Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
I.Het gevoel der nationaliteit, dat in onze eeuw de verongelijkte, meestal de kleine volkeren zoo machtig aangrijpt, treedt op de meest verschillende punten van Europa te voorschijn op taalgebied: immers, ‘de taal is gansch het volk.’ Een volk, dat zijn eigen spraak vergeet of vrijwillig aan een vreemde ten offer brengt, schrapt zich zelf uit de rij der natiën. De geschiedenis levert voorbeelden daarvan op: in de middel-eeuwen, toen de Europeesche beschaving nog op een zeer lagen trap van ontwikkeling stond, zien wij de Franken de Romaansche taal hunner Gallische overwonnelingen tot de hunne maken. Vroeger reeds hadden de zuidelijke gewesten van België hunne, 't zij Germaansche, 't zij Keltische taal - deze vraag laten wij in 't midden - met het Latijn hunner meesters versmolten. De hoogere ontwikkeling haalde het steeds op de lagere. Deze grondregel wordt door later eeuwen niet tegengesproken: de Noormannen vestigen zich in het westen van Frankrijk; na een paar honderd jaren verzachten hunne zeden door de wrijging met de beschaafdere Franschen, doch hunne taal lost zich op in het Fransch, en het alzoo ontstane dialekt verraadt zijn Noorschen oorsprong alleen in zijn phonologie en, tot een zekere mate, in zijn woordenschat. | |
[pagina 50]
| |
In die tijden van barbaarschheid kon het aannemen eener vreemde taal geschieden, zonder dat er de beschaving onder leed. Ja, zulk proces werkte veeleer de ontwikkeling der volkeren in de hand. De nationaliteiten waren eerst in hun vormingstijdperk, de maatschappij niet ingericht of op de brutale kracht gebouwd. Bij die jonge kiemen, waaruit het tegenwoordige staatkundige Europa ontstond, nam de strijd om het stoffelijk bestaan al te zeer de beste krachten in aanspraak, om voor vraagstukken van een verhevener karakter plaats te laten. Thans zijn echter de zwaartepunten van het innerlijke leven der volkeren verplaatst: de inrichting der maatschappij berust op steviger grondvesten; de gelijkheid aller bestanddeelen in den staat deed vele grieven, en dus de oorzaak tot inwendige beroerten, verdwijnen; de oorlogen, vroeger zoo dikwijls zonder eenige reden gevoerd, zijn meer en meer zeldzaam. De volkeren schijnen voor goed den weg der beschaving ingeslagen te hebben, die, onder den weldadigen invloed des vredes en der grootsche ontdekkingen dezer eeuw, met reuzenschreden vooruitgaat; zij begrijpen hun zending en hebben gevoel van hun eigenwaarde gewonnen. Zij wijden hun krachten aan de middelen, waardoor het peil van hun stoffelijk en verstandelijk welzijn kan verhoogd worden. Het is begrijpelijk, dat het aannemen eener vreemde taal door eenig volk in de huidige toestanden niet meer mogelijk is, zonder dat het beschavingswerk er door gehinderd en vertraagd worde. Al de tijd, die verloopt tusschen het aanleeren en de genoegzame kennis van het uitheemsche voertuig der gedachten, is verloren, en als een periode van stilstand, dus achteruitgang, aan te stippen. Voorbeelden liggen niet ver. Toen Vlaanderen, door een bepaald nationale inrichting aan Franschen invloed minder blootgesteld dan thans, zijn eigen weg vrij volgde, stond het aan het hoofd der Europeesche beschaving. Nu verwaarloost het zijn taal om die zijner zuiderburen aan te leeren, en het verwijt van achterlijkheid, dat hem als een smet aankleeft, is verdiend en ten volle gerechtvaardigd. | |
[pagina 51]
| |
