Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Guustje en Zieneken.
| |
[pagina 151]
| |
‘Wel, nonkel, ik weet niet; mijne plaats is daar niet, ik herhaal het, ik heb die menschen nooit gezien, ik ken ze niet.’ De oude boer glimlachte stil en schudde 't hoofd, als kon hij zulke wederspannigheid niet begrijpen en wellicht ging hij op nieuw aandringen, toen het binnenkomen van een derden persoon de woorden op zijne lippen tegenhield. Mochten de kleuren, die eerst des lieven meisjes wangen verfden, rozen heeten, thans verdienden deze, door die verschijning schielijk te weeg gebracht, wel den naam van pioenen. Het was een jongeling van rond de vijf en twintig, groot en kloek, gezond van kleur, met open, glimlachend en toch ietwat bedeesd gelaat, een dier jonge Vlaamsche boeren, in wier gansch voorkomen als het ware iets van den blonden, milden grond doorstraalt, op welken zij zijn groot gekweekt. Hij was geheel in 't zwart gekleed, met een gouden horlogeketting in de ondervest en droeg een klein, rond hoedje, immers op zijn uiterst bestGa naar voetnoot(1), een onloochenbaar bewijs dat hij was uitgedost voor eene uitvaart of eene kermis, die beide groote plechtigheden van het boerenleven, voor welke dezelfde kleeding, dezelfde gebruiken en vooral dezelfde lust om zich eens wel te vermaken worden aangewend. Thans echter scheen hij onder den slag eener diepe verbazing; nauwelijks had hij bij het binnentreden het geijkte: ‘Is er geen belet?’ geuit en ‘Elk 'ne goèn dag!’ gewenscht, of hij was roerloos op Zieneken en op hare alledaagsche kleeding blijven staren, en, evenals De Vliegher, met de ondervraging ‘Eiwel?’ die hier een ganschen toestand scheen samen te vatten, dringend vooruitgekomen. | |
[pagina 152]
| |
Het meisje boog beschaamd het hoofd, met eene uitdrukking, die tevens voor treurig en misnoegd kon doorgaan, en nog eens meer viel haar hetzelfde besluiteloos antwoord van de lippen: ‘Och, ik weet niet, ik geef er niet om, ik zou liever thuis blijven.’ Ongetwijfeld kon, of wilde zij de ware reden niet uitbrengen. De jongman scheen verslagen. ‘Ei maar, Zieneken!’ sprak hij schier smeekend tot het meisje naderend, dat nu ernstig door het venster keek; ‘'t was immers al geschikt, en SiednieGa naar voetnoot(1) staat alreeds gekleed en ik ga seffens gaan inspannen.’ Zieneken aarzelde. ‘Ja, 't is waar, Guustje,’ sprak zij, ‘maar...’ en zweeg weêrom. De oude boer, wien een fijnen glimlach om den mond speelde, bekeek strak en sprakeloos de beide jongelieden. Het is somtijds genoeg iemand op ernstigen toon van een besluit terug te willen brengen, om hem, al voelde hij zelfs inwendig lust van uwen zin te wezen, uit een gevoel van valsche schaamte in zijne eerste meening te doen volharden. Ook voldoende is soms eene van pas, door een in de zaak niet betrokken persoon uitgebrachte klucht, om den wederspannige het belachelijke zijner houding te toonen en zijnen weêrstand, tegen welken de rede onmachtig bleef, te overwinnen. Het was de barbier van den wijk, tevens houtzager en herbergier, die, binnentredend om boer De Vliegher te scheren en met het geschil bekend gemaakt, door een grappig voorstel 's meisjes aarzelingen wist van kant te schuiven ‘Ha! Zieneken heeft geenen lust naar Onderdaele-kermis meê te gaan,’ schertste hij, het meisje schalks aanschouwend; ‘wel, dat geeft niet, dat zij haren onkel schere, | |
[pagina 153]
| |
'k zal ik in hare plaats meêgaan.’ En terwijl de aanwezigen in een gullen lach schoten, legde hij grimmend zijn koperen scheerbekken, met het wil en blauw geruite doek en de schaarzen er boven, op haren schoot neder. Zieneken was overwonnen; zij kon zich niet houden van ook luidop te lachen bij de gedachte dat zij haren oom zou scheren. Ja, zij zou meêgaan, aangezien men het toch volstrekt wilde en al vond zij het toch zoo zonderling, bij menschen, die zij nog nooit had gezien, naar de kermis te gaan. En, terwijl de jonge boer verrukt heenstapte, zeggende dat hij binnen een kwartiertje met zijne chees terug zou zijn, en de barbier op zijne ruwe en verweerde hand het schaars, waarmede hij boer De Vliegher scheren wou, begon te wetten, trok Zieneken naar haar slaapkamertje nevens de keuken, om er zich aan te kleeden. Gaan wij met haar in het plekje maar mede, en vernemen wij ook eens wie dat Zieneken was en waarom zij eerst zoo ongraag naar Onderdaele-kermis scheen te willen medegaan. Zij was achttien jaar oud. Eenig kind van welstellende boeren, teederlijk bemind door hare ouders, lief en gezond, schenen haar het leven en de toekomst aan te lachen, toen eensklaps het onheil onder eene verschrikkelijke gedaante op haar huisgezin gevallen was. Hare ouders hadden nagenoeg al hun gewonnen geld op de bank van Langrand-Dumonceau geplaatst. Het springen dezer bank, die bijna algemeene ramp voor 't dweepzuchtige Vlaanderen, bracht plotselings hunnen ondergang te weeg. Haar vader kon zich in dit ongeluk niet stellen, hij stierf; hare moeder, door deze beide ruwe slagen onherstelbaar terneêrgedrukt, volgde hem weldra in 't graf, en zij, het ongelukkig weeskind, bleef alleen, zonder ondersteuning, zonder nog andere verwanten op aarde dan haar voogd en vaders broeder, haar | |
[pagina 154]
| |
