Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Wetenschappelijk overzicht.Wij stellen ons voor in dit tijdschrift zoo dikwijls mogelijk een overzicht te geven van de voornaamste gebeurtenissen op wetenschappelijk gebied. De letterkundige voortbrengselen der natuurwetenschap zijn talrijk genoeg, op dat wij nooit door gebrek aan stof in verlegenheid zouden gebracht worden, maar die rijkdom is juist wat onze taak moeielijker maakt. Een wetenschappelijk overzicht mag inderdaad niet bestaan uit eene bloote opsomming van titels en inhoudstabellen; er moet eene keus gedaan worden; niet alleen zijn vele wetenschappelijke uitgaven van belang ontbloot, maar vele werken van hooge waarde zijn, door den aard van het onderwerp, of door de ongenietbaarheid van den vorm, voor den leek een gesloten boek; de schrijver eener wetenschappelijke kroniek moet zich somwijlen veel moeite getroosten om uit een langdradig opstel de gedachtenkern af te zonderen, en in verstaanbaren vorm onder de oogen zijner lezers te brengen. De middelen, die in de verschillende landen aangewend worden om de natuurwetenschappen buiten den engen kring der specialisten in het publiek te verspreiden en te doen liefhebben, zijn o.i. in 't bijzonder onzer aandacht waardig. In ons land worden sedert eenige jaren pogingen aangewend, | |
[pagina 86]
| |
die van vele zijden overdreven genoemd worden: op het papier is men wellicht, in sommige gevallen, te verre gegaan, maar in de werkelijkheid heeft men zich, in vergelijking met hetgeen elders geschiedt, geenszins aan overdrijving plichtig gemaakt. Een enkel voorbeeld zal ons toonen hoezeer de zaak van het wetenschappelijk volksonderwijs in zekere landen behartigd wordt, niet alleen door de Regeering, maar ook door bijzondere personen: het Zoologisch-Botanisch Gezelschap te Weenen, eene der voornaamste natuurhistorische vereenigingen van Europa, houdt zich sedert een paar jaren bezig met wetenschappelijke schoolverzamelingen bijeen te brengen en aan onderwijsgestichten te schenken. Uit het laatste verslag vernemen wij dat in 1885 een aantal herbaria, ieder 200 zorgvuldig bepaalde planten bevattende, door de leden der vereeniging werden samengesteld en door de zorgen van het bestuur aan scholen geschonken. Laatstgenoemd bestuur heeft al de leden tot medewerking aangespoord, en hun tevens eene lijst medegedeeld van allerlei voorwerpen (planten, insecten, enz.), in 't bijzonder geschikt om in schoolverzamelingen plaats te nemen. Op dergelijke wijze kan veel nut geslicht worden met een beetje goeden wil, en met weing geld.