Eerst in onze eeuw, getuige van een buitengewone vlucht der beschaving, kon de taalkwestie geboren worden. Het princiep, dat eigen taal het eenige middel tot ontwikkeling is, vond een uitdrukking in de spreuk: ‘De taal is gansch het volk’. Voor de eerste maal hoorde ons geslacht het gevoel zich luide openbaren, dat in verschillende staten verspreide stambroeders aan elkander hecht. Alleen op onzen tijd scheen het natuurlijk, dat volkeren, die een gemeenschappelijke afkomst deelen, onder ééne huishouding zouden leven, en zich volgens de inspraak huns harten inrichten. Daarom ging in de geheele Germaansche wereld een gejuich op, toen de Elzassische en Lothringsche broeders weer met het groote Duitsche moederland vereenigd werden. Zoo ontstond dus de groote strijd, die zich bij de meest verschillende volkeren openbaart. Ook Vlaanderen werd, na de noodlottige omwenteling van 1830, door dien stroom meegesleept. Van eenige vaderlandschgezinde mannen uitgaande, won de Vlaamsche beweging, langzaam doch zeker, meer en meer veld bij de beschaafdere standen. Naarmate het princiep in wijdere kringen erkend werd, drong ook meer licht in den geest der strijders omtrent het oogwit en de aan te wenden middelen. Zoo verkregen wij de overtuiging, dat ons streven zich niet bepalen mag bij het verkrijgen, dat onze taal in hare rechten hersteld worde. Hierbij mogen wij niet berusten. Ook nadat die uitslag ons pogen zal bekroond hebben, valt nog veel te doen, eer wij onze taak als voltrokken mogen beschouwen. Door die eerherstelling zal ons althans ons einddoel zeer vergemakkelijkt worden, namelijk, het heropbeuren van den nationalen geest. Hoezeer deze verzwakt is, ten minste bij velen onder ons, getuigt de onverschilligheid, ja, de bereidwilligheid, waarmede de landstaal ten gunste van het Fransch opgeofferd wordt. Bij velen, Vlamingen alleen van naam, is het kwaad reeds niet meer te keer te gaan; daar, waar nog iets kan verkregen worden, hoeven alle middelen in 't werk gesteld, om het vaderlandsch gevoel weer wakker te schudden: juist die | |
[pagina 52]
| |
onvaderlandsche gezindheid, die zoo vaak als een teeken van goede opvoeding geldt, treedt als een machtige dam op, waarop de pogingen onzer moedigste strijders schipbreuk lijden. De beweging voor de nationaliteit nagaan in landen, die in een zelfden toestand verkeeren als België, heeft een dubbel nut: het moet vooreerst den Vlaming in zijn streven naar recht sterken; verder wordt daardoor op menig verwaarloosd punt zijn aandacht geroepen. Uit het voorbeeld, ons door andere meertalige gewesten gegeven, is altijd eenig voordeel te trekken. In deze studie hebben wij voor doel een overzicht te geven van de vaderlandsche beweging in de Hongaarsche provincie Zevenbergen, en een dier punten, hier te lande uit het oog verloren, in 't licht te stellen. De staatkundige zijde laten wij hier zooveel mogelijk buiten bespreking, om ons alleen met eenige letterkundige gewrochten bezig te houden, die door het nationaliteitsprinciep in 't leven geroepen werden. | |
II.De afgelegenheid van het gewest, dat het voorwerp van dit opstel is, zal een genoegzame verontschuldiging zijn tot het mededeelen van eenige inlichtingen omtrent de er heerschende toestanden, welke wel als onbekend mogen vooruitgezet worden. De bewoners ervan zijn ons overigens nader aan het hart dan wij zouden vermoeden, gewis een omstandigheid, welke hun recht geeft op onze belangstelling. Zevenbergen of Transylvanië ligt op de grens van het Slavengebied. In deze van de Hongaarsche kroon afhankelijke provincie hokken de volkeren in opmerkelijke wijze naast elkander. De Roemeenen of Wallachen vormen er de meerderheid; zij zijn ten getalle van 1,230,000; de Magyaren of Hongaren ten getalle van 575,000. Tusschen die beiden in huizen Germanen, bekend onder den naam Zevenberger Saksen. Er zijn er 235,000. Zij bewonen zoogenoemde spraakeilanden, d.i., dat hun | |
[pagina 53]
| |
