Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Belgiës strijdmacht.
| |
[pagina 106]
| |
slechts uit de vijf eerste militieklassen samen te stellen, hetgeen, na aftrek van het onvermijdelijk tekort, in geval van mobilisatie de sterkte van het leger te velde het cijfer zou doen bereiken van ruim honderd en dertig duizend man, 't is te zeggen het minimum door onze krijgsoverheden gevraagd om ons grondgebied behoorlijk te kunnen beschutten. Het is echter zeer twijfelachtig of dat minimum volstaan zou, nu dat het zoo goed als besloten is, langs de Maas, bepaaldelijk rondom Luik en Namen, nieuwe vestingswerken aan te leggen, welke natuurlijk sterke bezettingen zullen vereischen, wil men beletten dat zij spoedig in de handen vallen van den vijand en door hem tegen ons worden gekeerd. Van daar de noodzakelijkheid om naar het vormen van eene nationale reserve of, laat ons het Germaansch woord gebruiken, van eene landweer uit te zien. Die landweer, wij hebben het gezeid, dient in eene doelmatige herinrichting der Burgerwacht gezocht en gevonden te worden. Mogelijk zal men zich afvragen waarom wij niet eenvoudig voorstellen dat, de algemeene dienstplicht ingevoerd zijnde, het leger en dezes reserve niet uit vijf klassen, maar wel uit de acht of zelfs uit de tien eerste klassen zouden bestaan, in welk geval onzelandmacht op oorlogsvoet het beduidend cijfer van 200,000 man stellig zou overschrijden. Zulks immers schijnt veel practischer, veel doelmatiger en zou ons de moeite sparen om naar middelen te zoeken, waarmede men het beoogde doel, de herinrichting der Burgerwacht, zou kunnen bereiken. Wij antwoorden dat ons eenig bezwaar tegen die oplossing van het vraagstuk is, dat zij de feitelijke afschaffing der Burgerwacht na zich sleept, vermits deze van al de jeugdige | |
[pagina 107]
| |
bestanddeelen, die er de kern en de kracht van dienen uit te maken, zou beroofd worden. Nu, in onze staatsinrichting is het bestaan van een lichaam gelijk de Burgerwacht eene noodzakelijkheid, en het is hetgeen het Nationaal Congres heeft begrepen, toen het bij art. 122 der Grondwet bepaalde dat er eene Burgerwacht moest zijn. De Burgerwacht, men vergete het niet, is de gewapende burgerij, eene vereeniging dus van mannen, die weten dat het hun plicht - en hun belang - is, van den eenen kant, orde en veiligheid tegen de onruststokers te beschermen, van den anderen kant, onze openbare vrijheden tegen mogelijke aanslagen van onze gezagvoerders te handhaven. Het is een geijkt cliché geworden te herhalen dat de Burgerwacht het bolwerk is van onze instellingen. Maar die volzin, welke zoo koddig in onze ooren klinkt omdat wij hem zoo dikwijls in bombastische officiëele redevoeringen hebben ontmoet, is niettemin de uitdrukking der zuivere waarheid, en het ware niet moeielijk in de geschiedenis der laatste dertig jaren menig geval aan te halen, waar onze ‘Blauwen’ en ‘Groenen’ door hunne kloeke houding onschatbare diensten aan de zaak van orde en vrijheid hebben bewezen en misschien onherstelbare ongelukken voorkomen. Overigens, men is het eens over het feit dat, wat het handhaven der orde betreft, de Burgerwacht verre boven het leger te verkiezen is, dat zij om zoo te zeggen altijd er in gelukt baldadigheden te beletten zonder zich verplicht te zien het geweld der wapenen ernstig te gebruiken, terwijl de tusschenkomst van het leger bijna onvermijdelijk tot bloedige botsingen aanleiding geeft. Ons besluit is dus dat eene inrichting van 's Lands verdediging, welke het practisch wegcijferen der Burgerwacht | |
[pagina 108]
| |
zou veroorzaken, als hoogst gevaarlijk dient bestreden te worden. Want men mag uit het oog niet verliezen dat het eene schuldige verblinding zou wezen enkel aan de noodwendigheden van eenen mogelijken, maar gelukkig niet gansch onvermijdelijken krijg te denken en geene rekening te houden van hetgeen onze toestanden in vredestijd vereischen. Wie zich bijgevolg met dat gewichtigste van alle vraagstukken, de doelmatige inrichting van onze strijdmacht, onledig houdt, dient zorg te dragen dat hij noch het leger aan de Burgerwacht, noch de Burgerwacht aan het leger opoffere, maar zijne voorstellen derwijze schikke dat beiden niet alleen behouden, doch ook versterkt en ontwikkeld worden, en, hetzij afzonderlijk of vereenigd, in al de noodwendigheden, zoowel van den oorlog als van den vrede, behoorlijk voorzien. Het is het doel dat wij ons gesteld hebben.
