| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Die Frithiofs-Sage. Das Lied von Frithiof dem Kühnen für das deutsche Haus. Nach den Quellen der alten isländischen und der Tegnér'schen Frithiofs-Sage bearbeitet von Emil Engelmann. Mit sechs Lichtdruckbildern und vielen Illustrationen im Text. Preis geb. M. 6, - eleg. geb. M. 7. - Stuttgart, Verlag von Paul Neff.
Vast is het geenen enkelen lezer van dit tijdschrift onbekend, dat de doorluchtige bisschop-dichter Esaïas Tegnér de stof van zijn waereldberoemd dichtverhaal, Frithjofs-Saga - in 1848 voor de eerste maal verschenen, - gevonden had in eene IJslandsche sage van het einde der dertiende of het begin der veertiende eeuw, waarvan de tekst in 1737 door E.J. Björner in zijne Nordiska Kämpadeter, in 1829-1830 door C.C. Rafn in zijne Fornaldar-Sögur Nordrlanda, in 1843 door F.E.C. Dietrich in zijn Altnordisches Lesebuch uitgegeven, weldra door onderscheidene Deensche, Noorsche, Zweedsche, Engelsche en Duitsche geleerden vertaald en toegelicht werd.
Frithjof de Stoutmoedige (het IJslandsch woord froekr beteekent eigenlijk frech, doch wordt meestal door verwegen of kühn, audax, door enkelen, doch ten onrechte, door stark weergegeven), schijnt, voor zooveel men het berekenen kan, volgens sommigen, ongeveer drie menschenleeftijden vóor de aankomst der eerste Noorsche volkplanting op IJsIands kusten (874), vol- | |
| |
gens anderen tusschen de zesde en tiende eeuw, volgens eene derde groep geleerden, doch op minder goede gronden, tusschen de derde en tiende eeuw onzer tijdrekening geleefd te hebben. Ofschoon de sage, welke ons de lotgevallen dezes helds verhaalt en door de beste Noorsche geschiedschrijvers tot de oudste historische bronnen van hun land wordt gerekend, slechts in ongebonden styl tot ons gekomen is, mag men toch aannemen, dat zij, als de meeste werken van dezen aard, allereerst in vaerzen was geschreven, zooals de talrijke allitereerende strophen, thans nog in den tekst voorhanden, schijnen te bewijzen.
Dat Tegnér, zich niet tevreden stellende al wat de aloude sage aan dramatische of roerende trekken behelst, in zijne eigen schepping op te nemen, er zich ook heeft op toegelegd, rond deze zeker belangrijke kern, niet alleen de landschappen en zeeën zijns vaderlands, maar ook de oorspronkelijkste en dichterlijkste beelden uit het zwervend leven der Wikings of Zeekoningen, in eene enkele omlijsting saam te vatten, kan wel voor niemand als iets nieuws gelden.
De dertien hoofdstukken van den oorspronkelijken tekst dijdden onder zijne hand uit tot vier en twintig zangen, waarvan alleen II, IV, V, X, XI, XIII, XIV, XVII, XVIII, XIX, XX, aan evenveel kapittels der aloude sage herinneren.
Tegelijk naar de IJslandsche lezing en Tegnér's meesterstuk bewerkt, schijnt de inhoud van Engelmann's Frithiof toch veel meer van gene dan van deze bron af te wijken.
Evenals deze laatste bestaat zijn arbeid uit vier en twintig ‘Gesänge’, waarvan alleen de opschriften, de vaersbouw, de dichterlijke voordracht, doch nagenoeg nergens de inhoud, van de oorspronkelijke bewerking verschillen. Zoo groot was de invloed, door den grooten Zweed op zijnen jongsten Hoogduitschen navolger geoefend, dat deze aan enkele hoofdstukken, in Tegnérs werk als dialoog behandeld, den dramatischen vorm getrouw heeft behouden.
En geen wonder! ‘Tegnérs Dichtung zu unseren vollen Eigentum, sie für uns Deutsche ganz zur deutschen zu machen’, ziedaar
| |
| |
het doel, dat Engelmann zich ter bereiking voorstelde. Hij achtte zich overtuigd, dat het er in de eerste plaats op aankwam overal den geest van sage en dichtstuk beide ongeschonden en levendig weer te geven, en alleen den uiterlijken kunstvorm in zooverre te wijzigen, als zulks, met het oog op den letterkundigen smaak van het Duitsche publick, mocht noodig schijnen.