ouden oom De Vliegher. Deze, gelukkiglijk tot het diepste medelijden voor zijn nichtje bewogen, had haar met vaderlijke teederheid onder zijne bescherming genomen, alles wat zij nog bezat doen veilen, en haar met de enkele duizenden franken, die zij er nog uittrok, bij hem, te Meerhem, op zijn klein pachthofje laten inwonen. Somber en treurig verliepen daar echter voor Zieneken de eerste tijden, hoezeer de oude boer en zijne oude meid Marie zich ook beijverden om bare droefheid te verzachten. De mindere bedrijvigheid van het klein pachthofje, de verandering van woonst en omgeving, zoowel als de treurigheid der korte winterdagen, onderhielden lang, in de droevige stemming van haar gemoed, de smart van het onherstelbaar verlies, dat zij had ondergaan. Nochtans er komt een einde aan de hevigheid der smart. De lijdenskracht van den mensch is nietzonder palen; als het oog is uitgeweend, de boezem uitgezucht, komt er een oogenblik van bewustloozen stilstand en keert allengs, als bij lichamelijke genezing, het gemoed tot zijn natuurlijken staat terug. Als zulke stond voor Zieneken gekomen was, begon zij, tot groote vreugd van haren oom, op de hoeve alles wat ter harte te nemen, zooals zij bij hare ouders deed, en, naarmate hare bezigheden beur verdriet verstrooiden, daalde ook, met een stil gevoel van onderwerping, een zachte vrede in heur hart terug. Weldra zag men hare verbleekte wangen met een lichten blos kleuren, een flauwen straal herleven in heur uitgedoofde oog, en haar verzwakte lichaam weêrom de rondheid en de veerkracht van de frissche jeugd bekomen. Toen ook begon zij eerst met hare geburen zoo wat kennis te maken. Deze waren niet talrijk; oom De Vliegher's koeplaats stond op een afgelegen wijkje van het dorp en, behalve | |
[pagina 155]
| |
enkele werkmanshuisjes, die hem toebehoorden en wier huraars soms bij hem werkten, had de boer daar geene andere geburen dan de bewoners van een groot pachthof langs den overkant der straat, namelijk de weduwe Lootens en hare kinderen. Op den buiten, onder zoo nauwe en zoo van andere afgezonderde, aan denzelfden stand behoorende geburen, ontstaat er schier onvermijdelijk of vriendschap of vijandschap, geene onverschilligheid. Hier waren het vrienden; ten allen tijde had er eene welwillende overeenkomst en eene wederkeerigheid van goede diensten bestaan tusschen de Lootens en de De Vlieghers. Wanneer De Vliegher, bij voorbeeld, eenen boom te halen had of een schip mest te lossen aan de vaart, dan stelde de weduwe Lootens hare wagens en paarden te zijner beschikking, en hij, van zijnen kant, die fijne kenner was van hoornvee, had heur reeds dikwijls uit den nood geholpen en haar de onkosten van een veearts gespaard bij het kippen of ziek worden harer koebeesten. De weduwe Lootens was maar eene oude, ziekelijke vrouw en had sinds lang het beheer harer hoeve aan hare kinderen overgelaten. Deze waren, na het huwelijk van Triphon den oudste, nog gedrieën thuis: Guustje, Sidonie en Kamiel. Als Zieneken 's avonds van moeders begraving voor de eerste maal binnen de woning kwam, waar zij voortaan zou leven, zaten zij alle drie met Marie, De Vliegher's oude meid, in de keuken bij een tafeltje te kaarten. Zij hadden hun spel gestaakt, terwijl Zieneken weenend in de slaapkamer trad, en haar een stillen ‘goên avond’ gewenscht. Oom had gepoogd haar te troosten.‘Dat zijn de kinderen der weduwe Lootens, onze geburen,’ had hij gezegd; ‘zij zijn zeer braaf en komen hier des winters schier elken avond kaarten; | |
[pagina 156]
| |
Guustje heet de oudste, Kamiel de jongste, en Siednie, het meisje, is van uwe jaren; gij zult al gauw al te zamen goede vrienden zijn.’ - En zoo gebeurde het. - Hoezeer ook Zieneken zich in den eerste van hare jonge buren afgezonderd hield, hoezeer zij soms, om in haar beddeken alleen met hare treurige gedachten te gaan weenen, tersluips de keukenplaats verliet, waar al de anderen luidruchtigspeelden, toch was allengerhand de dag gekomen, op welken zij van verre eens glimlachend het spel afgekeken had, op welken zij er zelve belang in had gesteld, op welken eindelijk zij tot aller vreugd in plaats van Marie voor de eerste maal de kaarten ter hand had genomen. Van dan af was het ijs gebroken geweest; van dan af had zij eiken avond meêgekaart en waren haar allengs het spel en het gezelschap harer jonge buren eene behoefte geworden. Weldra kon de grijze winterschemering niet gauw genoeg het lage keukentje versomberen, het zuinig avondmaal niet gauw genoeg genut zijn, om het met een doek afgeveegde dischje bij den warmen haard te schuiven, onder den gelen blik van 't olielampje aan de schouw, nevens De Vliegher's zetel in den hoek, die, het pijpje in den mond, den fijnen glimlach op 't gelaat, op zijn gemak de ontknooping van het jasspel volgde en soms door raad of opmerking een klein geschil, eene lachwekkende misgreep, te rechte wist te brengen. En van zelven waren ook die avondstondjes steeds vroolijker geworden, naarmate de jongelieden elkaar beter kenden. Van 't jassen was wel eens ‘'t Pijke-zot-jagen’ gekomen,van 't Pijkezot-jagen, 't voor panden spelen. Toen speelden boer De Vliegher en Marie ook meê, en zelfs Basiel en Leo, de beide zonen uit de werkmanshuisjes. Op DertienavondGa naar voetnoot(1) waren zij | |
[pagina 157]
| |
wel met tien of twaalf geweest, en, God! wat zonderlinge, lachwekkende toevallen hadden zich dan soms niet voorgedaan! Wie had dan niet moeten proesten van 't lachen, toen Marie, om zich uit te panden, met geveinsde ernstigheid en de handen gevouwen, heur ‘akte van armoê’ had moeten opzeggen: Mijn Heer en mijn God,
'K en hebbe geen brood in mijn kot,
'K hebbe nog vijf eens in mijn hand,
'K moet z' uitgeven zonder verstand,
Twee eens koffie en twee eens suikerijen,
En 'ne cens om er naar Lauwegen omme te rijen.
Blootshoofd en in mijn hemdemouwen,
Had ik het geweten, 'k en wilde van mijn leven trouwen.
Naam de paling,
Droogen haring,
Puipke toebak,
'K zal 't ontsteken als ik geëten heb.
En voor Basiel dan met zijn ‘Dronkaard's Onze Vader:’ Onze Vader die in alle herbergen zijt,
Geheiligd zij de bitteren de klareGa naar voetnoot(1),
Laat ons toekomen waar er wel te zuipen is,
Geef ons onzen dagelijkschen koelenGa naar voetnoot(2),
En zie dat hij wel vol is,
Vergeef ons onze schulden,
Gelijk wij vergeven aan de bazen die ons geplakt hebben,
En leidt ons niet in den kerker,
Maar wel in de kantienen.
Amen.
Heeren gierigheid,
Boeren bottigheid,
Boeren stoutigheid,
't Zal duren tot in der eeuwigheid.