Eene zijde der natuurwetenschap, die vooral voor folkloristen belang oplevert, is de studie van de legenden, vooroordeelen, overleveringen omtrent planten en dieren bij de verschillende volkeren, alsook de plaatselijke volksnamen van wilde gewassen, vogels, insecten, enz. Dergelijke studien kunnen alleen door verdeeling van het werk tot goed einde gebracht worden: het verzamelen der bouwstoffen vergt inderdaad natuurhistorische kennis, en is het werk van een natuurvorscher; de wetenschappelijke bewer- | |
[pagina 87]
| |
king der bouwstoffen gaat integendeel met geschied- en taalkundige kritiek hand in hand, en is de taak van den eigenlijken Folklorist. Gewichtige bijdragen op dat gebied is de wetenschap verschuldigd aan A. Treichel. Die schrijver leverde verleden jaarGa naar voetnoot(1) eene nieuwe verzameling volkslegenden, spreekwoorden, gebruiken, enz., omtrent een groot getal planten, bijeengebracht in West-Pruisen. Eenige voorbeelden zullen een denkbeeld geven van den aard der bouwstoffen, door Treichel in gemeld werk vereenigd. Hazelaar. Vrouwen mogen geen nootjes met twee kernen eten, anders krijgen zij een tweeling. Beuk. Wratten aan handen of voeten kan men doen verdwijnen door ze te wasschen in het water, dat in een uitgerotten beukentronk verzameld is; bij het heengaan en het terugkeeren mag men zich echter niet omdraaien. Aardbezie. De witte kroonbladeren worden afgeplukt, gedroogd en als thé gebruikt. Vlas. Wanneer tusschen kerstdag en nieuwjaar de ijskegels aan het dak lang zijn, wordt het vlas het volgend jaar ook lang. Spreekwoord: Groen was ik in mijne jonge dagen; daarna werd ik van vorsten en graven gedragen; ben ik ten slotte niets meer weerd, dan kan ik nog worden zeer geleerd. (lett. vertaald.) Boon. Spreekwijzen: hij is lang(mager) als een boonstaak. Ik geef er geene boon voor. Gij zijt geene vijf boonen waard. Ik geef geene vijf boonen voor U. Hij is grof als boonenstroo. | |
[pagina 88]
| |
Rogge. Wie den broodkant krijgt, zal welhaast (de eerste uit het huisgezin) trouwen. Aardappel. Wanneer bij het planten der aardappelen zware wolken in de lucht hangen, zullen de ardappelen groot worden. Spar. Wanneer het vuur van sparrenhout knettert en kraakt, zal er bezoek komen.
Dr Ernst Huth geeft, in de gedaante van kleine brochures, eene reeks natuurwetenschappelijke voordrachten uit, waarin de hedendaagsche staat der wetenschap omtrent bepaalde onderwerpen in populairen vorm voorgedragen wordt. De laatstverschenen voordracht handelt over mieren als plantenbeschermersGa naar voetnoot(1), een titel die menigen lezer vreemd zal voorkomen. Het is inderdaad algemeen gekend, dat de mieren voor de meeste planten zeer schadelijke vijanden zijn: door hunne onvermoeibare bedrijvigheid, door hunne vraatzuchtigheid en die hunner jongen zijn zij in onze tuinen gevreesde gasten, voor wier rooverijen schier geene plantendeelen gespaard blijven. Ook zijn eene menigte inrichtingen gekend, waardoor zekere planten zich zelve tegen de mieren bevrijden: de stengel van Silene armeria bijv., eene sierplant die in al onze tuinen gekweekt wordt, draagt onder ieder paar blaadjes een kleverigen gordel, waarin de mieren verward geraken, zoodat zij hun weg naar de bloemdeelen niet kunnen voortzetten; en vele andere planten zijn op gelijke wijze tegen de rooftochten der mieren bevrijd. Het feit, dat mieren, in zekere omstandigheden, aan de planten diensten bewijzen en nl. bescherming verleenen | |
[pagina 89]
| |