Zoo werden o.a. de classieke hexameters en jambische trimeters, in den tweeden, derden en vier-en-twingtigsten zang, door rijmende Germaansche vaerzen vervangen. Men kan inderdaad niet loochenen, dat deze beide door Tegnér verkozen meters ‘für ein altgermanisches Heldenlied nicht recht geeignet’ heeten kunnen.
Om den lezer in de gelegenheid te stellen zich van de voortreffelijkheid van Engelmann's arbeid te overtuigen, deelen wij hier een paar zonder veel zoeken gekozen passages mede.
Uit zang IX, ‘Ingeborgs Klage’ schrijven wij deze vaerzen over:
‘Fort Lenz und Lust! Wogend hebt hoch sich des Meeres Brust.
Ach wie so gerne da drauszen hört' ich es brausen!
Sasz lang am Strand, sah wie in Westen sein Segel entschwand,
Glücklich ist's, darf in die Weiten Frithiof geleiten.
Woge so blau, schwill nicht so hoch, wenn ich ihn dir vertrau,
Leuchtet dem Segler, ihr Sterne, mild in der Ferne!
Wenn Lenzwind weht, kehrt er einst heim, doch die Liebende geht
Nicht ihm entgegen im Saale, nimmer im Thale!’
Ziehier een viertal strophen uit zang XVII, Frithiof bei König Ring:
Jeszt scholl ein Horn, und Stille ward da mit einemmal:
Die Zeit war's der Gelübde. Herein trug in den Saal
Frei's Eber man; den Apfel im Mund, am Bug den Kranz,
Füllt' er die Silberschüssel gebog'nen Kniees ganz.
| |
| |
Und König Ring schritt nieder vom Hochsitz in den Kreis,
Des Ebers Stirn' berührend, gelobte laut der Greis:
‘Frithiof will ich besiegen, wie stark der Held auch sei,
Dazu steh' Frei und Odin und Asathor mir bei!’
Da hebt sich troszig lächelnd der Fremdling von dem Sitz,
Ihm fliegt um Stirn und Wange des Heldenzornes Blitz;
Sein Schwert schlägt auf den Tisch er, dasz laut der Saal erklang,
Und von den Eichenbänken jedweder Zecher sprang.
‘Nun höre du, Herr König, auch mein Gelübde hier;
Mein Freund ist jener Frithiof und wie ein Bruder mir,
Ich schwör: Gen dich und alle schirm' ich den Recken wert.
So helfe mir die Norne, dazu mein gutes Schwort!’
In het zeer belangrijke aanhangsel deelt de schrijver eenige door eenvoud en duidelijkheid van styl uitmuntende aanteekeningen mede over oorsprong en dichters dezer sage, over Esaias Tegnér, en eindelijk over de Germaansche godenleer. Ook het Runen-alphabet en het Glossarium van alle verklaring behoevende eigennamen, zullen velen welkom wezen.
Al wie zieh de veelgeprezen bewerking van het Nibelungen-en het Gudrunlied door denzelfden schrijver heeft aangeschaft, zal ongetwijfeld ook de Frithiofs-Sage willen bezitten.
Als drukwerk verdient het boek niets dan lof. De photogravuren zijn overschoon.
Pol de Mont.
| |
Lieder des Giovanni Meli von Palermo. Aus dem Sicilianischen von Ferdinand Gregorovius. Mit einer geschichtlichen Skizze der poetischen Nationalliteratur Siciliens. - 2e verbesserte Auflage. - Leipzig, Brockhaus, 1886.
Josef Kiss' Gedichte (1868-1881). Deutsch von Dr Joseph Steinach. - Wien, Georg Szelinski, 1886.
Al behoort Giovanni Meli geenszins tot die genieën der waereldliteratuur, wier gewrochten elk beschaafd mensch het zich tot plicht rekent te bezitten en te kennen, toch bevatten
| |
| |
zijne gedichten zooveel merkwaerdigs, dat wij er den begaafden vertaler, die ze thans door zijne fraaie Duitsche bewerking voor eenen ruimeren lezerskring toegankelijk maakte, van herte dankbaar voor zijn.