| |
[pagina 158]
| |
Wel! was dat een gejuich! En daarna voor Leo, Leo met zijn ‘Brugschen OmmegankGa naar voetnoot(1)!’ Hij had noch Siednie, noch Zieneke mogen kussen, omdat hij tabak pruimde en zijn baard te erg stak, schaterden zij. Daarom was het ook zeker wel dat wanneer zij, Zieneken, op hare beurt boven den gootsteen in het achterhuis moest gaan staan: Steen, steen, blauwe steen,
Die mij liefst ziet
Zal er mij af leên,
en Guustje er haar met het verplichte ‘piepertje’Ga naar voetnoot(2) kwam afhalen, Leo, uit sluwe wraak, haar toeriep of de baard van Guustje ook zoo hard stak als de zijne. Zij was toen toch zoo beschaamd geweest en allen schaterden zoo luid, dat zij er sinds nog meermaals aan gedacht had. | |
II.Aldus had Zieneken aldra goede kennis gemaakt met hare jonge buren en waren zij in elkanders vertrouwelijkheid geraakt. Ook De Vliegher had haar, door 't aanhalen van enkele bijzonderheden, nagenoeg de levenswijze en den toestand van de Lootens leeren kennen. Thans wist het meisje reeds dat Triphon, de oudste zoon, het jaar te voren Valerie Van Daele, zijn eigen nichtje, had gehuwd en dit zeer tegen den wil van 's meisjes vader, die, veel rijker dan de weduwe Lootens en te Onderdaele een prachtig, eigen pachthof bewonende, eerst zijne toestemming geweigerd had; doch, dat de gedurende eenigen tijd hieruit ontstane vijandschap van lieverlede was ver- | |
[pagina 159]
| |
zwonden, om weêrom voor eene goede vriendschap plaats te maken, tot zooverre zelfs, zei men in 't dorp, dat boer Van Daele zou ‘peetje’ worden van Valerie's eerst te komen kind. ‘Wat wellicht ook gebeuren zal,’ had boer De Vliegher nog gezegd, eens dat hij daarover vertrouweljik met zijn nichtje zat te praten, ‘is, dat Guustje de jongste dochter van Van Daele, Emerance, zal opdoen.’ ‘Ik geloof wel niet,’ sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen teruggooiend, dat haar zoo eventjes van den schoot was gerold, ‘dat Guustje zeer veel van haar houdt, want zij is zoo maar een aardigGa naar voetnoot(1) ding; doch ik meen dat hetGa naar voetnoot(2) door zijne moeder, die het voor hare kinderen nog al hoog in 't hoofd heeft, eenigszins aangeprikkeld wordt om de jonge boerendochter op zijnen kant te krijgen; althans, sedert de Lootens met Van Daele weêr in vriendschap leven, trekt Guustje, dat weet ik, nu en dan eens 's zondags naar Onderdaele. Het gaat daarom wel niet altijd bij oom Van Daele naar; doch gewis maakt het gebruik van zijne kennis met zekeren stoker hier van Meerhem, die te Onderdaele veel jenever levert, om aldaar met dezen de herbergen rond te gaan, en wel eens, geloof ik, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, Emerance in te roepen en haar te tracteeren.’ Blozend en nieuwsgierig luisterde Zieneken naar die uitleggingen en, juist alsof Guustje hierdoor voor haar van grooter belang ware geworden, liet zij weldra geene gelegenheid meer voorbijgaan, zonder door allerlei omwegen het gesprek met oom op dit onderwerp te brengen. Aldra ook | |
[pagina 160]
| |
voelde zij den grootsten lust die Emerance eens te zien. ‘Ik kan mij niet inbeelden hoe zij er uitziet,’ sprak zij soms tot De Vliegher, als ware dit voor haar van groote aangelegenheid geweest; ‘ik denk altijd dat zij toch veel snellerGa naar voetnoot(1) moet zijn dan gij het meent of zeggen wilt, onkel.’ Maar toen de oude boer, verwonderd over zulk aandringen, haar met zijn eigenaardigen glimlach dan een oogenblik zwijgend aanstaarde, veranderde zij spoedig van gesprek en boog 't blozend hoofd, als iemand die schielijk beseft dat hij zijn diepste geheim, welk hij best wil bewaren, aan 't verraden is. Niettemin, sinds zij dit alles vernomen had en naarmate hare betrekkingen met der weduwes kinderen nog inniger werden, vond Zieneken er weldra een schalksch vermaak in Guustje soms met zinspelingen en kwinkslagjes op zijn verkeerGa naar voetnoot(2) te plagen. ‘'t Is een zwartje, Guustje!’ riep zij wel eens lachend uit, wanneer de jonge boer onder 't kaarten Pijkenvrouw troef maakte. Zieneken had vernomen dat Emerance zwart van haar was. Toen ook lachte Guustje, die hare zinspeling verstaan had, en werd rood, doch schudde 't hoofd, bewerend dat er niets van was. Zoo plaagde Zieneken hem hoe langer hoe sterker; maar eens kreeg Guustje de gelegenheid zich hierover te wreken en, wie alsdan wel zweeg van Emerance, was Zieneken. Zekeren avond dat zij naar gewoonte aan het kaarten waren, had Guustje weêrom al Pijkenvrouw troef gemaakt, en Zieneken, die zulks niet licht voorbij liet gaan zonder eens schertsend te zeggen: ‘Emeranske, Guustje,’ Zieneken was op hare beurt ook aan den deel geraakt en | |
[pagina 161]
| |
had nu Pijkenzot omgekeerd. ‘Zieneken!’ schaterde Guustje, spottend naar het bladje wijzend, ‘Zieneken, kijk eens, Lowie Billiet!’ - Een luid gelach ontstond en allen keken op het meisje, dat in eens zeer rood geworden was. ‘Ha! ha!’ riep Guustje zegepralend, ‘gij meent dat ik van niets weet, he!’ En het geschater herbegon. Zieneken, verbluft, wist niet wat antwoorden, maar prettig was de scherts toegegaan, dat was stellig. Inderdaad, een jongman, Lodewijk Billiet, in den omgang Lowie genoemd, die sinds den dood van zijne moeder alleen op eene schoone hoeve zat en naar een vrouwmenschGa naar voetnoot(1) zocht, was vóór eenige dagen Zieneken in huwelijk komen vragen. Het meisje echter had geweigerd, en haastig, zonder eenig onderzoek geweigerd, - hetgeen De Vliegher zelfs nog al verwonderd had, daar de pretendent, wel is waar met zijn vuurrood aangezicht en zijne stotterende uitspraak niet al te verleidend van uiterlijk, doch van een anderen kant nog af rijk en van aanzienlijke boerenfamilie was. - Maar zeker meende Zieneken toch wel, dat zij en haar oom de eenigsten ter wereld waren die van de zaak iets wisten en onmogelijk kon zij begrijpen, hoe Guustje het vernomen had; althans, zoodra zij zich sinds dien dag nog eene zinspeling op Emerance veroorloofde, kreeg zij er onmiddellijk van wege Guustje eene op Lowie Billiet terug. Zelden is de gemoedsstemming er nader bij tot zwartgalligheid over te gaan als wanneer zij door geveinsde blijdschap opgewonden is. Was het niet zonderling, dat die herhaalde, wederzijdsche kluchten, in plaats van de beiden jongelieden tot nauwere vertrouwelijkheid te leiden, van lieverlede eene zekere gedwongenheid, eene soort van vervreemding tus- | |
[pagina 162]
| |