grondgebied noch aan het moederland verbonden is, noch in zijn onderlinge deelen samenhangt. Hoe of die Germanen zoo op een uithoek, als een voorpost der Europeesche beschaving, verloren geraakt zijn? De geschiedenis dezer Saksen heeft voor ons, Nederlanders, een zeker belang. Zij zijn namelijk de afstammelingen van kolonisten, die in de 12e eeuw uit den Germaanschen westhoek daarheen trokken, geroepen door den Magyarenvorst Geisa II, om de oostergrens van zijn rijk te beschermen. Vlaanderen en de Nederrijn schijnen het vaderland te zijn van de eerstgekomene dier landverhuizers; Flandrenses is althans de naam, die hun in de toenmalige charters gegeven wordt. Meer is echter uit de oorkonden, die overigens schaarsch zijn, niet op te maken. Nauwkeurig is de landstreek niet aan te duiden, hoewel vast staat, dat groote volksverhuizingen in de 12e eeuw in Vlaanderen plaats vonden, veroorzaakt ten deele door schrikkelijke overstroomingen (1129 en 1135). Voor de Vlaamsche afkomst der eerste koloniën werden verder bewijzen gezocht in de overeenstemming tusschen het Saksische gemeentelijk recht, en het Hollersche recht, dat de meeste kolonisten uit de Nederlanden ook in Noord- en Oost-Duitschland gedeeltelijk bij behielden, alsook in de gelijkenis tusschen persoonsen plaatsnamen in beide gewesten. Toch is weinig met historische zekerheid bepaald geworden. De naam Flandrenses, waaronder de eerste landverhuizers vermeld staan, wijst ook niet op stellige wijze op het eigenlijke Vlaanderen terug. Flandria had namelijk in de middeleeuwen een uitgebreider beteekenis dan thans, welke er over 't algemeen nog tegenwoordig in Duitschland en Engeland aan toegekend wordt. Zoo spreekt bv. H. Zschokke, de bekende Zwitsersche novellenschrijver, van ‘der schönen Stadt Namür in Flandern’; ook Schiller in zijn Don Carlos: ‘Es sind die flandrischen Provinzen, die an ihrem Halse weinen’. Daardoor worden klaarblijkelijk de gezamenlijke Nederlanden bedoeld. | |
[pagina 54]
| |
Hier moge het volstaan te weten, zonder dat wij ons met een grondiger onderzoek van dit punt inlaten, dat de Zevenberger Saksen van zuiver Germaanschen bloede zijn, en dat ook ons vaderland tot het bevolken dier afgelegen oorden heeft bijgedragen. Aan de vreemde gasten - hospites heeten zij in de akten - werd door den vorst een uitgestrekt grondgebied tot woonplaats aangewezen, waar zij onder hun gewone wetten een eigen natie konden uitmaken. Voor ons doel hoeven wij hun verdere lotgevallen niet te volgen, tot op het oogenblik, waarop hun de autonomie, die zij te allen tijde bezeten hadden, ontrukt werd. Het dient opgemerkt, welke taaie levensvatbaarheid deze afgezonderde tak van den Germaanschen stam steeds getoond heeft; hoewel midden onder vreemde volkeren alleen staande, hebben de Zevenberger Saksen niet alleen hun taal voor vreemde inmenging bewaard; zelfs hebben ze, op de uiterste grens van het beschaafde Europa, verre van alle beschaafd middenpunt, een trap van ontwikkeling weten te bereiken, die aan vele beter geplaatste volkeren als een toonbeeld mag voorgehouden worden. Toen het Hongaarsche ras in Oostenrijk zich eindelijk een gewichtige plaats veroverd had, bracht de splitsing van het rijk ook in den toestand der afhankelijke vorstendommen verandering te weeg. Zevenbergen werd gewonnen door de gegeven verzekering, dat zijn zelfregeering zou geëerbiedigd worden; trots die plechtige belofte, werd het in 1867 met het Magyaarsche Hongarije op gelijken voet onder een ministerie gesteld. In 1876 werd de magyariseering volledig doorgevoerd; de oude verdeeling van het grondgebied, waarbij het Saksenland als eenheid optrad, over boord geworpen, en het gansche gewest, zonder onderscheid der nationaliteiten, in 15 Magyaarsche comitaten (arrondissementen) losgescheurd; zelfs de oude naam Siebenbürgen moest voor een Magyaarschen, Erdely-Orszag, plaats maken. Nu begon een stelselmatige vervolging van het Germaansche bestanddeel in gansch Hongarije, een verdrukking, welke met een ongehoorde hevigheid van den staat zelf uitgaat | |
