,
staat daar Vicus. Doodsbleek, aan zijn' zijde,
wringt de maagd de handen, onbewust nog,
of zij droomt, dan of het waarlik ernst is.
Vluchten? Maar, wie vlucht, is schuldig; laster
zou zijn zwadder op huun' liefde spuwen...
Zich verbergen? - Maar, reeds lang heeft vader
hen bemerkt: nog kaal staan berm en struiken...
Waar éen plekje ontdekken, dat haar.... -
schiet, met bliksemsnelheid, door haar binnenst
een gedacht.... Ja! zij wil zijner waerd zijn..
Redden zal zij hunne liefde, toonen,
dat, wat God vereent, geen mensch kan scheiden.
| |
| |
Op den kapblok valt haar oog: met koortsig
beven rukt zij uit het hout de bijle,
heft haar op, en... eer de minnaar, ijlings
toegeschoten, haren arm terughoudt,
toont zij hem de wreed verminkte linker...
| |
XV.
Juist verscheen de vader. Als een doode
bleek, met saamgepreste lippen,
had hij 't waagstuk, huiv'rend, zien volvoeren.
- Eerbiedvol, met neergeslagen blikken,
trad de maagd, den jong'ling nader wenkend,
op den grijsaard toe, en smeekend sprak zij:
‘Wees niet langer onvermurwbaar. vader!
Blijf niet langer doof voor zooveel liefde. -
Leg te zaam deez' twee verminkte handen,
neem uw deel van onze zoetste kussen...
En gij, Vicus, kom, verbind mijn' wonde,
deel gij vader mede, welke balsem
haar zal heelen, welke tooverwoorden,
zoo slechts vader wil, het al herstellen.’
Op hunn' knieën, voór den ouden pachter,
zonken beiden, hand in hand, ter aerde.... -
Neen, dát was te veel... - Een' stond nog wendde
de oude 't barsch gelaat op zij; als aerz'lend
bromde hij onduidelike klanken,
en - de strijd had uit -! In tranen smeltend,
sloeg hij zich voór 't hoofd, en kermde: ‘o Heere!
ik slechts, ik ben schuldig, ik misdadig. -
Wat God eén maakt, kan geen sterv'ling scheiden!’ -
|
|