is dus in strijd met de algemene aangenomen gedachten. Men weet nochtans, sedert langen tijd, dat eenige planten, uit warme streken, in hunne holle stammen of takken, of in bijzondere uithollingen van hun knollig verdikten stengel, of zelfs in holle doornen gansche mierennesten herbergen; de gastvrijheid die zij aan deze diertjes verleenen wordt rijkelijk beloond: wordt de plant door eenigen vijand aangerand, zoo komen de mieren in dichte gelederen te voorschijn, om hunne bedreigde woning te verdedigen, en de smartelijke steken van hunne scherpe wapens hebben welhaast den vijand op de vlucht gedreven. De jongste reisverhalen van Treub, Forbes, Schomburgk, Beccari en anderen hebben geleerd dat het getal der myrmecophile (mierenbeminnende) planten veel grooter is dan men vroeger dacht, en dat hunne verhouding tot de mieren niet altijd zoo eenvoudig is als die van woning tot inwoner. Eene der merkwaardigste mierplanten is Myrmecodia, op Java en de Molukken te huis. Deze plant is een kleine struik die, evenals onze mistel, op boomgewassen woekert. Zijn stam is aanzienlijk gezwollen, en bevat eene menigte door elkander verwarde, tot een doolhof samenhangende holten, waarin mieren leven. Deze holten zijn niet door de mieren gegraven, maar ontstaan natuurlijk in de plant, want Myrmecodia's, uit zaden gewonnen, en buiten het bereik der mieren gehouden, vertoonen juist dezelfde gezwellen, met dezelfde holten erin. Niet alleen verstrekken de mieren der plant tot bescherming, maar door hunne tegenwoordigheid veroorzaken zij eene voortdurende prikkeling van het gezwel van den stam, waardoor zij den groei der plant zouden bevorderen. Eindelijk wordt door Beccari de vermoeding uitgesproken, dat de uitwerpselen der mieren en de afval van hun voedsel door de | |
[pagina 90]
| |
plant als mest benuttigd worden; de echtheid dezer laatste veronderstelling wordt echter door Dr Huth betwijfeld. Verder bevat de brochure de lijst van de voornaamste tot heden beschreven mierplanten: daarvan zijn omtrent 80 soorten bekend.
Eene ontdekking, die ten zeerste het belang der natuurvorschers verwekt heeft, maar ongelukkig weinig geschikt om hier met vele bijzonderheden besproken te worden, werd verleden jaar door Hermann von Jhering in Brazilië gedaan. Vroeger hadden Azara en Bürmeister reeds gewag gemaakt van eene volksmeening, in zekere deelen van Zuid-Amerika zeer verspreid, volgens welke bij een Gordeldier (Praopus hybridus, Mulita) al de jongen in dezelfde dracht geworpen, tot hetzelfde geslacht zouden behooren. Von Jhering hoorde in Brazilië, door de inwoners zelve, dezelfde meening uitgesproken worden, en besloot de echtheid ervan te beproeven. Hij onderzocht twee zwangere wijfjes van voormelde diersoort, en vond telkens 8 jongen in de baarmoeder: het waren in beide gevallen acht mannetjes. zonder een wijfje. De jongen, in dezelfde baarmoeder bevat, bezitten ieder een afzonderlijk amnion, maar een gemeenschappelijk chorion. Wanneer door de vrouw een tweeling voortgebracht wordt kunnen twee gevallen voorkomen: 1o ieder kind heeft een afzonderlijk chorion; dan is het geslacht beider kinderen al of niet hetzelfde, zonder vaste regel; 2o er bestaat een gemeenschappelijk chorion, hetgeen altijd met gelijkheid van het geslacht gepaard gaat. Men neemt aan dat, in dit laatste geval, een enkel ei in twee gesplitst werd, en aldus tot twee nieuwe individuën aanleiding gegeven heeft. Hetgeen bij den mensch bij uitzondering voorkomt is bij | |
[pagina 91]
| |