Laat ons beginnen met in breede (rekken de tegenwoordige inrichting der Burgerwacht te beschrijven. Theoretisch gesproken maken alle Belgen van 21 tot 50 jaar deel van de Burgerwacht. Werkelijk zijn er nog geene 40,000 burgers, die anders dan pro forma zijn ingeschreven. Op 1en Januari 1886 was de werkdadige Burgerwacht slechts in dertig gemeenten ingericht en veelal op eene zeer gebrekkige manier. Sedert de onlusten van Maart van hetzelfde jaar, die de noodzakelijkheid der Burgerwacht zoo helder hebben doen uitschijnen, werd zij nog in achttien andere gemeenten, meestal in de Waalsche Kolenstreek gelegen, actief verklaard. Maar om redenen, welke stellig met onze verwenschte kiesbelangjes iets te maken hebben, | |
[pagina 109]
| |
ziet men nog een aantal gemeenten van boven de tien duizend zielen, bijvoorbeeld Borgerhout, Berchem-bij-Antwerpen, Ledeberg-bij-Gent, enz., enz., waar er van het inrichten eener dienstdoende Burgerwacht geene spraak is. Er zijn dus heden niet meer dan acht en veertig gemeenten, waar er eene min of meer ernstige Burgerwacht bestaat. In alle overige gemeenten is er ook eene Burgerwacht.... op het papier: men kiest officieren, maar de mannen zijn noch gekleed noch gewapend en worden nooit bijeengeroepen. Zelfs in plaatsen waar de Burgerwacht actief is, blijft het getal der burgers, die er deel van maken, in den regel zeer gering. Iedereen wordt ingeschreven, maar alleen zij, die verondersteld zijn de middelen te bezitten om zich op eigene kosten uit te rusten, worden ingelijfd. De anderen stort men in de reserve, en die reserve wordt slechts ‘bij uitzonderlijke omstandigheden’, 't is te zeggen nooit, opgeroepen. En aangezien de wet de minimumsterkte der kompaniën op het bespottelijk cijfer van zestig man, kader begrepen, heeft vastgesteld, wordt er bij hei aanduiden der dienstplichtigen door de plaatselijke overheid zoo willekeurig omgesprongen, dat men bij voorbeeld te Ronse, eene bloeiende stad van ruim 15,000 zielen, slechts 186 dienstdoende burgerwachten heeft gevonden, die een bataljon van drie kompaniën vormen! De Burgerwacht wordt afzonderlijk in iedere gemeente ingericht, zoodat er tusschen de verschillige korpsen geen het minste verband bestaat. In de meeste plaatsen is er slechts een bataljon van drie tot zes kompaniën; in de anderen, een legioen van twee of drie bataljons; eindelijk, in de vier groote steden, te Brussel vier legioenen, te Antwerpen, te Gent en te Luik twee, elkeen van drie bataljons. Bovendien heeft men nog in vele steden, en zelfs in | |
[pagina 110]
| |
eenige volkrijke buitengemeenten, bijzondere korpsen uit vrijwilligers samengesteld: jagers-verkenners, artillerie, ruiterij en pompiers. Het is het College van burgemeester en schepenen, dat gelast is met het inschrijven der dienstplichtigen. Een onderzoek- of recensceringsraad, samengesteld uit den opperbevelhebber der Burgerwacht en twee bijzitters, benevens eenen secretaris, door den gemeenteraad aangeduid, moet bepaaldelijk voor het opmaken van de lijsten der dienstdoende wachten zorgen. Tegen zijne beslissingen mag men voor de Bestendige Deputatie van den Provincieraad in beroep gaan, terwijl dan nog de voorziening in verbreking open blijft. Alle vijf jaren moeten telkens al de officieren, onderofficieren, korporaals of brigadiers herkozen of herbenoemd worden. Ter uitzondering van den sergeant-majoor, die door den kapitein wordt benoemd, worden in iedere kompanie (batterij of ruiterij-afdeeling) al de officieren, onderofficieren, enz. door de wachten gekozen. De officieren van een bataljon kiezen den majoor en de veldartsen, en de officieren van gansch een legioen den vaandrig en den legioensdokter. De kolonels, luitenant-kolonels, adjudanten-majoors en kwartiermeesters worden door den Koning benoemd uit eene driedubbele lijst door de officieren aangeboden. In den regel wordt de eerste candidaat altijd aangesteld. De kolonel benoemt de bataljonsadjudanten, den tamboermajoor en de tamboer-meesters. Wanneer eene plaats van officier, enz. vóór het einde van het vijfjarig termijn openvalt, wordt de nieuw gekozene slechts voor den lijd aangesteld, dien zijn voorganger te voleinden had. | |
[pagina 111]
| |
Van de candidaten wordt geen het minste bewijs van bekwaamheid geëischt. Maar binnen de zes maanden na hunne benoeming moeten zij een practisch examen afleggen, dat zoo eenvoudig en gemakkelijk is dat het feitelijk weinig meer dan een ijdele pleegvorm is geworden. De dienst is zeer licht. Buiten eene uitdrukkelijke toestemming der plaatselijke overheid - iets dat natuurlijk alleen in gansch uitzonderlijke omstandigheden kan worden gevraagd - mogen er telkenjare slechts acht wapenoefeningen plaats grijpen en iedere mag niet langer dan twee uren duren. De wachten die meer dan 35 jaren oud zijn of zij die een onbeduidend examen hebben afgelegd, komen er met ééne wapenoefening 's jaars van af. Die laatste bepaling is op de leden der bijzondere korpsen niet toepasselijk. Bovendien zijn er nog twee inspecties en twee wapenschouwingen of algemeene bijeenkomsten. De burgerwachten, die aan het vervullen van hunne plichten te kort blijven, worden voor eenen tuchtraad gebracht, die hen tot de boet (van 2 tot 15 frank) en zelfs tot het gevang (van 1 tot 5 dagen) kan verwijzen, welke straffen, in geval van hervalling, mogen verdubbeld worden. De leden van den tuchtraad worden door het tot aangewezen. Zooals wij het reeds hebben aangestipt, moeten de dienstdoende wachten zich op eigene kosten hunne uitrusting (ter uitzondering van het geweer) aanschaffen. Die uitrusting, wat de bijzondere korpsen betreft, is betrekkelijk nog al duur, maar alleszins goed en volledig. De uniform van het voetvolk daarentegen is goedkoop, doch, hoe gemakkelijk ook, een weinig te eenvoudig; daarbij is zij zeer onvolledig - overrok, drinkflesch en ransel ontbreken - terwijl de zwart- | |
[pagina 112]
| |
laken broek zelfs de mogelijkheid van eenen werkdadigen velddienst uitsluitGa naar voetnoot(1). Eindelijk dient er vermeld te worden dat de uitgaven voor den dienst der Burgerwacht vereischt door de gemeentekas moeten betaald worden. Die uitgaven betreffen bepaaldelijk het kleeden en betalen der tamboers, eene geringe schadeloosstelling voor verslaggevers, adjudanten en kwartiermeesters, de drukkosten, alsook het warmen en verlichten der gebouwen door de Burgerwacht gebruikt. Zij zijn ten slotte zeer onbeduidend en het mag zonderbaar heeten dat zij telkens vanwege de gemeentevaders met eenen geest van zuinigheid, wij zouden haast zeggen van gierigheid, tot de uiterste palen der wettelijke mogelijkheid worden beknibbeld en besnoeid. Het princiep, in zake van Burgerwacht, schijnt dezelfde te wezen als 't referein van 't oud liedje: de Boer zal 't al betalen. De ‘Boer,’ of liever de ‘Beer,’ is hier het officierenkorps en naarmate men hooger klimt, des te dieper mag men in zijnen zak tasten. Echt democratisch!