[pagina 55]
| |
en, vooral in Zevenbergen, dreigt de Duitsche taal geheel uit te roeien. En hoewel Hongarije, onder al de meertalige landen, de volmaaktste wet op het gebruik der landstalen bezit, toch komen ons uit Zevenbergen bittere klachten toe wegens overtredingen dier wet, door staatsambtenaars gepleegd en door de regeering op de onrechtvaardigste wijze goedgekeurd. | |
III.Voor een veertigtal jaren reeds riepen vaderlandslievende mannen de aandacht op het verval der moedertaal. Bij een zoo diep ingrijpende mengeling van verschillende volkeren als in Zevenbergen, kon het wel niet anders. Toch hebben de Zevenberger Saksen, bij een gelijken toestand, veel op ons vooruit: zij worden niet door een inhalige geestelijkheid ter neer gedrukt. Zij behooren tot de hervormde kerk, en zooals gemeenlijk het geval is bij protestantsche volkeren, is steeds het onderwijs het voorwerp geweest van gestadige zorg. Van daar de hooge beschaving waarop het Saksenland mag roemen. Lezen en schrijven kan iedereen; de volksschool is er feitelijk sedert 1547 ingericht en heeft nooit opgehouden te bestaan. De regeering schrijft een schoolplicht voor van zes jaar, die vrijwillig door de kerkoverheid voor meisjes op acht, voor jongens op negen gebracht werden. Elke gemeente heeft hare lagere school. Ten dienste eener bevolking die slechts op 235,000 zielen beloopt, wordt het middelbaar onderwijs in 5 Gymnasien en in 2 Realschulen gegeven. Hoewel van het Duitsche vaderland afgescheiden door den Magyaarschen volksstam, die om zijn haat tegen alle Germanendom bekend staat, zoo hebben zich de Saksen steeds krachtdadig op de hoogte gehouden van de Duitsche beschaving, en zijn dan ook met de navorschingen der Duitsche geleerden goed vertrouwd. De herleving van den nationalen geest in Duitschland liet ook de Saksen niet onverschillig en bezorgd richtten zij hunne blikken op hun vaderland. | |
[pagina 56]
| |
De beweging ontstond onder de jongelingschap en wel onder een groep Saksische studenten, die niettegenstaande den grooten afstand, de hoogeschool Leipzig betrokken hadden. De geschriften van het edele broederpaar, Jacob en Wilhelm Grimm, hadden hun begeestering voor het Duitsche vaderland en zijn oudheden opgewekt, en zij besloten hun krachten te wijden aan de studie van alles, wat het Saksisch volkswezen en volksleven betrof. Aanvankelijk bestond die kleine keurbende uit Wilhelm Schuster, Josef Haltrich, Friedrich Müller, waarbij zich later ook Johann Mätz en Johann Albert schaarden. De bewondering voor de opsporingen der broeders Grimm was het, die over de richting van het streven dezer jongelingen besliste. De eersten in Duitschland hadden de Grimms de Germaansche studiën op de populaire baan geleid: de kennis van het volk, met alles waarin de volksgeest zijn eigenaardigheid openbaart, de volkssage in den breedsten zin van het woord, met de gewrochten daardoor in de Oudgermaansche letterkunde in 't leven geroepen, scheen hun een hoofdvereischte te zijn tot het behoud en de heropbeuring van den nationalen geest. Juist die bestanddeelen zijn het, die ons uit onze oudheid van geslacht tot geslacht overgeleverd werden; hunne sporen kunnen wij tot in de grauwe tijden der volksverhuizing volgen. Zij zijn, met de taal, het nationale erfgoed, en het volk, d.i. de minder met vreemde geleerdheid volgepompte stand, houdt ze ook trouw en liefdevol in het geheugen. Ze weer aan de gansche natie teruggeven, de sluimerende herinneringen der betere klassen weer opfrisschen, en deze voor de nationaliteit en haar uitdrukkingen weer gevoelig maken, is voorwaar een edele taak; en ze werd, door de voorbeeldige volharding en stalen wilskracht vooral van Jakob Grimm, gelukkig ten einde gebracht. Ook de Zevenbergsche jongelingen zochten in de studie van het volk zelf het middel tot behoud van den volksgeest in hun vaderland. Reeds in 1845, nog als studenten, hadden zij hierover hun gedachten gewisseld. Na de stormachtige jaren 1848 en '49, toen de meesten reeds weer hun huisgoden hadden opge- | |