Praopus de regel: de verdeeling van het ei wordt bij deze soort echter veel verder gedreven, zoodat acht en meer jongen uit een enkel ei kunnen ontstaan. Die waarneming is van de hoogste beteekenis, daar zij nieuw licht werpt op de vraag naar den oorsprong van het geslacht, waarvan de oplossing met zooveel iever vervolgd wordt. Daardoor schijnt o.a. duidelijk bewezen te zijn, dat het geslacht van een individu reeds in het ei bepaald is, en niet naderhand ontwikkeld wordt, vermits verscheidene individuën, uit hetzelfde ei gesproten, steeds tot hetzelfde geslacht behooren. De uitdrukking insectenetende planten is door Darwin's onderzoekingen algemeen verspreid geworden. Men kent inderdaad reeds talrijke voorbeelden van gewassen, die door bijzondere uitrustingen in staat zijn gesteld kleine kerfdiertjes te vangen en als voedsel te gebruiken. De zonnedauw (Drosera), een klein kruidje, dat in onze heiden bij miljoenen voorkomt, is daarvan een klassiek voorbeeld: de lepelvormige blaadjes dezer plant zijn tot eene rozet vereenigd en tegen den grond aangedrukt; hunne bovenvlakte is bewapend met talrijke kleverige, roodachtige uitgespreide haartjes. Komt een kerfdier, door het aantrekkelijk uitzicht der haartjes aangelokt, met een blaadje in aanraking, zoo geraken zijne ledematen in de haren verward; het wordt als het ware gelijmd, en door de wanhopige bewegingen die het volbrengt om los te geraken wordt het blaadje geprikkeld: de haren neigen samen naar het midden, het blaadje wordt toegevouwen, en het diertje blijft onherroepelijk gevangen genomen; het bezwijkt weldra, en zijn overschot verstrekt het kruidje tot voedsel. Nieuwe onderzoekingen van Kerner von Marilaun en Wettstein von Westerheim (Sitz. Akad. Wiss. Wien, Abt. I, Bd. 93) hebben onlangs toegelaten, twee nieuwe soorten bij de - alleszins korte - lijst der Europeesche insecten- | |
[pagina 92]
| |
etende planten te voegen, nl. Bartsia alpina en Lathroea Squamaria. Deze laatste soort is in ons land, o.a. in de omstreken van Ronse en Audenaerde, zeer gemeen. Zij bloeit in Mei en Juni; hare bloemen zijn groot, maar bleek, en daardoor weinig in 't oog loopend; zij is geheel van bladgroen beroofd, en hare bladeren hebben de gedaante van kleine schubjes. De rugzijde dezer schubjes vertoont kleine uithollingen, inwendig met haartjes bekleed. De diertjes, die in deze holten geraken en aldaar omkomen, worden, evenals bij Drosera, door de plant als voedsel gebruikt. Men heeft er zeer kleine wezens (infusorien en mijten) in gevonden, en wel in den herfst meer dan in de lente, hetgeen schijnt in verband te staan met de omstandigheid, dat de zuigwortels der plant in de lente wel ontwikkeld zijn, en in den herfst te gronde gaan, zoodat de plant alsdan tot nieuwe middelen van onderhoud hare toevlucht moet nemen.
De onderzoekingen van L. Brieger omtrent de zoogenoemde Ptomaïnen behooren zeker tot de gewichtigste werken der twee laatste jarenGa naar voetnoot(1). Wat zijn Ptomaïnen? Zooals algemeen gekend is, nemen de eiwitstoffenGa naar voetnoot(2), van dierachtigen zoowel als van plantaardigen oorsprong, onder den invloed van ontbinding en verrotting, giftige eigenschappen aan. Sedert men weet dat de verrottingverschijnselen, waar zij ook voorkomen, door bacterien en andere | |
[pagina 93]
| |
micro-organismen veroorzaakt wordenGa naar voetnoot(1), heeft men de ziekteverschijnselen, door lijkvergiftigingGa naar voetnoot(2) teweeggebracht, eveneens aan de rechtstreeksche werking van bacterien toegeschreven. De ongegrondheid dezer vermoed ing werd aangetoond door Pauma (Virchow's Archiv, Bd. 60, p. 301), die proefondervindelijk bewees dat al de teekens der lijkvergiftiging op de werking van eene giftige stof, van een chemisch gift wijzen, en door de tusschenkomst van welkdanige bacterien geenszins kunnen uitgelegd worden. De eigenschappen van dat chemisch gift werden door Paume, en na hem door eene menigte andere geleerden, bestudeerd. Dat