schen hen te weeg brachten; dat Guustje soms pen ganschen avond zijne opgeruimdheid kon verliezen, wanneer Zieneken wat al te hardnekkig beweerde, dat hij heel zeker op dien of dien zondag namiddag naar Onderdaele moest geweest zijn; dat Zieneken, toen iemand opwierp dat, lief en jong gelijk ze was, zij vroeg gehuwd zou zijn, er als het ware eene bittere moedwilligheid in stelde om te zeggen dat zij nimmer trouwen zou; en dat, toen beiden, Zieneken en Guustje, als door eene zwijgende overeenkomst, het schertsen en zelfs het spreken over al deze dingen schielijk staakten, er niettemin, en al bleven hunne betrekkingen steeds zeer vriendelijk, eene koele, onuilgelegde ernstigheid tusschen hen bleef bestaan, zoo verschillend van hunne vroegere vertrouwelijkheid, dat eenieder tot De Vliegher's het met verwondering opmerkte? Was hun lachen en schertsen dan slechts gemaaktheid geweest? hadden zij elkander door woorden gekwetst, elkaar iets misdaan? Guustje had toch eens gezegd: ‘Hoor, gij zult mij van naar Onderdaele te gaan niet meer moeten verdenken, want ik zal opzettelijk des zondags 't hof niet meer verlaten.’ Ofwel was het enkel schaamte, schaamte en bedeesdheid, dat zij in elkanders tegenwoordigheid gevoelden? God! wat waren zij toch in korten tijd veranderd! | |
III.Zoo was de koude winter heen, alsook weldra de lieve lente, en met den feestelijken zomer waren de dorpskermissen aangekomen. Gedurende enkele weken had boer De Vliegher in de vertrouwelijkheid vaak eene vraag op de tong gehad: ‘Zou boer Van Daele dit jaar de Lootens naar zijne kermis vragen of zou hij niet?’ Hij, De Vliegher, was als oude vriend steeds genoodigd geweest, zelfs het jaar te voren, toen | |
[pagina 163]
| |
de Lootens uit hoofde van 't geschil door Triphon's huwelijk met Valerie ontstaan, t'huis hadden moeten blijven; maar de rijke boer was somtijds ‘een vies man,’ zoo zei De Vliegher, en wel in staat, al ging het thans veel beter tusschen hem en de Lootens, nog een jaartje over te schrikkelen. Zoo was het echter niet gegaan. Op zekeren achternoen, een dag of veertien vóór Onderdaele-kermis, was een roode en dikke, rosharige jongeling op een bruin, dik boerenpaard De Vliegber's hoeve komen opgereden; het was een van Van Daele's stalknechten; met de ‘kobbelementen’ van zijn baas kwam hij boer De Vliegher en het nichtje, dat zijn baas vernomen had bij hem thans in te wonen, naar Onderdaelekermis nooden, zegde hij. En zonder van zijn ros te willen stijgen, of den druppel of 't glas bier, waarop Zieneken hem onthalen wilde, te aanvaarden, was hij rechtstreeks naar de hoeve der weduwe Lootens getrokken, om aldaar ook zijne boodschap af te geven. Zieneken's eerste gevoel bij die tijding was eene onvrijwillige blijdschap geweest; het tweede, eene soort van treurigheid en den lust deze uitnoodiging van de hand te wijzen; het derde, een gevoel van twijfel en de herhaalde en tegenovergestelde aarzeling of zij aanvaarden zou of niet. Natuurlijk werden deze aarzelingen door De Vliegher en Marie bestreden, en al hare voorwendsels, dat zij die menschen niet kende, dat zij even graag tehuis zou blijven, enz., als van geener waarde zijnde weêrlegd. Ook Guustje had zich zeer ijverig getoond om haar te doen aanvaarden en er zelfs, tot Zieneken's verwondering, een gansch uitzonderlijk belang aan schijnen te hechten; doch ik weet niet, wel waren al hare redenen onjuist en ongegrond tegenover die van haren oom en vrienden, maar niettemin zij had als een geheimen weêrzin gevoeld; dat vooruitzicht eener kermis | |
[pagina 164]
| |
had haar deze, die zij vroeger in haars ouders huis bijwoonde, doen herdenken en dan van zelfs alles wat er sinds in haren toestand zoo al veranderd was, en steeds was 't bitter einde harer innige redeneeringen het zelfde geweest: ‘Jawel, ik versta het voor Guustje, die daar bij zijn lief zal zijn, alsook voor oom en Siednie, die vrienden en familie gaan bezoeken; maar wat zou ik gaan doen op eene kermis, waar ik niemand ken en waar ik gansch alleen zal zitten?’ Zulks waren de onbepaalde en schier instinctmatige beweegredenen die, met eene soort van weemoedige gemoedsstemming gepaard, haar tot op den laatsten morgen toe, alhoewel zij 's avonds te voren halvelings toegestemd had, nog deden aarzelen, - aarzelingen en redenen echter, die slechts oppervlakkig bestonden, daar de luimige grap van den barbier voldoende was geweest om ze allen in eens te overwinnen en haar, eens heur besluit genomen, tot oprechten vermaaklust te stemmen. | |
IV.Zieneken, gansch op haar uiterst best gekleed, in 't zwart, met witten schitterenden onderrok en witte frissche kousen, met goudwerk op de borst en in de ooren en een bloemrijk hoedje op het hoofd, stond reisvaardig in de keuken bij haren oom, toen Guustje met de chees, waarin Kamiel en Sidonie reeds zaten, aan het hofgat kwam. Boerenmeisjes hebben slechts geringen tijd en middelen om zich schoon aan te kleeden, en vaak is hare malsche gezondheid haar hoogste sieraad; edoch, wanneer zij, reeds van zelven lief en door het vooruitzicht van een harer grootste vermaken op voorhand opgetogen, in haar lachend feestgewaad verschijnen, hebben zij wel iets frisch, iets verleidend over zich, dat onvrijwillig oog en hart verrukt en als het ware | |
[pagina 165]
| |
aan de geurige roos harer bloemtuintjes, aan de dagende zon in het oosten, aan den dauw op het land, aan de vogels in 't veld, aan ik weet niet wat al bekoorlijke dingen doet peinzen. Of het een dezer denkbeelden was dat in Guustje oprees, toen het blozend meisje, hem met eenen straal harer sprekende oogen begroetend, heur kleed opraapte om met medehulp van zijne hand in het rijtuig te stijgen, weten wij niet; maar dat Guustje zeer rood en bewogen werd, en tot tweemaal toe zich omkeerend vroeg, of allen wel gezeten waren en niet eenmaal het herhaalde antwoord: ‘Ja, rijdt maar voort,’ kon verstaan, werd door eenieder der gasten, en door De Vliegher bijzonderlijk, schertsend opgemerkt. Zij reden voort. - September, en vooral het einde van september heeft soms van die dagen, welke beginnen met een blauwen nevel in 't verschiet, met eenen dauw van zilver over 't land en met eene frischheid in de lucht, die alle harten opbeuren en verkwikken en alle gemoederen tot gemeenzaamheid en opgeruimdheid stemmen. Zulk een morgen hadden zij gelukt; door de malsche Vlaamsche velden heen voerde hen het open rijtuig; het koren was weg of stond in schelven op het land; maar in de plaats tintelde het reeds jeugdig rapenloover en rechts en links golfden de bruine omgewrochte akkers. De boer verstaat niet zooals wij de schoonheid der natuur, edoch, wanneer hij bij een heerlijk weder eene vruchtbare streek doorreist, wanneer hij prachtig vet vee in de weiden en rijke oogsten te velde aantreft, dan heeft hij opmerkingen van goedkeuring, uitdrukkingen van bewondering, schattingen over veronderstelden opbrengst; dat is zijn poëzij. Zoo wezen Guustje en De Vliegher aan elkaar de schoone hoeven, hier den rijkdom der landen prijzend, daar de kennis van den boer aanhalend, | |
[pagina 166]
| |