[pagina 57]
| |
zocht, begaven zij zich aan 't werk. De zaak werd met lust en ernst aangegrepen. Volgens een voorop besproken plan, moest alles gezameld, wat ieder in zijn kring meester kon worden; toch zou elk hunner al zijn aandacht in 't bijzonder op een enkel voorwerp richten en de anderen met mededeelingen steunen. Naar vrije keus ondernam Wilhelm Schuster, als hoofdtaak, de volksliederen, raadsels, enz., Friedrich Müller de sagen, en Josef Haltrich de sprookjes; Johann Mätz zou werkzaam zijn op 't gebied der zeden, gebruiken, oude spreuken en zegswijzen. Na eenige jaren kwamen de vruchten hunner opzoekingen aan 't licht. Haltrich opende de rij in 1855 met zijn stuk Zur deutschen Thiersage, in het ‘Programm’ van het Schässburger gymnasium geplaatst. Deze studie bestaat uit een inleiding over oorsprong en geschiedenis der dierensage, gevolgd door 45 dierensprookjes, nog heden onder 't volk in Zevenbergen bekend. Hierbij voegde Haltrich een aanhangsel over de dierenwereld in het spreekwoord, waarin hij ons een verzameling biedt van de herinneringen en vergelijkingen, waartoe de dieren in de volkstaal aanleiding geven. Toch dient aangemerkt, dat hij zich bepaalt bij diegene, welke in de dierensage als handelende personen optreden. Deze studie, waarbij wij een oogenblik stil staan, heeft destijds onder de germanisten een zekere opschudding te weeg gebracht. Zij werd ontvangen als een kostbare bijdrage tot het vraagstuk, dat toenmaals nog in zijn eerste stadium verkeerde. Grimm meende in Haltrich's stuk een bewijs te vinden tot verdediging der theorie, die hij met zooveel geleerdheid op den oorsprong der dierensage gebouwd had. Hij was namelijk van meening, dat de vertellingen van Vos Reinaert van echt Germaanschen oorsprong zijn, dat ze met de Franken in Noordelijk Gallië binnendrongen en zich daar mondeling hebben voortgeplant, tot ze in de 12e, 13e en 14e eeuwen met een merkwaardige weelderigheid in de Oudfransche gedichten weer te voorschijn traden. De samenhang van de Oudgermaansche | |
[pagina 58]
| |
dierensage met de dierengedichten van andere volkeren wordt door Grimm niet geloochend, doch op oorverwantschap teruggeleid. Toch neemt hij aan, dat enkele onzer fabelen van morgenlandschen oorsprong zijn. Voegen wij nu hier bij, dat Grimm, in strijd met Gervinus, het dierensprookje als een verbrokkeling van het dierenepos verdedigde, en dus aan dit laatste een hoogeren ouderdom toekende, dan hebben wij de zienswijze van den grooten Duitschen taalvorscher in hare hoofdtrekken geschetst. In een eigenhandigen brief, door Haltrich medegedeeld, wijst Grimm op den rijkdom waarmede het dierensprookje in Zevenbergen vloeit; verder op de rol van koning, die er aan den beer in toegedacht wordt: twee omstandigheden, meende hij, die zijn theorie zeer waarschijnlijk maakten. Het is hier de plaats niet het vraagstuk grondig te behandelen. De wetenschap is heden van een ander gevoelen, en ook Haltrich heeft zich in zijn tweede uitgaaf (1885) tegen Grimm verklaard. Het is bewezen, dat het dierensprookje ouder is dan het dierenepos; ook, dat het niet op Germaanschen bodem ontstaan is; en dat, wanneer het Grimm toescheen dat er hem ‘een Germaansche boschgeur uit tegenwaaide’, het alleen een