Uit die vluchtige schets blijkt reeds duidelijk hoe het komt dat de Burgerwacht, zooals zij tegenwoordig is ingericht, hoegenaamd niet berekend is voor de dubbele taak, welke de wet haar oplegt: de verdediging van het grondgebied en het handhaven der openbare orde. Wat dit laatste punt aangaat, heeft zich tot hiertoe de Burgerwacht, dank aan den uitmuntenden geest, die hare leden bezielt, betrekkelijk goed uit den slag getrokken. Maar het is geoorloofd zich met bekommering af te vragen wat er gebeuren zou, indien de Burgerwacht eenen gewapenden opstand moest | |
[pagina 113]
| |
dempen, gelijk dien van het Parijzer gepeupel in Juni 1848 of in Maart 1871. Deze vrees, welke men om redenen, die het gemakkelijk is te raden, niet altijd onbewimpeld verkiest uit te drukken, blijkt genoeg uit het feit dat de noodzakelijkheid eener grondige herinrichting der Burgerwacht sedert lang niet meer betwist wordt, en indien men tot hiertoe er nog niet in gelukt is eene keus te doen tusschen de menigvuldige ontwerpen, die reeds het licht hebben gezien, dan is het alleen om de eeuwige reden, welke in ons land in den weg staat der dringendste evenals der onbeduidendste hervorming: de zucht om toch niets te doen, dat den afval van een paar dozijnen kiezers en bijgevolg den ondergang van het ministerie zou kunnen te weeg brengen. De gebeurtenissen der laatste maanden hebben echter aan velen de oogen geopend en er bestaat een schijn van hoop, een flauwe, zeer flauwe schijn, dat men eindelijk iets zal wagen om de Burgerwacht op de hoogte van hare plichten te brengen. De toekomst zal ons leeren wat er van die verwachtingen zal worden. Intusschen dient hij, die de middelen ter hervorming der Burgerwacht wenscht te zoeken, zich eerst vooral wel overtuigd te houden dat alle maatregelen, welke men voorstellen zal, zonder uitwerksel zullen blijven, indien men niet begint met de vele gebreken, die heden de gansche instelling verlammen, kloekmoedig aan te tasten en uit te roeien. De voornaamste dier gebreken zullen wij hier in het kort opsommen. 1o De dienstdoende Burgerwacht bestaat slechts in 48 gemeenten. Die toestand is in strijd met het grondbeginsel van de gelijkheid der Belgen voor de wet. Ik woon te Antwerpen: | |
[pagina 114]
| |
ik ben burgerwacht. Ik verhuis naar Borgerhout, 't is te zeggen naar eene andere wijk derzelfde stad. Ik ben van allen dienst ontslagen. Is dat niet dwaas? Daarbij zou tegenwoordig eene mogelijke mobilisatie der Burgerwacht volstrekt onuitvoerbaar wezen, daar er tusschen die verspreide en, wat de sterkte betreft, zeer ongelijke bataljons en legioenen, niets gemeens is: de Burgerwacht van eene gemeente blijft, volkomen vreemd aan die van andere. 2o De wijze waarop de inschrijving der wachten geschiedt geeft aanleiding tot de ergerlijkste misbruiken. In alle onze steden telt men bij honderden, de personen, die, dank aan de bescherming van dezen of genen invloedrijken vriend - weeral kiesbelangjes! - aan den dienst weten te ontsnappen. Hier vooral is eene radicale hervorming noodigGa naar voetnoot(1). 3o De titularissen van alle graden worden (behalve de onbeduidende uitzonderingen, die wij vermeld hebben) rechtstreeks of onrechtstreeks door hunne onderhoorigen gekozen en moeten zich alle vijf jaren aan eene herkiezing onderwerpen. | |
[pagina 115]
| |
Of het Nationaal Congres voorzichtig gehandeld heeft door in de Grondwet eene bepaling te lasschen, waarbij alle graden in de Burgerwacht tot en met dien van kapitein van de keus der wachten afhangen, is te betwijfelen. Het Congres, in zijne lofwaardige zucht om het grondbeginsel der volksopperheerschappij overal door te drijven, heeft uit het oog verloren dat bedoeld princiep hier niets te maken had. Buiten de technische bezwaren, waar wij straks zullen op wijzen, bestaat er even weinig reden om door de burgerwachten hunne officieren te laten kiezen als om aan de inwoners eener stad de benoeming der plaatselijke ambtenaren op te dragen. Het juridisch grondbeginsel is dat het soevereine volk den Koning met het uitvoerend bewind (dat hij bij toedoen van zijne ministers uitoefent) bekleedt. Dat verder de Vorst de personen aanstelt, wier medewerking hij noodig heeft om dat uitvoerend bewind uit te oefenen, is niet alleen geene schending van het dogma der volksopperheerschappij, maar integendeel eene rechtstreeksche gevolgtrekking ervan. In rechte berust dus de uitzondering, welke, wat de Burgerwacht betreft, werd bekrachtigd, op geene aannemelijke gronden. Het was eene betreurenswaardige toegeving aan de dwaze vooroordeelen, die destijds in Frankrijk - en natuurlijk ook in het naäpend België - gevierd werden, als men te Parijs luidkeels den roem zong van de soldats-citoyens en van de bayonnettes intelligentes, moesten de brave Belgen onvermijdelijk volgen. Hel kwaad ware nochtans zoo groot niet geweest, hadde men zorg gedragen die ongelukkige bepaling der Grondwet geene uitbreiding te geven, die de onheilzame gevolgen ervan vertiendubbelen. Het was niet genoeg de keus der officieren, enz. aan de wachten te laten: men besloot daarenboven dat het op die wijze opgedragen mandaat | |
[pagina 116]
| |