en de meisjes luisterden, ook al eene opmerking wagende, alles af, een vluchtigen goeden dag knikkende tegen de wiedsters op het veld, die enkele stonden zang en werk staakten, om hen met afgunstige nieuwsgierigheid na te kijken. Naarmate zij nochtans op het grondgebied van Onderdaele kwamen, viel het onderhoud van zelfs op den rijken boer Van Daele en zijn huisgezin en poogde De Vliegher, steeds opgeruimd en spotziek, om de meisjes te doen lachen, met Guustje over Emerance te spreken, iets waarin hij echter mislukte, daar Guustje enkel, en dat hardnekkig, met des boeren schoone beesten ingenomen scheen. Zij naderden. Het dorp, dat zij op zijde lieten, stak reeds in het verschiet boven de boomen zijnen spitsigen toren uit; zij volgden eene lange, overlommerde dreef, waar het gedruisch ven het rijtuig als het ware eenen weêrklank had en waar de schielijke koelte - want in de vlakte begon het verschrikkelijk warm te worden - hen goed deed, kwamen luider rammelend weêr op den kasseiweg, dien zij nog eens een eindje verder verlieten, om schier onmiddellijk aan het uiteinde van een met lange eiken afgezoomden slag, voór een witgeverfd, tusschen twee grillig gevormde pilaren hangende hek te blijven stilstaan. Zij waren er. Het geblaf en gejoel der driftige honden, een stalknecht die haastig het hek kwam openen en een reusachtig man in hemdsmouwen, die met groote gebaarden en rood, lachend gelaat, van uit het woonhuis over den boomgaard gestapt kwam, heetten den gasten al te zamen het ‘welkom.’ Het was aldra zichtbaar wie hier de baas was. Nauwelijks hadden de dikke boer en het rijtuig elkander ontmoet, of de verwarde kreten ‘Ha! dag nonkel, dag Ivo, dag “peetje,” dag baas Van Daele!’ klonken verheugd en verward uit de chees, terwijl de reus, in eenen en zelfden | |
[pagina 167]
| |
groet al zijne gasten vereenigende, met donderende stem het voor een boer, die zijne genoodigden gul en hartelijk aanvaarden wil, onontbeerlijk: ‘Jongens, gij zijt altemaal welgekomen op de kermis!’ liet hooren. Maar na den eersten stond bleef zijne gansche aandacht op Zieneken gevestigd. ‘Is dit het nichtje dat bij u is komen wonen, Bruno?’ vroeg bij, met eene soort van naïeve bewondering het blozend meisje aanschouwende. ‘Ja, ja 't,’ antwoordde De Vliegher, lachende om des boers verbazing. ‘'t Is het van eigen; is het er misschien niet wel genoeg voor?’ De dikke pachter stak de hand uit tot 't beschaamde meisje. ‘Mijn zoetekind,’ herhaalde hij afzonderlijk voor haar, en het aangezicht onder een reusachtigen glimlach ontloken, ‘gij zijt welgekomen op mijne kermis, zult-de; maar ik ben eenigszins verlegen voor u, want ik vrees waarlijk dat gij met alzoo een ‘muiltje’ - en hij tikte haar lichtjes met de andere hand op de wang - ‘te Onderdaele zult gestolen worden.’ En, luidop lachend om zijne eigene klucht, stapte hij naar het woonhuis vooruit, ‘om zijnen gasten den weg te toonen,’ schertste hij. Er zijn van die menschen, welke groot, vet en grof, er in gelukken het afstootelijke en misvormige van hun lichaam en zelfs het ruwe en onbeschaafde hunner manieren te doen vergeven, door hun opgeruimd en vriendelijk karakter. Zoo was boer Van Daele. Hij was vijf en vijftig jaar oud en had het hart van een van driemaal zeven; hij woog iets meer dan honderd vijf en twintig kilos en zou nog de uitspanningen hebben gedeeld van een, die er maar zestig droeg. Zijne uitdrukkingen waren slechts eene aaneenschakeling van ruwe, soms zeer sterk gewaagde grappen en bij gelegenheid zou hij ook wel eens iemand ‘den kop in gezegd hebben,’ want lichtgeraakt was hij nog al, gelijk meestal de rijke | |
[pagina 168]
| |
boeren en spotte ook zeer graag; doch, niets was bij hem zoo gauw vergeten als een smaad, - getuige zijne spoedige verzoening met zijne ongehoorzame dochter - en, moest een buurman eenen dienst van hem ontvangen, kwam er een arme duivel aan zijn hofgat bidden, kijk, daar in de stallingen stonden wagens en paarden en ginds in de keuken, bij het vrouwvolk, was er vleesch en brood. Maar wie vaak iemand begekt, staat ook vaak aan begekking bloot, en hieraan ontsnapte Van Daele niet steeds, al geschiedde dit immer derwijze dat hij er in 't oog zijner geburen met alle eer van afkwam. Sinds enkele jaren was hij weduwenaar en daar hij nog zoo oud niet was en zeer vermogend, mocht het wel zonderling heeten dat hij van geen hertrouwen sprak; ook werd hem door zijne buren soms schertsend verweten, dat hij geen ‘vrouwmensch’ meer krijgen zou. Maar toen kon Van Daele eens lachen! Hij, geen vrouwmensch meer krijgen? Soms vergenoegde hij zich met daarvoor de schouders op te halen, maar andermalen, toen men in den twijfel te volharden scheen, haalde hij uit zijn binnenzak eene lederen brieventesch te voorschijn, legde die op tafel open en haalde er grimmend enkele door inkt en vet gevlekte brieven uit, welke er in staken. Of men daarop eens het oog wilde slaan? vroeg hij toen. Hé! en wat men er van dacht? Of men haar kende die weduwe Corijn, van Baevel, die hem sinds meer dan twintig jaren ‘geerne zag’Ga naar voetnoot(1) en hem daags na de begrafenis van zijne vrouw dezen brief geschreven had: ‘Ik laed u weten alsdat ik nog altijt streus en gezont ben; ik heb ooren zeggen daad gij eergisteren in et verlies van uwe vrouw gekomen zijd en ik wil geenen tijt laeden voorbij gan om u te laeden weden alsdad zulke verlizen nied oner- | |
[pagina 169]
| |
stelbaer zijn en daad ik ook niet beder vraagt als van mij in et verlies van mijnen man te troosten en dad als gij er nog voren zijt, dad gij wel weed alsdat gij aan mij op geen menieren zilt bedrogen vaalen, enz. enz.’ Hé! - En deze dan van Louise Vermeulen:
‘Baes Van Dale,
‘Ik neem de pen in de hand om u met den koeier te laeden weden alsdat gij uwe crazieGa naar voetnoot(1) niet moed laden vaalen in den staet warin gij u bevind en dat ik u de kobbelmentenGa naar voetnoot(2) doe als daad ik noch altijd jonk ben en dad als waneer gij begeirt te ertrouwen ik gereet ben, enz.’ Hé! - En dan nog deze en deze en deze! Ha! boer Van Daele zou geen ‘vrouwmensch’ krijgen? Indien hij maar wilde, .... twintig daags zou hij er hebben! Maar boer Van Daele was niet zot: ‘Gepresenteerd goed is niet aanveerd.’ Maar als boer Van Daele zich 't hertrouwen eens in 't hoofd zou steken, zou hij wel weten waar naartoe en bovendien nog zelf zijne keuze doen.... Zoo sprak dan boer Van Daele en daar zulke en andere getuigenissen niet enkel den rijken boer nog hooger in den eerbied zijner medeburgers deden klimmen, maar ook al de mogelijkheid van zijn hertrouwen lieten vermoeden, begon het in het dorp alom bekend te zijn, dat boer Van Daele slechts wachtte naar een vrouwmensch, dat hem behagen zou, om een tweede huwelijk aan te gaan. Zieneken had met moeite den tijd gehad rechts en links een bewonderend oog te slaan op de prachtige schuren en stallen, waar jonge veulekens den kop over de halve deuren | |