De grootste aantrekkelijkheid en voorzeker ook de voornaamste eigenaardigheid van Meli's poëzie berust in het verrasend verschijnsel, dat deze liederen en idyllen, ofschoon in de tweede helft der achttiende eeuw geschreven, zich door opvatting en vorm beide zeer nauw aansluiten bij de Helleensche lyriek van vóor meer dan twintig eeuwen.
Bij het lezen van enkele der door Gregorovius meegedeelde oden, Die Geburt Amor's, Die Locken, Die Augen, Die Lippe, verkeert men in den waan vertalingen, niet uit het Siciliaansch van Meli, maar uit het Grieksch van Auakreon of eenen zijner navolgers, vóor oogen te hebben.
Dit classieke kenmerk komt nog duidelijker uit in Die Vier Jahreszeiten, een tuiltje allerbevalligste idyllen, waarin de Fischer-Idylle en de Winter-Idylle ons de geurigste en kleurrijkste bloemen schijnen. De geest van Theokrutos, Sophron en de andere bukolische poëten der Oudheid, bezielt deze uitmuntende schetsen.
Zooals Gregorovius zeer terecht opmerkt, is dit bij Meli geene ‘hole arkadische Spielerei’, maar veeleer eene ‘wirkliche Lebensäusserung des sicilianischen Wesens’.
Was Sicilië de bakermat der classieke bukoliek, bereikte deze kunstsoort aldaar haar hoogste toppunt van bloei, geen wonder dan ook, dat, schier op onzen tijd, de herderspoëzie nog beoefenaars vindt in eene streek, waar men ‘die idyllischen Fluren mit Schäfer und Rindern bedekt, und die Hirten in derselben Gestalt wieder sieht, wie sie der griechische Dichter gesehen hat.’
Benevens de Oden en Idyllen, bevat het bundeltje nog Canzonen, Sonette, eenen Dithyrambus, voorts Fabeln en Elegieën.
De canzone Die Fischer is een waar meesterstukje. De dithyrambus, Der Sicilianische Weinschwelg, weegt op tegen de beste plaatsen uit Villon en, in den laatsten tijd, van Richepin. Er is
| |
| |
iets in dit stuk, dat aan den galgenhumor van Callot doet denken! -
Ook Joseph Kiss, een der voornaamste dichters van Hongarije, verdient vele lezers te vinden.
Kiss vermeit zich in het malen van stille, huiselijke tafereeltjes, als Am Winterabend, of bezingt in weemoedvolle strophen de afgestorven moeder, als in Ein Grab. Hij vertelt op geestige wijze de treurige geschiedenis van Hanzi, den kanarievogel van eene zijner vriendinnen, of schetst ons in diepgevoelde vaerzen zijn eigen lief en leed, als in Theure Spuren en Krank. Van zijne gedichten in Oosterschen trant, Orientalia, bevallen ons Persisch en Der Kuss het meest.
Het beste deel zijns arbeids zijn de Tragödien, eene reeks balladen, waarin zich èn het populaire leven èn de nationale poëzie zijner geboortestreek op vele plastsen weerspiegelen. Hier is niet alleen locale kleur, hier is ook verbeelding, leven en hertstocht. Das Lied vom armen Arje, Lea Esther, Fräulein Agathe, Schön Frau Bato, vooral Kätchen Kerekes en Judit Simon, verdienen de eervolste melding.
Pol de Mont.
| |
Daredjan. Mingrelisches Sittenbild von A.G. von Suttner. - München, Otto Heinrichs, 1886. 264 blz.. -
Wat de Hoogduitsche romandichter het lezend publiek onder dezen titel schenkt, is niet slechts eene uitmuntende schildering van zeden en gewoonten eener ver van ons verwijderde bevolking, maar veel meer en bovenal de psychologische ontleding van een vrouwenkarakter, zoo voortreffelijk en zoo onder alle opzichten geslaagd, als men zulks van de beste hedendaagsche, ik zeg niet Duitsche, maar Fransche realisten - deze meesters in het vak - verwachten mag.