slechts lijdelijk zou wezen en alle vijf jaren zou moeten hernieuwd worden! Het is een rechtsregel dat de lasthebber van den lastgever afhangt. Ook valt het niet te loochenen dat, in de Burgerwacht, de officieren feitelijk onder de bevelen staan van hen over wie zij verondersteld zijn den staf te zwaaien. Want zij weten dat indien zij iets doen, dat aan hunne onderhoorigen niet behaagt, deze bij de eerstkomende kiezing dien ongehoorzamen hoofdman eenvoudig aan de deur zullen zetten. En het schoonste is dat hij, die gisteren nog kapitein was en niet herkozen werd, morgen als simpele wacht met het geweer op den schouder in het gelid zal moeten staan naast hen, welke hem zooeven hebben afgesteld. Onder zulke omstandigheden is alle krijgstucht onmogelijk en wordt het gezag der officieren zuiver nominaal. Het is ook een feit dat de meesten verplicht zijn hunne wachten gestadig naar de oogen te zien en zij, die te onafhankelijk van karakter zijn om daartoe te kunnen besluiten en hunnen plicht doen zonder zich om de gevolgen te bekreunen, kunnen zich niet ontveinzen dat zij aan een draadje hangen en groote kans hebben niet herkozen te worden. Dat noch het eene noch het andere alternatief aan velen behaagt laat zich begrijpen en daarom ook is het dat het dikwijls zoo moeilijk blijkt passende candidaten voor officiersplaatsen te vinden. Men kan het niet luide genoeg verkonden: in eene legermacht moet het gezag niet van onder, maar van boven komen en zoolang men geene krachtdadige maatregelen zal genomen hebben om, door eene beperking van het kiesrecht, dat grondbeginsel in de Burgerwacht toe te passen, zal het nutteloos zijn aan eene ernstige herinrichting van die instelling te denken. | |
[pagina 117]
| |
4o Bij de kiezingen in de Burgerwacht wordt er van de candidaten geen bewijs van bekwaamheid gevergd. De keus is vrij, onbeperkt vrij. De wachten kiezen wien zij willen, al was het de grootste dommerik van het korps. En hij is ervoor zes maanden. Het is waar dat hij na dien tijd een examen moet afleggen, maar hij zou inderdaad een dubbele ezel moeten wezen, indien hij die proef niet kon doorstaan, want het is bijna onmogelijk dat hij die het minste begrip heeft van de eenvoudigste regels der école de compagnie zich niet uit den slag trekke. Ook gebeurt het zelden of nooit dat een candidaat geweigerd of zelfs uitgesteld wordt. 5o De diensttijd in de Burgerwacht is te lang: hij duurt van 21 tot 50 jaar en de wachten, onverschillig hoe oud zij zijn, staan naast elkander in hetzelfde gelid. Het spreekt van zelf dat er in zulk eenen bonten troep geene eenheid kan beslaan, te meer daar vele personen, als zij den veertigjarigen leeftijd bereikt hebben, de vlugheid van leden en de sterkte van lichaam niet meer bezitten, die voor den krijgsdienst eene eerste vereisen te zijn. 6o De bepaling van de wet, die het getal wapenoefeningen op acht per jaar vaststelt en tevens voorschrijft dat zij niet langer dan twee uren zullen mogen duren, maakt het volstrekt onmogelijk aan de wachten, die niet reeds in het leger of elders eene voldoende militaire opleiding zouden gekregen hebben, zelfs de eenvoudigste grondbeginselen van den krijgsdienst behoorlijk aan te leeren. Wij zullen nog verder gaan en niet aarzelen te verklaren dat, met het oog op de wijze waarop de wachten tegenwoordig worden afgericht, de uren, welke men aan wapenoefeningen besteedt, meestal als een eenvoudig tijdverlies mogen beschouwd worden. Daar hebben wij dus de bijzonderste hinderpalen, die in | |
[pagina 118]
| |
den weg staan van eene doelmatige hervorming en het is niet te ontkennen dat het moeite en volharding zal kosten om ze ter zijde te schuiven. Die taak komt ons zelfs zoo netelig, zoo gevaarlijk voor, dat wij het nutteloos achten hier nog eene menigte kleinere struikelblokken te vermelden, die het gelukkig gemakkelijker zou wezen kwijt te geraken. Laat ons de anderen los worden en alles zal wel gaan.
Nu dat wij de tegenwoordige inrichting der Burgerwacht hebben beschreven en de gebreken aangeduid die het onmogelijk maken, indien men die inrichting behoudt, in tijd van oorlog of zelfs van ernstige binnenlandsche onlusten, eenig nut uit eene anders zoo aanmoedigingswaardige instelling te trekken, - nu is het oogenblik gekomen om zoo kort mogelijk de hervormingen uiteen te zetten, welke wij zouden willen zien invoeren. Eerst vooral moeten wij de aandacht van den lezer op het feit roepen dat het plan van herinrichting der Burgerwacht, dat wij aanbevelen, in noodzakelijk verband staat met de invoering van den algemeenen persoonlijken dienst volgens het voorstel, hetwelk wij in het eerste gedeelte van deze studie hebben ontwikkeld. Beiden immers zijn onafscheidbaar van elkander. Wij gaan dus van de veronderstelling af dat alle voor den dienst geschikte Belgen van 20 tot 25 jaar, dus gedurende vijf jaar, deelgemaakt hebben van het leger, zoodat, in ons plan, de Burgerwacht uitsluitend uit gewezene soldaten zou worden samengesteld. Dit goed begrepen zijnde, stappen wij tot het uiteenzetten van het ontwerp in zijne voornaamste bijzonderheden. | |
[pagina 119]
| |
Algemeene inrichting.De Burgerwacht zou niet meer bij gemeente, maar wel bij provincie worden ingericht. Iedere provincie zou eene krijgsafdeeling vormen, onder het bevel van eenen generaalopzichter en in een zeker getal aanwervingskringen verdeeld worden. De aanwervingskringen zouden elk ruim 75000 inwoners bevatten en de wachten binnen de palen ervan woonachtig zouden een legioen vormen van drie (of in uitzonderlijke gevallen van vier) bataljons. | |
Diensttijd, inschrijving, enz.Al de Belgen van 25 tot 40 jaren oud, die deel gemaakt hebben van het leger, zouden in de Burgerwacht moeten dienen. Deze zou dus in alle gemeenten des Lands worden ingericht. Nochtans zouden niet alle ingeschrevenen verplicht zijn in vredestijd werkdadig te dienen. Evenals nu zouden de mannen, die de middelen niet bezitten om zich op eigene kosten uit te rusten, in de reserve worden gestort. Die reserve zou echter niet meer enkel op het papier bestaan en, zooals wij het zien zullen wanneer wij van de mobilisatie der Burgerwacht zullen spreken, zouden middelen voorhanden zijn om, in geval van oorlog, de reserve geheel of gedeeltelijk onder de vaandels te kunnen roepen. Daarbij om een misbruik te doen verdwijnen, waar wij reeds op gewezen hebben, zou de minimumsterkte der Burgerwacht in iedere gemeente 2% der plaatselijke bevolking, dus één man op vijftig inwoners, moeten bedragen. Te Gent bij voorbeeld zouden er dus - indien men aanneemt dat onze stad tegenwoordig ruim 145,000 zielen telt, - minstens 2900 burgerwachten moeten zijn. | |