[pagina 170]
| |
staken, en over den rijken boomgaard, waar er nevens hunne chees nog twee andere uitgespannen stonden, toen zij vóór het niet minder heerlijk boerenhuis kwamen. Heur hart joeg hevig bij het binnentreden; zelfs deed haar eene zekere schuchterheid de laatste van allen komen en reeds hadden in de ruime keuken allerlei nieuwe welkomsgroeten tusschen de aldaar sinds enkele stonden aanwezige en de nieuw ingekomen gasten herklonken, vooraleer zij in het gejoel Emerance, de rijke boerendochter, kon onderscheiden. Het was Van Daele zelf, die ze haar voorstelde: ‘Mijn zoetekind,’ lachte hij met de eene hand op Zieneken's schouder kloppend, terwijl hij met de andere naar Emerance wees, die, klein en zwart, met scherpe schitterende oogen en rood gelaat, half op haar best, half naar heur werk gekleed, in 't midden van de keuken stond; ‘dat is mijn jongste dochter, zie, die bezig is met ons de fijnste kermistafel gereed te maken, welke gij nog ooit zult genut hebben.’ Het is toch wonderbaar hoe ons het enkel eerste zicht van een persoon somtijds bevallen of mishagen en ons zoo spoedig een indruk laten kan, die schier nooit geheel meer uit te wisschen is. Geen het minste vooroordeel had 't goede Zieneken tegen de boerendochter, die zij niet kende; geen minste ook kon Emerance hebben jegens iemand, waarvan zij zelfs nog nimmer hooren spreken had, en toch...... toch voelde de eerste onmiddellijk eenen afkeer van de tweede, zonder dat zij zeggen kon waarom, en keek de tweede, terwijl zij haar een vluggen goeden dag terugzond, strak en vreemd op de eerste, als stond zij voor een verholen vijand, met welken zij later zou te kampen hebben En zie, Zieneken, die eerst oprecht verwonderd had gestaan over de koele, schier gedwongene manier op welke Guustje en Emerance - want zij had het zeer wel opgemerkt - elkander ontmoet | |
[pagina 171]
| |
hadden, Zieneken mocht nu te rechte verbaasd wezen, toen zij eensklaps de rijke boerendochter tot Guustje zag naderen, hem luid schaterend aanspreken en, vooraleer zij de keuken verliet om in de zaal daarnevens teljooren op tafel te gaan schikken, met half gebiedenden, half stouten glimlach nog eens naar hem omkeek en hem iets toeschertste, dat zij niet begrijpen kon. Op het aandringen van den boer had zich eenieder thans neêrgezet en was Melanie, zijne meid, aan de nieuwingekomenen druppeltjes kriekensap beginnen uitschinken. Daaromtrent al de gewone, jaarlijksche kermisgasten waren in de keuken aanwezig en Zieneken, nog eenigszins verbluft en vreemd in dit haar nagenoeg gansch onbekend gezelschap, was wat dichter bij Sidonie geschoven, die haar een voor een de namen van de haar onbekenden toefluisterde. Het waren, na Triphon en Valerie, de schoonzoon en de oudste dochter van Van Daele, oorzaken van den vroegeren twist tusschen dezen en de Lootens, tante Fiene, boer Van Daele's zuster, eene zwaarlijvige, zestigjarige vrouw met zeer van elkander verwijderde oogen en altijd hijgenden mond, die ongehuwd en rijk in het dorp op haar goed leefde; kozijn Van de Walle, van Baevel, des boers broèrs wijfs zusters oudste zoon zaliger, een bloedrood, mager jongeling met eenen hazemond; de twee nichten De Coster, van Axpoele bij Meerhem, beiden geel en mager en in 't zwart gekleed; kozijn De Vreese, van Hulste, verschrikkelijk rood en opgeblazen; nicht Pauwels, van Lauwegem, met Theophiel en Charles-Louis, haar beide kleinen; nog enkele andere verdere verwanten en eindelijk baas De Windt, baas Kneuvels en boerken Van Heule, des boers naaste geburen, en, zooals De Vliegher zelf, zijne goede vrienden; al te zamen misschien een twintigtal personen. | |
[pagina 172]
| |
Op Emerance's aanmaning ‘dat alles gereed was,’ ging het gezelschap in de eetzaal. Boer Van Daele kon het niet luide genoeg uitroepen en herhalen hoe verheugd en te vreden hij was eens te meer alle zijne verwanten op zijne kermis te vereenigen; maar, dat hem vooral het gezelschap van Zieneken aangenaam was, en hij hoe langer hoe meer in het gesprek met haar vermaak scheen te genieten, dit hadden de genoodigden sinds den eersten stond reeds opgemerkt. Hij wilde volstrekt - en zij kon, hoe beschaamd ook, er niet aan ontsnappen - volstrekt, dat het lief meisje nevens hem aan tafel plaats zou nemen. Ziet ge wel, voor de eerste maal dat hij de eer had zulk een lief kind op zijne kermis te zien, wilde hij niet, dat, schuchter als ze was, haar iets zou ontbreken; hij zelf zou haar van alles wel bedienen, met haar schertsen en redekavelen, haar met één woord eene aangename kermis verschaffen. In de heldere, met bleekkleurig papier behangene eetplaats, waar door de hooge vensters eene schitterende, soms aan het oog onverdraaglijke klaarte stroomde, heerschte aldra de luidruchtigste opgeruimdheid. Bouillonsoep met balletjes, gezoden rundvleesch met worteltjes, saucietjes en ‘karmenaden’ met savooien, kiekens met gestoofde peren, alle onvermijdelijke gerechten eener rijke boerenkermistafel, waren reeds onder het onophoudend gerinkel van messen en glazen en het verward gejoel der samenspraken genut, - en thans, vooraleer de taart te snijden en den wijn - ja zeker, den wijn, er was er steeds op boer Van Daele's kermis - te ontkurken, bleef men blazend en rood, - het vrouwvolk, de rijkkleurige linten harer mutsen los over de schouders, de kleinen, met oogen vol lust tot overdaad, en het mansvolk, de broekbanden verwijd en den rug achterovergeleund, - een ademtje halen | |
[pagina 173]
| |
en klonken, onder den invloed der verzadiging, de gesprekken eenigszins stiller en ernstiger. Boer De Vliegher en baas De Windt, - die evenals Van Daele, het bovenvest had afgelegd - koutten ernstig over koeien en mest, kozijn De Vreese en nicht Pauwels over heeren en pachters en over den tijd, die nu hoe langer hoe slechter werd, sinds al dat gespuis van geuzen en socialisten, en wat wist men al, zoo hardnekkig 't hoofd opstak en priesters en kloosters wilde uitroeien, hetgeen door tante Fiene met het dwalen harer wijde, stijve oogen, en door de nichten De Coster met het toenijpen harer dunne, preutsche lippen, beraamd werd - en ook kozijn Van de Walle, van Baevel, hield met de moeielijke uitspraak van zijn hazemond een oogenblik de algemeene aandacht gaande, door het verhalen eener echt vreeselijke, daags te voren in zijn eigen dorp nog voorgevallene gebeurtenis: een oud wijvetje namelijk had, bij het kuischen eener eetkast, een klein, door haren man eertijds gedeeltelijk gebruikte medicijnenfleschje gevonden; met de gedachte dat zulks toch te duur was om verloren te laten gaan en ook gewis geen kwaad kon, daar het voor de gezondheid was gegeven, had het vrouwtje in eens, want het drankje was vrij slecht om nemen, den overschot ervan uitgedronken, waarbij het schier onmiddellijk gestorven was. Maar aan wien Zieneken - tegen wie Van Daele schier nog niet opgehouden had te redekavelen en te lachen, - geenen rechten kant meer vond, was Guustje. Eerst nog al bedwongen en sprakeloos nevens Emerance gezeten, die hem - Zieneken had het bemerkt - nevens haar had doen komen, was het eensklaps tot eene luidruchtige opgewondenheid overgegaan. Het zag zeer rood, veel rooder dan naar gewoonte, en toen het, in de tusschenpoozen van zijn schertsen met Emerance, de oogen op Zieneken | |