Ofschoon hier van geene navolging kan spraak zijn, is het toch duidelijk, dat de talentvolle schrijver zich in destudie zijner beroemdste Fransche vakgenooten verdiept heeft. Evenmin als dezen is het er hèm om te doen, zijn verhaal door eene opeen- | |
| |
volging van schokkende romantische gebeurtenissen bociend te maken; evenmin als zij legt hij er zich op toe, geest en gemoed des lezersdoor eene verheugende ontknooping op te beuren; evenmin als zij stelt hij ons zijne personages vóor, zonder ons tegelijkertijd hunne geheele omgeving, het zoowel aerdrijkskundig als maatschappelijk midden, waarvan zij den invloed ondergaan, te doen kennen; evenmin als zij schrikt hij er voor terug ons zedelijke evengoed als lichamelijke gebreken in hunne vaak afstootende naaktheid te doen aanschouwen, en ons met onverbiddelijke gestrengheid al de gevolgen van verzuim, misstap, zonde of schelmstuk te doen bijwonen.
In deze laatste opmerking schuilt het geheim van de groote zedelijke waerde van Daredjan.
De gevolgen eener mislukte opvoeding, of, zoo men wil, het verhaal, hoe eene half kokette, half aan hysterie lijdende vrouw tot de allerlaagste der karwaaien stap voor stap afzinkt, ziedaar den inhoud van dezen roman.
Alzoo, eene Mingrelische Madame Flaubert, denkt de lezer. - In geenen deele!
Een wezen als Daredjan kan alleen geboren worden en zich ontwikkelen te midden eener gansch bijzondere, van de Fransche, beter nog, van de West-Europeesche teenemaal verschillende samenleving; zij is de ziekelijke vrucht van eenen kloeken, nog half wilden bodem, waarop de moderne beschaving nog slechts enkele zaden, veeleer van op onrustbarende wijze voortwoekerend onkruid dan van rustig voorttierende planten mocht verspreiden; zij is het slachtoffer van eene opvoeding, die haar, niet alleen ontrukt aan haar natuurlijk en passend midden, maar haar daarenboven aan de verleidingen eener waereld, waarvan zij alleen de uiterlijke schittering vermag te begrijpen, zonder verdediging prijsgeeft.
Munt de hoofdheldin door oorspronkelijkheid van vinding en door kracht van teekening uit - en het zou voorzeker slechts weinigen gelukken een aanschouwelijker, vollediger beeld te geven van eene aan pronkzucht en zinsgenot alles opofferende
| |
| |
vrouw -, ook de andere in het verhaal optredende personen worden ons op zulke wijze beschreven, dat hun beeld ons levendig vóor den geest staat. Niet alleen op den twistzieken, ruwen Jason Gobaschwill, Daredjans vader; op Ivan Petrowitsch, den groverbezintuigden en enkel op winstbejag verslingerden ingenieur, haren echtgenoot; op den hebzuchtigen pope Bessarion,... allen karaktervolle typen uit de pittoreske streek, waar het verhaal zich ontrolt, - maar ook op den wulpschen vorst Levan, op de prinses Nina, op den Franschen schilder d'Ovray, op al de andere vertegenwoordigers van het gladde, oppervlakkige, glinsterende high-life uit Mingrelië, zijn deze woorden ten volle toepasselijk.
Aan gebeurtenissen arm, boeit de levensgeschiedenis van Daredjan evenzeer als de meest ingewikkelde avonturenroman. Als eene idylle, te midden eener weelderig bloeiende landstreek, vangt zij aan; als eene tragoedie, waarin het Noodlot door de menschelijke verdorvenheid zou vervangen zijn, eindigt zij. Daartusschen in ligt, zooals Wilhelm Loewenthal het uitdrukte, ‘diese sozusagen dramatische Steigerung nach unten.’
A.G. von Suttner behoort ontegenzeggelijk tot die uitheemsche schrijvers, welke verdienen bij ons publiek ingeleid te worden. Mogen deze weinige regelen er enkelen toe overhalen, op hunne beurt met zijne fraaie werken kennis te maken.
Pol de Mont.
|
|