[pagina 120]
| |
In plaatsen waar het getal der wachten, die zich op eigene kosten kunnen kleeden, beneden het gestelde minimum blijft, zou de gemeente verplicht zijn het noodig getal mannen onder de burgers te kiezen, welke ten minste gedeeltelijk hunne uitrusting kunnen betalen, in welk geval de overblijvende uitgave door de gemeentekas zou gedekt worden. In ieder legioen zou er een recenseeringsraad bestaan, met den zelfden werkkring als nu, doch hebbende het recht zich de bevolkingsboeken te doen vertoonen. Van dien raad zouden de kolonel, als voorzitter, en twee hoofdofficieren, bij beurte zetelende, deelmaken, terwijl het ambt van secretaris door den kapitein-kwartiermeester zou worden waargenomen. Tegen beslissingen van den recenseeringsraad zouden beide partijen in beroep kunnen gaan, niet meer voor de Bestendige Deputatie, wier tusschenkomst, de ondervinding heeft het bewezen, tot hiertoe voornamelijk gediend heeft om hare staatkundige vrienden van den dienst te ontslaan, maar wel van eenen voorzieningsraad, samengesteld uit een lid van de Bestendige Deputatie door dat college aangewezen, als voorzitter, en twee kolonels of luitenant-kolonels, door het tot gekozen, als leden. Eenen ambtenaar van het provinciebestuur zou de Bestendige Deputatie met de bediening van secretaris gelasten. Eindelijk zouden de generaal-bevelhebber der provincie en de veroordeelde wacht het recht behouden om zich in verbreking te voorzien. | |
Kiezingen en Benoemingen.De titularissen van alle graden zouden benoemd of gekozen worden voor den ganschen tijd van hunnen dienst in de Burgerwacht, zoodus totdat zij hun ontslag geven of den | |
[pagina 121]
| |
ouderdom bereiken, waar zij van ambtswege kunnen ter zijde gesteld worden. Dien ouderdom zou men voor korporaals, brigadiers en onderofficieren op 45 jaar kunnen bepalen; voor onderluitenanten, luitenanten en kapiteins, op 50 jaar; voor hoofdofficieren, op 55 jaar, en voor generaals, op 65 jaar. Het spreekt van zelf dat zij, die langer in dienst zouden willen blijven, zulks zouden mogen doen, mits toelating van den generaal-bevelhebber der provincie. Dewijl de Grondwet het voorschrijft, zouden in elke kompanie alle graden van de keus der wachten blijven afhangen, maar met dit belangrijk verschil dat alleen zulke personen zouden mogen worden gekozen, die in het bezit zouden zijn van het diploma van adspirant-officier of (voor de plaatsen van onderofficier, enz.) van adspirant-onderofficier. Dat zulke personen in genoegzaam getal zouden gevonden worden is zeker, indien men, zooals wij het veronderstellen, den algemeenen dienstplicht en den eenjarigen vrijwilligersdienst in het leger invoert. Dan zou men immers, volgens hetgeen de Heer d'Oultremont in zijn ontwerp uiteenzet, de eenjarige vrijwilligers, jongelingen dus die eene hoogere opvoeding hebben genoten, derwijze africhten dat zij in staat zouden zijn om later naar behooren als reserve-officieren of onderofficieren te dienen. De hoofdofficieren der Burgerwacht, alsmede de adjudanten-majoors en kwartiermeesters, zouden door den Koning benoemd worden zonder voorstelling van candidaten. Doch, ten einde alle misbruiken te voorkomen, zouden zij onder de officieren of ten minste onder de andere leden van het legioen moeten genomen worden, die het diploma van adspirant-officier bezitten. Die bepaling heeft ten doel te beletten dat men de hoogere graden in de Burgerwacht aan op pensioen gestelde officieren van het | |
[pagina 122]
| |
leger zou geven, een maatregel, die, om redenen welke men reeds dikwijls heeft doen gelden, den noodlottigsten invloed op den bloei der instelling zou uitoefenen. Die menigvuldige redenen zullen wij hier niet herhalen. Genoeg zij het te herinneren dat zij, die het in het leger niet verder gebracht hebben dan den graad van luitenant of van kapitein - en zij zijn het alleen die in aanmerking zouden kunnen komen - zelden als uitstekende officieren mogen worden beschouwd, zoodat hun zedelijke invloed op hunne onderhoorigen zeer gering zou wezen, terwijl het overigens twijfelachtig is of zij wel zouden begrijpen dat men burgerwachten niet precies gelijk lotelingen of plaatsvervangers kan behandelen. Eindelijk zou het stellig zeer nadeelig werken indien de kompanie officieren der Burgerwacht alle hoop op eene verdiende bevordering moesten opgeven. De bataljons- en legioendokters zou men bij voortduring door de officieren van het bataljon of van het legioen laten kiezen. Deze zouden ook den vaandrig benoemen. De overige bepalingen der tegenwoordige wet betrekkelijk de kiezingen en benoemingen zouden behouden worden, ter uitzondering natuurlijk van het examen door art. 54 voorgeschreven, iets dat nu gansch overbodig zou worden. | |
Bijzondere korpsen.Tegen het behouden der bijzondere korpsen heeft men vele bezwaren ingebracht. Men heeft onder anderen doen opmerken dat zij ja veel nut hebben kunnen stichten, zoolang de eigenlijke Burgerwacht in eenen toestand van feitelijke ontbinding verkeerde, doch dat juist door de doelmatige herinrichting der Burgerwacht hunne éénige reden van bestaan zal verdwijnen. | |
[pagina 123]
| |