[pagina 174]
| |
sloeg, lag er iets zoodanig zonderlings, als het ware iets zoo valsch, zoo ongemeens in zijne blijdschap en in zijnen aanblik, dat Zieneken er onvrijwillig van ontroerd was en hare kermisvreugd er door verbitterd werd. Heeft het misschien te veel gedronken? veronderstelde zij, misnoegd op Emerance kijkend, die luid lachend en schaterend zijn glas schier onophoudend volschonk. ‘Wat is dat toch oprecht eene aardige, zooals het onkel zegt,’ dacht zij toen weêr, door haren afkeer jegens de boerendochter overweldigd. Doch, hoe groot was Zieneken's verbazing, als, het maal geëindigd en eenieder op Van Daele's voorstel ‘eens om de beenen te verwakkeren tot aan het dorp den eierkoers te gaan bezichtigen,’ van zijne plaats opgestaan zijnde, Guustje haar in het voorbijgaan op schimpenden toon vroeg, tegen wanneer men nu te Meerhem zelf, op boer De Vliegher's hof, ook eene zoo groote kermis mocht verwachten, eene, waarover de burgemeester en de pastoor der gemeente eerst eens hunnen ‘veusGa naar voetnoot(1) zouden gestreken hebben.’ Hoe?..... wat?..... eene kermis, waarover de burgemeester.... Maar Guustje was reeds grimmend weg en Zieneken, bemerkende dat haar oom, die half en half verstaan had, heur met zijn schalksch oog beloerde, keek beschaamd en blozend ten gronde en bleef een heele wijl ernstig en stilzwijgend die woorden overpeinzen, zonder den zin ervan te kunnen vatten. De achtermiddag was schitterend toen de genoodigden buiten kwamen. ‘Oef! is dat warm!’ riep Van Daele, blakend in de zon kijkend, ‘men zou waarachtig duizelig worden van zoolang aan tafel te zitten!’ | |
[pagina 175]
| |
Het, duurde ook eenigen tijd eer men tot den aftocht klaar was. De rijke boer wilde volstrekt eerst aan Zieneken, alsook aan degene zijner gasten, die zulks begeerden, eene zeldzaamheid zijner hoeve laten zien, namelijk eene veulenmerrie met hare twee kachteltjes. Met hunnen glans van wellust op 't gelaat, sommigen met hunne pijp tusschen de tanden en de pet of den hoed op het oor, trokken zij in den reuk van het mest den veulenstal binnen en keken er naar het gemoedelijk tafereel der kloeke, bruine merrie, die, vrij van allen band en haren schoonen kop half omgewend, terzelfdertijd hare twee jonge veulentjes, gelijkende aan twee hertjes zonder hoornen, te zuigen gaf. Allen prezen langenluid; enkelen, zooals kozijn Van de Walle, van Baevel, die driftige paardenliefhebberwas, de bovenlip der merrie omhoogtrekkend, om aan het getal heurer tanden haren ouderdom te erkennen; anderen, met hunne ruwe handen de gladde kopjes der kachtels van de moederspenen duwend, om zelven te voelen of de oude wel degelijk gezogen werd. Daar men toch aan 't rondgaan was, trok men eens voort - terwijl eenige der nichten een oogenblikje van kant op den molligen boomgaard, waar paardebloem en madeliefjes bloeiden, afzonderlijk gingen voorover- of neêrhurken, - door de andere prachtige stallen en schuren der hoeve, die meestal met elkaâr gemeenschap hadden. Men bezocht den ruimen koestal, met zijn gerinkel van ijzeren ringen, gemurmel van koeienherkauwing en warmen melk- en muskusgeur vervuld; de nauwe, zuurriekende verkenshokken met vuile grollende zeugen op stroo en nette, rooskleurige viggetjes, die driftig naar buiten wilden; den kalverstal, den paardenstal, den stierenstal, en, zijnde een schaapgoed, den schapenstal, waar uit de rijen blatende, als gestrafte scholieren langs hunne kribben vastgebonden schapen, een doordringende | |
[pagina 176]
| |
bokkengeur steeg, - en bewonderde dan de gebouwen, alles in ijzer, in steen of arduin opgemaakt, ‘zelfs met steenen welfsels en ijzeren balken omhoog,’ wees hun de trotsche boer, en gekomen aan het zoogenoemde braskotGa naar voetnoot(1), achter welks gevel eensklaps een luid kindergeschrei ontstaan was, bleef men lachend en schertsend vóór nicht Pauwels staan, die, haastig daarheen geloopen, schielijk met haren kleinen Charles-Louis te voorschijn kwam, wiens afhangende broek zij wederom hielp aandoen. Eindelijk geraakte het gezelschap bijeen en stapte langzaam heen, vooraan de vrouwen met hare bontkleurige linten om het hoofd, de mannen achterna, en gansch vooruit, gelijk de reus van 't hof, de struische boer met Zieneken, die, oprecht beschaamd, Sidonie nevens haar had doen blijven. Hun tocht door de straten, toen zij met het toestroomend volk het dorp binnenkwamen, waar talrijke lieden op stoelen vóór hunne met vlaggen en wimpels versierde woningen zaten, wekte niet weinig de nieuwsgierige bewondering der dorpelingen. ‘Wie is dat meisje nevens boer Van Daele?’ hoorde Zieneken nu en dan halfluid in het voorbijgaan vragen, terwijl de wezens en de stoelen bij elkander schoven. Een sterke blos was toen haar antwoord; maar de boer, hoogst gevleid over de aldus op hem gevestigde aandacht, had telkenmale eenen lach van trots en vreugd op 't gelaat en stelde er als het ware moedwilligheid in, door overdrevene voorkomenheid jegens De Vliegher's nichtje de domstoute nieuwsgierigheid der dorpelingen nog te prikkelen. Naarmate zij in de lange en breede, voornaamste straat van Onderdaele drongen, waar in enkele fraaie huizen welgekleede heeren en | |
[pagina 177]
| |
dames met kinderen vóór de vensters zaten, namen krieling en gejoel toe, en werd hunne slenterende vaart nu eens door eene heele bende lui voór hen stappende en lui pijpenrookende jongelingen vertraagd, dan door het ontmoeten van allerlei vrienden of kennissen volkomen onderbroken. De eierkoers was reeds begonnen; op ongelijken afstand van elkaar, hier rechts, daar links der straat, lagen, midden een hoopje zand, de aan stukken te rijden eieren op de kasseide; rond elk ei bewoog zich, uitgelaten, een drom boeren en boerinnen; de cheeses, ieder door een lomp, zwaar boerenpaard bespannen en bezeten door twee mannen, welke zich beurtelings, ingevolge de ligging der eieren, de lijn overmaakten, kwamen op draf van den eenen kant der straat naar den anderen gewaggeld, en aan de niet twijfelzinnige kreten der aanschouwers werd het kenbaar of de kamper er in geslaagd was of niet, met het wiel van zijn rijtuig het ei te verbrijzelen; de mannen der chees, welke aldus het grootste getal eieren brak, behaalden den eersten prijs. Gedurende eenige stonden staarden de langs heen de huizen geschaarde gasten dit schouwspel aan, - een der bekoorlijkste die er bestaan in de oogen van den boer, en hier, nog aantrekkelijker gemaakt, door de waarde der prijzen en door de omstandigheid, dat te Onderdaele steeds echte, goede eieren en niet houten of ijzeren voorwerpen voor den prijskamp dienden, - en gingen dan voort, al over de dorpsplaats, waar kramen en paardekensmolens voor het oogenblik schier verlaten stonden, en verder al over de brug der vaart, welke het dorp in twee verdeelde, tot aan de herberg, waar de prijsuitreiking geschieden zou en waar al het volk als van zelven heenstroomde. Boer Van Daele was tot den hoogsten graad der opgewondenheid gekomen. | |