gift zelf, dat later ptomaïne genoemd werd, wordt door de verrottings-bacterien uit eiwitstoffen bereid, nagenoeg op dezelfde wijze als druivensuiker, in gekiemd tarwegraan bevat, door stokersgist in alcool omgezet wordt. De Ptomaïnen hebben ten zeerste de aandacht der geleerden op zich gevestigd, daar zij eene merkwaardige overeenstemming vertoonen met zekere plantaardige giften (alcaloïden). Deze omstandigheid heeft inderdaad, in gerechtelijk opzicht, eene hooge beteekenis, en kan op de uitspraak van het vonnis in zekere strafzaken een doorslaanden invloed uitoefenen. Een berucht proces in zake van vergiftiging, voor eene Italiaansche rechtbank, heeft in der lijd doen inzien hoe gewichtig de Ptomaïnen-kwestie was: de eerste experten | |
[pagina 94]
| |
hadden inderdaad, in het lijk van het slachtoffer, plantaardige alcaloïden, nl. Delphinine, Morphine en Strychnine meenen te vinden, terwijl Selmi, op zijne beurt als expert geraadpleegd, het bewijs leverde dat geene enkele dezer stoffen voorhanden was, maar wel Ptomaïnen, die na den dood natuurlijk ontstaan waren, en door hunne eigenschappen aan alcaloïden geleken. Selmi stelde voor die lijk-alcaloïden met den naam Ptomaïnen (van πτομα, geslacht dier) te bestempelen. Ondanks de hooge verdiensten van Selmi en anderen was men, tot voór weinige jaren, met de eigenschappen en de kenmerken der Ptomaïnen onvoldoende bekend gebleven. Men vergenoegde zich rottende stoffen (lijken, bedorven spijzen, enz.) met alcool, aether of eenige andere vloeistof uit te trekken, het extrakt tot stroopdikte in te dampen, op de overblijvende massa de herkenningsmiddelen der alcaloïden te beproeven, en hare physiologische eigenschappen door proefnemingen op dieren te bepalen. Pogingen, om de Ptomaïnen uit het alcool- of aether-extrakt af te zonderen, te reinigen, en hunne chemische eigenschappen op strenge wijze te bepalen, werden eerst in 1876 door Neucki lang genoeg voortgezet om tot bevredigende uitkomsten te leiden. Door dezen geleerde werd de eerste Ptomaïne in toestand van scheikundige reinheid verkregen en ontleed. Daarna werden door Gauthier en Etard (Comptes-Rendus de l'Académie des Sciences de Paris, vol. 94, p. 1601) twee verschillende Ptomaïnen uit rottende makreelen afgezonderd; E. en H. Salkowski bereidden eene stof van denzelfden aard uit rottend vleesch en bloed. Eindelijk hebben de driejarige onderzoekingen van Brieger onze kennis der Ptomaïnen aanzienlijk uitgebreid. Deze scheikundige is erin gelukt eene reeks duidelijk gekenmerkte Ptomaïnen te berei- | |
[pagina 95]
| |
den: daaronder zijn eene menigte nieuw, en velen zijn giftig. Evenals andere onderzoekers heeft Brieger gevonden, dat giftige Ptomaïnen alleen gedurende het eerste tijdperk der verrotting tot stand komen; na 8 of 10 dagen kon hij er geene meer ontdekken: dan zijn zij, naar allen schijn, op hunne beurt ontbonden. Verdere bespreking van Brieger's theoretische uitkomsten ware hier minder op hare plaats. Het zij genoeg hier nog bij te voegen dat de grondige kennis der Ptomaïnen van groot belang is, omdat zij ons vele veropenbaringen belooft omtrent de leefwijs der bacterien, waaraan de Ptomaïnen haar bestaan te danken hebben. De geneeskunde blijft tegenover de lijkvergiftiging ongewapend, zoolang zij geene nadere kennis bezit van de vijanden die zij te bestrijden heeft. Eindelijk verwacht de scheikundige, die met een gerechtelijk onderzoek gelast wordt, van de studie der Ptomaïnen de middelen, om tusschen natuurlijke ontbindingsproducten van het lichaam, en giften, door eene misdadige hand in het lichaam gebracht, onderscheid te leeren maken. |
|