Verder heeft men nog in het midden gebracht dat die korpsen eene bevoorrechte stelling hebben ingenomen, die met reden het misnoegen der legioenen verwekt, dat zij zich als onafhankelijk beschouwen en feitelijk niets anders zijn dan geslotene maatschappijen met eene bijzondere inrichting en eigene grondslagen, maatschappijen, waar men enkel bij middel van eene balloteering wordt in toegelaten, zoodat ze onvermijdelijk een politiek kleur aannemen, zonder te spreken van de persoonlijke quaesties, die er natuurlijk eene groote rol moeten spelen. Eindelijk wijst men op het feit dat die vrijkorpsen, wier getalsterkte dikwijls hoegenaamd niet in verhouding blijft met die der plaatselijke Burgerwacht, deze zonder het minste nut van hare beste bestanddeelen berooft en alzoo het aanwerven der kaders bijzonder moeilijk maakt. Dat die klachten veel waarheid bevatten valt niet te loochenen. Maar het feit, dat er in de tegenwoordige inrichting der bijzondere korpsen misbruiken zijn ingeslopen, is geene voldoende reden om de afschaffing van die korpsen te vragen, zoolang het niet afdoende is gebleken dat de misbruiken onuitroeibaar zijn. Wat ons betreft, wij gelooven het niet, en wij houden ons overtuigd dat de noodige hervormingen hier geene grootere moeilijkheden dan in de legioenen zouden ontmoeten. Daarbij mag men uit het oog niet verliezen dat eene legermacht niet uitsluitend uit linietroepen kan bestaan. Wil men dus de Burgerwacht op de hoogte brengen van de taak, welke haar wordt opgelegd, men zorge dat er ook in haar midden scherpschutters, artilleristen en kavaleristen worden gevonden. Maar, indien wij het behoud in de Burgerwacht vragen van de zoogenaamde bijzondere wapenen, zijn wij toch met onze tegenstanders volkomen eens dat men in geen geval het bestaan van | |
[pagina 124]
| |
vrijkorpsen (corps francs) mag toelaten, die, de geschiedenis is daarom het ons te leeren, nooit eenigen dienst hebben bewezen en integendeel door hun voorbeeld den verderfelijksten invloed op de krijgstucht eener legermacht uitoefenen. In 1830 haastte zich ons Voorloopig Bewind de ontbinding der vrijkorpsen te bevelen, die onder anderen door hunne tuchteloosheid het bombardement van Antwerpen hadden veroorzaakt. En gedurende den Fransch-Duitschen oorlog van 1870-71 zijn het stellig niet les Enfants du Désespoir of les Chasseurs sans merci, die eenigen dienst hebben bewezen. Wat men dus beletten moet is dat eene bijzondere kompanie langzamerhand het karakter aanneme van een vrijkorps. Met het oog op dat grondbeginsel zouden wij aan den Koning het recht laten om in den schoot van ieder legioen, waar zich een voldoend getal vrijwilligers zouden aanbieden, het vormen toe te staan van ééne kompanie jagers-verkenners, van ééne batterij (of halve batterij) geschut, van één korps ruiterij en van ééne genieafdeeling. Deze laatste zou met voordeel de pompiers vervangen. De maximumsterkte van die korpsen zou bepaald worden, voor de jagers en de artillerie op 150 man en, voor de ruiterij en het genie op 110 ieder. Het spreekt van zelf dat alle bijzondere korpsen zouden deelmaken van het legioen en onder het bevel staan van den kolonel. Van eene afzonderlijke inrichting, van een eigen reglement, van eenen eigenen bestuurraad zou er geene spraak meer zijn. Even weinig van eene balloteering: bij den kolonel zou het recht berusten om de candidaten, die zich aanbieden, aan te nemen of af te wijzen. Eindelijk zou ieder bijzonder korps, wat het inwendig bestuur en de kiezingen betreft, aan een der bataljons worden gehecht. Op die manier zouden de bijzondere korpsen al de diensten | |
[pagina 125]
| |
bewijzen, die het mogelijk is van hen te vergen, terwijl er tevens van de misbruiken, die men zoo vaak reeds heeft aangeklaagd, geen spoor meer zou overblijven. Onder die omstandigheden mag men zich afvragen of het vormen van bijzondere korpsen door het Gouvernement dient aangemoedigd te worden. Wij aarzelen niet toestemmend te antwoorden, op voorwaarde echter dat die aanmoedigingen nooit in het verleenen van voorrechten ontaarden. Nochtans, aangezien, zooals wij het verder zullen uitleggen, in geval van mobilisatie, alle leden van een bijzonder korps zonder onderscheid te velde moeten trekken, zouden wij er geen bezwaar in zien te bepalen dat hij, die den ouderdom van 35 jaar heeft bereikt en minstens sedert acht jaar deelgemaakt heeft van een bijzonder korps, voortaan van allen dienst in de Burgerwacht zou worden ontslagen. | |
Wapenoefeningen en Bijeenkomsten.De Burgerwacht, voortaan alleen samengesteld zijnde uit gewezene soldaten, zou het volstrekt nutteloos worden hare leden telkenjare te verplichten eene reeks wapenoefeningen bij te wonen. Eene of twee wapenoefeningen, iedere van drie of vier uren, behalve twee inspecties en twee wapenschouwingen, zouden stellig volstaan, althans onder gewone omstandigheden. | |
Uitgaven.De uitgaven der Burgerwacht zouden als nu door de gemeenten worden gedragen. Doch, aangezien zij heeft opgehouden eene plaatselijke instelling te wezen en bij provincie wordt ingericht, zouden voor ieder legioen begrootingen en rekeningen aan de Bestendige Deputatie van den Provincieraad ter goedkeuring worden gezonden. Dat college zou vervol- | |
[pagina 126]
| |
gens de uitgave onder de gemeenten verdeelen, die deel maken van de omschrijving, iedere in evenredigheid van hare bevolking. De schadeloosstelling, die aan enkele officieren door de tegenwoordige wet wordt toegekend, is waarlijk te gering. Wij zouden voorstellen dezelve te brengen, voor den verslaggever op 100 fr. per maand, voor den kapitein-adjudant-majoor en den kapitein-kwartiermeester op 90 fr.; voor den luitenant-adjudant-majoor op 80 fr.; voor den luitenant-kwartiermeester (die nu niet bezoldigd is) en voor den adjudant, op 50 fr. Aan de sergeanten-majoors, die nu niets ontvangen en nochtans veel schrijfwerk hebben, zouden wij 25 frank per maand gunnen. Eindelijk zou het loon van den tamboer-majoor, van den tamboer-meester en van de tamboers, die nu respectievelijk fr. 15, 12 en 9 per maand bedraagt, op de som van fr. 25, 20 en 15 dienen gebracht te worden. | |