[pagina 178]
| |
‘Willen wij eens dansen, mijn zoetekind?’ riep hij verrukt door het geluid des orgels, welk daarbinnen kermde, en een gebaar makende om Zieneken in de lenden te vatten. En zich tot een der dienstmeisjes keerende, welke haastig en zweetend in de stikkende herbergzaal tusschen hem en eene door vrijers bezetene bank poogde te geraken: ‘Hé, Fientje!’ schaterde hij, ‘breng ons ook eens een fleschke Leuvensch, voor mij en mijn liefjc; de anderen moeten het niet al alleen hebben.’ Deze scherts, door ieder der gasten gehoord, vergrootte nog de algemeene vreugde en toen het ‘reiske’ pinten, dat Van Daele voor heel zijn ‘compenietje’ gevraagd had, opgebracht werd, tikte Guustje, thans de vroolijkste van allen, op de gezondheid van de twee nieuwe vrijers. Allen schaterden en juichten, uitgenomen Zieneken, die in de klucht geen bijzonderen smaak scheen te vinden. Het was eerst toen de eierkoers geheel geëindigd was en 't volk al wat uiteen gedreven, toen men nog twee, drie andere herbergen bezocht en tante Fiene met hare stijve, verdwaalde oogen, die maar slecht meer gaan kon, had laten hooren, dat zij niet verder zou geraken, en toen Theofiel en Charles-Louis, de kleinen van nicht Pauwels, betrekkelijk een onder hen te deelen greepje noten handgemeen geworden, in elkanders aangezicht geschrabt en gespuwd hadden, wat natuurlijk eene wederzijdsche schreipartij te weeg bracht, dat er gewaagd werd van weêr naar huis te gaan, om vóór 't vertrek nog iets te nutten. Eene zachte, aangename lucht had de drukkende hitte van den dag vervangen, wanneer zij op 't pachthof wederkwamen. Men zette zich op nieuw aan tafel en nuttede - alhoewel, om boerke Van Heule's spreuk aan te wenden, saucietjes en kiekens op de maag nog lagen te vechten - | |
[pagina 179]
| |
hesp met eierkoekboterhammen en bier. De samenspraak liep thans op de vermaken van den dag en allen waren het eens om te verklaren, dat zij zich uiterst wel verheugd en nog nooit zooveel volk in Onderdaele gezien hadden. Een zekere ernst nochtans begon bij 't naderend uur van afscheidnemen de gasten te bevangen; zelfs Van Daele was schielijk verstild en toen de avondzon al door het dichte boomgaardloover hare steeds goudkleuriger wordende pijltjes in de kermiszaal begon te schieten, en men nog eens de pijpen aangestoken en de karafen bier geledigd had, stonden de genoodigden langzaam recht en verklaarden dat het tijd werd van vertrekken. Van Daele poogde te vergeefs hen nog langer te houden; enkelen, zooals boer De Vliegher en de Lootens, waren vrij verre van huis en allen overigens moesten nog dienzelfden avond eens rond hunne stallen gaan, om na te zien of de knechten in hunne afwezigheid de beesten niet verwaarloosd hadden. Men wenschte elkaar den goeden avond. Nicht Pauwels en hare kleinen trokken met kozijn De Vreese, met de nichten De Coster, kozijn Van de Walle en nog anderen naar het gemeentehuis, waar hunne cheeses uitgespannen stonden, en de rijtuigen van Guustje en Triphon, die nagenoeg een zelfden weg te volgen hadden, werden reisvaardig gemaakt. Menige handdruk werd gewisseld, en Van Daele vergezelde al koutend beide cheeses tot aan het uiteinde van zijne dreef. ‘Komt gij binnen kort niet eens naar Meerhem, boer Van Daele?’ riep De Vliegher, zich nog omkeerend, terwijl het paard reeds begon te draven. ‘'t Kan wel zijn,’ antwoordde de boer met luider stem. ‘Met eene week of drie misschien,’ riep hij nog luider, naarmate 't rijtuig zich verwijderde, en, de hand zwaaiend als laatste groet aan zijne gasten, die zich in de cheeses ook | |
[pagina 180]
| |
nog eens omkeerden en ‘goên avond’ knikten, verdween hij achter de boomen zijner dreef, gelijk de beide gespannen, rammelend en klepperend over den steenweg begonnen te rijden. De avond daalde glansrijk over 't eenzaam veld, toen zij uit Onderdaele kwamen. ‘Hier is het toch stil,’ sprak boer De Vliegher. Een heelen tijd reden zij sprakeloos vooruit en staarden rechts en links over de rijke akkers, terwijl de duizende geruchten van het feest allengs verstierven in een vluchtend verschiet, van waar somtijds nog een kort gezang, een scherpe kreet, een ver muziekgeschal gehoord werd. Dat schielijk kontrast van die woeling in 't dorp en die rust op het veld wekte in hun gemoed een onvrijwillig gevoel van stille overpeinzing en Zieneken voelde weêrom alle neiging tot lach en tot scherts haar verlaten, om zich met inniger gedachten bezig te houden. Zij keek op Guustje, ter sluips; het keek peinzend naar de chees van Triphon, die waggelend vooruitreed door een gonzenden muggenzwerm omfladderd. ‘Het peinst op Emerance!’ sprak Zieneken inwendig. Zij ook keek mijmerend voór zich al over de landen. Welk een schoone avond! De prachtige septemberzon zonk vurig achter de verre boomen, tintelende goud- en zilverglansen wemelden door de bladeren der groene rapenvelden en, vóór een donker dennenbosch ter zijde van den weg, stond eene reeks dunne jonggeplante populierkens, wier loover reeds zoo geel was, dat zij als flikkerende kaarsjes op 't duistergroen van 't woud schenen te branden. ‘'t Zijn juist gelijk de lichtjes op het hoogaltaar, des avonds in het lof,’ dacht Zieneken. En hoe zonderling toch! Na zulk een vreugdevollen dag, | |
[pagina 181]
| |
terwijl zij zwijgend hunnen weg vervolgden, kwam allengs een treurig en nog niet vergeten tafereel voor 's meisjes oogen opgerezen: de brandende kaarsjes in de schemerige kerk rondom de zwarte lijkbaar harer moeder... En zoo van lieverlede zweefde hare gedachte voort in weemoedvolle droomen, welke 't gegons der muggen wiegde, terwijl het avondlicht steeds daalde, en kwamen allerlei treurige beelden uit 't verleden, waarin enkele gebeurtenissen van den dag met de gedaanten van Guustje, van Emerance, van Van Daele zelf samensmolten, haren geest voorbijgesneld, en, toen zij aan De Vliegher's hofje kwamen, veegde zij eenen traan van stille ontroering uit haar oog. (Wordt voortgezet). Cyriel Buysse. |
|