Mobilisatie.De Grondwet voorziet dat in zekere omstandigheden de Burgerwacht zou kunnen mobiel gemaakt worden, maar zij bepaalt dat de mobilisatie alleen krachtens eene wet kan geschieden (art. 123). Die wet bestaat niet. Om dezelve in geval van nood voor te stellen, door de Kamers te doen stemmen, door den Koning bekrachtigen, door het staatsblad afkondigen en eindelijk om de practische maatregelen ter uitvoering ervan te beramen en uit te voeren, zou er tijd, veel tijd noodig zijn. Intusschen zou de vijand op zijn doode gemak ons land kunnen overweldigen, alle onze steden, behalve misschien twee of drie vestingen, in bezit nemen en alzoo aan de voorgenomen | |
[pagina 127]
| |
mobilisatie en overigens aan de Burgerwacht zelve een einde stellen. Wij leven niet meer in den tijd toen er tusschen de oorlogsverklaring en eenen vijandelijken inval weken en soms maanden verliepen. Dat was goed als er noch spoorwegen, noch telegrafen bestonden. Het geldt tegenwoordig, wat België betreft, een paar dagen, misschien zelfs eenige uren, want zijn wij in staat niet om aan 's vijands lichte troepen den weg af te snijden, dan zou het niet langer duren dan zes uren, om bij voorbeeld de Fransche ruiterij en bereden artillerie te Gent en te Brussel te zien aankomen. Hieruit volgt dat het noodig is eene bestendige inrichting te bezitten, waarmede het volstaan zal een telegrafisch bevel uit Brussel te zenden om dadelijk in weinige uren eene veldmacht, uit burgerwachten samengesteld, op de been te brengen, talrijk genoeg om ten minste voorloopig onze grenzen te beschutten; hetgeen hierop neerkomt dat alle maatregelen ter mobilisatie in de organieke wet der Burgerwacht dienen opgesomd te worden. Ziehier welke die maatregelen zouden moeten zijn. Aan den Koning zou het recht toegekend worden om, in geval van dringend nationaal gevaar, bij een eenvoudig koninklijk besluit de Burgerwacht, hetzij van gansch het Rijk of van enkele provinciën, te mobiliseeren en derzelver reserve onder de wapenen te roepen. Met het oog op eene mogelijke mobilisatie, zou de Burgerwacht (evenals de reserve) in twee bans verdeeld worden, den voorban, samengesteld uit de wachten van 25 tot 30 jaar, en den achterban, die de overigen zou begrijpen. Beide bans zouden kunnen gemobiliseerd worden, maar hunne rol zou in dat geval dezelfde niet wezen. De achterban zou voor het handhaven der orde zorgen en, indien de | |
[pagina 128]
| |
gelegenheid zich voordoet, 's vijands lichte troepen beletten het land te overrompelen, bruggen en ijzerwegen te vernietigen, belastingen te heffen, requisities te doen, enz. Waar in ieder burgerwachtskanton een paar kloeke bataljons onder de wapenen zullen zijn en de strategische punten bezetten, is er geen gevaar dat men, evenals in Frankrijk in 1870, groote steden door vier hulanen zonder slag noch stoot zal zien innemen. Terwijl dus de achterban feitelijk ter plaats zou blijven of in elk geval zich weinig van zijne haardsteden verwijderen, zou de voorban in den volsten zin des woords gemobiliseerd worden en als reserve en ondersteuningskorps van het leger te velde optreden. De voorban van ieder legioen zou een marschbataljon vormen, doch in geval van oorlog zouden alleen de ongehuwde wachten en reservisten van 25 tot 30 jaar met het marschbataljon moeten oprukken. Bleek het echter dat hun gezamenlijk getal beneden de acht honderd bleef, zoo zou men het bataljon voltallig maken door het oproepen der getrouwden, met de jongste beginnende. Ten einde de mobilisatie te vergemakkelijken zou, ook in vredestijd, het marschbataljon eenen bestendigen kader hebben, door den kolonel onder de officieren, onderofficieren en korporaals van zijn legioen gekozen. Kader en wachten zouden niettegenstaande, buiten het geval van mobilisatie, in hunne plaatselijke bataljons en kompaniën dienen. Maar bovendien zouden telkenjare de marschbataljons van ieder legioen in de hoofdstad der provincie worden vereenigd en gedurende twee of drie opeenvolgende dagen onder de vaandels gehouden. 't Is hetgeen sedert lang door de Engelsche vrijwilligers wordt gedaan - en met uitstekende gevolgen. | |
[pagina 129]
| |
Het spreekt van zelf dat niet alleen de dienstdoende wachten, maar ook de reservisten van den voorban aan die bijeenkomsten deel zouden nemen. Het is hier de plaats om een woord van de reserve te zeggen. Wil men eene reserve hebben, die het mogelijk ware in een gegeven geval op te roepen, dan dient zij gekleed en gewapend te zijn. Uniformen en wapenen zouden door den Staat worden geleverd en door hem in magazijn gehouden totdat men ze noodig heeft. Wat men voor de in onbepaald verlof gezonden soldaten doet, kan ook hier gedaan worden. Mocht echter de daardoor veroorzaakte uitgave te aanzienlijk voorkomen, zoo zou men kunnen beginnen met wapenen en uitrusting alleen voor de reservisten van den voorban in gereedheid te houdenGa naar voetnoot(1). Wat nu de getalsterkte der Burgerwacht aangaat, volgens het ontwerp dat wij ontwikkeld hebben zouden er in gansch het land ongeveer 80 legioenen zijn, dus in geval van mobilisatie 80 marschbataljons van 800 tot 1000 man beschikbaar wezen. In vredestijd zou de gezamenlijke sterkte der dienstdoende | |
[pagina 130]
| |
Burgerwacht 2% der bevolking of omtrent 116,000 man, dus gemiddeld 1450 man voor ieder legioen bedragen. Het oproepen der reservisten zou die getallen ten minste verdubbelen. Daarbij zou men nog de bijzondere korpsen (jagers, kanonniers, ruiterij en genie moeten voegen, welker leden allen zouden beschouwd worden als deel makende van den voorban. | |
Overgangsmaatregelen.Die maatregelen zijn van belang. Immers mag men uit het oog niet verliezen dat het door ons aanbevolen stelsel eerst na twintig jaren in volle werking zou kunnen treden, naar gelang de toekomstige militieklassen elkander telkenjare opvolgen, eerst in het leger en dan in de Burgerwacht. Bepaaldelijk zouden er vijf jaren moeten verloopen eer een enkel man in de Burgerwacht zou worden ingelijfd en dan zou men nog een vijftal jaren moeten wachten om in ieder legioen slechts één ordentelijk bataljon te hebben. Het ware eene tijdelijke opheffing der Burgerwacht en zulks ware noch mogelijk, noch wenschelijk. Wij zullen in het kort de maatregelen vermelden, die ons van aard schijnen om in die moeilijkheid behoorlijk te voorzien. De bestaande Burgerwachten zouden ontbonden worden en de nieuwe aanwervingskringen gevormd. Tot den dienst zou men alle burgers van 20 tot 35 jaar oproepen, die zich kleeden kunnen en geen deel maken van het leger. Zij die nu meer dan 35 jaar oud zijn, zouden verschoond blijven. De getalsterkte der dienstdoende Burgerwacht zou op minstens 2% der bevolking bepaald blijven. | |
[pagina 131]
| |
Van eene reserve zou er voorloopig geene spraak zijn. Deze zou alleen feitelijk ingericht worden, naarmate de klassen, die hunnen dienst in het leger hebben voleindigd, in de Burgerwacht zullen worden ingelijfd. Voor de eerste benoeming der kaders zou het diploma van adspirant-officier of adspirant-onderofficier niet gevergd worden. De tegenwoordige proef - ietwat ernstiger gemaakt - zou, gelijk nu, zes maanden na de kiezing geschieden. Maar de titularissen van alle graden, die binnen de vijf jaren het door de nieuwe inrichting vereischt diploma niet zouden verworven hebben, zou men eenvoudig als ontslaggevers beschouwen en vervangen. Ten einde aan de wachten de grondbeginselen eener goede militaire opvoeding te kunnen inprenten, zouden er gedurende het eerste jaar dertig wapenoefeningen zijn, ieder van drie uren, en bovendien nog een zeker getal avondlessen, door het legioenshoofd onder goedkeuring van den generaal-bevelhebber der provincie bepaald. Op het einde van het eerste dienstjaar zouden alle wachten van ieder legioen gedurende acht opeenvolgende dagen onder de wapenen worden gehouden, ten einde zich in den veld- en bezettingdienst te oefenen. De volgende jaren zouden er slechts acht wapenoefeningen plaats grijpen, waarvan enkel ééne verplichtend zou wezen voor hen, die in het leger hebben gediend. Die overgangsmaatregelen zouden, wat de wapenoefeningen betreft, gedurende ruimvijftien jaar in zwang moeten blijven. De wachten die dan den ouderdom van 35 jaar hebben bereikt, zou men van allen verderen dienst desnoods mogen ontslaan en in het vervolg de nieuwe wet eenvoudig en in al hare bepalingen toepassen. Men ziet dat de overgangsperiode noodzakelijk nog al langdurig zou wezen. | |
[pagina 132]
| |
Ziedaar op welke manier wij onze Burgerwacht zouden willen zien herinrichten. In bijzonderheden hebben wij natuurlijk niet kunnen treden, maar wij vertrouwen dat de hoofdlijnen van het ontwerp, zooals wij dezelve hebben ontwikkeld, voldoende zullen zijn om eene volledige gedachte te geven van het stelsel dat wij aanbevelen en van dezes practische gevolgen. De invoering van den algemeenen dienstplicht zou ons een voortreffelijk leger van 130,000 man geven, terwijl eene doelmatige inrichting der Burgerwacht in geval van nood dat leger met de ± 75000 man van den voorban zou versterken, zoodat onze strijdmacht het belangrijk cijfer van 200,000 man zou overschrijden, zonder den achterban der Burgerwacht mede te rekenen, die stellig ook gewichtige diensten zou kunnen bewijzen. En zulks zou zonder meldingswaardige vermeerdering van lasten kunnen geschieden, want de begrooting van oorlog zou onveranderd blijven, terwijl de Burgerwacht aan de gemeenten slechts weinig zou kosten: de jaarlijksche uitgave voor gansch het land zou, alles daarin begrepen, nog geen millioen bedragenGa naar voetnoot(1). De eenige rede waarom onze onafhankelijkheid gedurig in gevaar verkeert, is eenvoudig dat onze machtige naburen onzen toestand goed kennen: zij weten dat wanneer het hun zal lusten ons land in te palmen, er vanwege de Belgen geenen ernstigen wederstand te vreezen is. O ja, ons legertje, hoe slecht samengesteld ook, zal zich dapper weren, dat weten wij genoeg. Maar wat kunnen onze 100,000 man - | |
[pagina 133]
| |
waarvan de helft binnen de muren onzer vestingen werkeloos zal moeten blijven -, wat kan die kleine hoop tegen de overmacht? Niets voorzeker, ten zij misschien met eere sterven. Doch zal dát het verlies van ons bestaan als volk en de onberekenbare stoffelijke en zedelijke rampen, door eenen zegepralenden vijand te weeggebracht, in het minst vergoeden? Mocht België integendeel tot het bewustzijn komen van hetgeen plichten gezond verstand gebieden; was onze strijdmacht in evenredigheid met onzen rijkdom en met het cijfer onzer bevolking, 't is te zeggen konden wij desnoods eene legermacht van 200,000 man op de been brengen, wie zou het wagen ons aan te vallen? Het is eene wet der natuur dat de zwakken overal en altijd het onderspit moeten delven: wee hun, die sterk zijn kunnen en toch niet willen! Op onze bestuurders en op ons kiezerskorps weegt eene zware verantwoordelijkheid. 's Lands toekomst is in hunne handen. Moge de lamlendigheid van een flauwhartig ministerie en de kleingeestige zelfzucht eener kortzichtige burgerij den ondergang van onze nationaliteit niet voorbereiden! A. Prayon-van Zuylen. |
|