zinsbegoocheling was. In Indië is de bakermat van den grondvoorraad onzer dierensprookjes te zoeken, en door bemiddeling van Griekenland zijn ze tot ons gekomen. Niet de beer en de vos, doch de leeuw en de jakhals zijnde oorspronkelijke dragers ervan. Toch heeft men zich ook voor overdrijving in de nieuwe theorie te wachten. Het staat vast, dat de Grieken niet alles uit Indië ontleend hebben, en het kan niet ontkend worden, dat dierensprookjes zich ook spontaan kunnen ontwikkelen. Hoe anders zouden wij de fabelen moeten verklaren, wier bestaan bij de Kaffers ons door Bleek werd geopenbaard?Ga naar voetnoot(l) In zijn nieuwe uitgaaf neemt Haltrich dus aan, dat het zoo rijke dierensprookje in Zevenbergen eerst uit de 15e eeuw zou dagteekenen, en niet reeds door de kolonisten bij hun verhui- | |
[pagina 59]
| |
zing zou gekend geweest zijn. In de ‘Erläuterungen’ tracht hij den oorsprong der enkele sprookjes uit te leggen; vooral wil hij de vergelijkingspunten opzoeken, welke zij met niet-Zevenbergsche opleveren. De nieuwe theorie heeft niet iedereen overtuigd, en ter loops zij hier vermeld, dat Jonekbloet, zelfs in zijn laatste uitgaaf, er zich bepaald tegen verklaart, en met Grimm het zelfstandig bestaan der dierensage bij de Germanen blijft verdedigen (I3, p. 347). Reeds het volgende jaar, in 1856, trad Haltrich met een bundel märchen op. Tot het zamelen dier overblijfselen uit ouder tijd stelde hem zijn beroep uitmuntend in staat. Hij was nl. leeraar aan 't gymnasium te Schässburg. Nadat hij van zijn vriend W. Schuster een zeker getal sprookjes ontvangen had, welke als grondslag aan zijn verzameling dienden, zocht hij ook op, wat nog in dit vak in het ouderlijk huis mocht bekend zijn. Hier werd nogmaals een getuigenis bewaarheid, vaak door de beoefenaars der volksletterkunde uitgesproken: ‘de meeste opgeschreven sprookjes stammen uit vrouwenmond of van vrouwenhand.’ Ook Haltrich's moeder kende er, en toonde hiervoor zelfs een trouw geheugen te bezitten. Goethe's moeder eveneens, zooals blijkt uit een harer brieven, was een voortreffelijke sprookjesvertelster, en wist die onschuldige geschiedenissen tot ontwikkeling der fantazie van den knaap te doen strekken. - Weldra opende zich Haltrich nog eene andere bron. Hij noodigde zijn leerlingen uit, alsook de normalisten van het Seminarium te Schässburg, hem de sprookjes te willen opschrijven, welke hun bekend waren. Aanvankelijk zetten de jonge lui wel groote oogen op en vonden zonderling, dat hun leeraar zich met zoo onbeduidende zaken ging bezig houden; toen zij echter zagen dat het hem ernst was, en zij nog door andere hunner leeraars daartoe aangemoedigd werden, vervulden zij ook den uitgesproken wensch, en brachten nu, na iedere vakancie, een rijken oogst sprookjes mede. | |
[pagina 60]
| |
Na jaren opzoekingen, besloot Haltrich een keus te treffen, en zijn arbeid in 't licht te geven. Vooraf zond hij zijn handschrift aan de broeders Grimm; zij toonden er zich zoozeer mee ingenomen, dat zij zelve een uitgever bezorgden. Het boek verscheen in 1856 bij Julius Springer te Berlijn. Ook bij de vakmannen vond het een ongemeen goed onthaal, en wel bij Müllenhoff, Simrock, Meier, Schröer, Weinhold, Frommann, Mannhardt, Wachsmuth en Wuttke, zooals blijkt uit de brieven door Haltrich achteraan gevoegd. Het boek was lang uitverkocht, en reeds een geruimen tijd deed zich de behoefte aan een tweede oplaag gevoelen, toen zulks in 1876 door de belangstelling van het ‘Verein für Siebenbürgische Landeskunde’ mogelijk werd. In 1885 verscheen het in vierde vermeerderde oplaag, en telt thans 119 nummers.Ga naar voetnoot(1) Met al te veel bescheidenheid zegt Haltrich op bl. IV, omtrent de waarde zijner verzameling: ‘.... Ik weet niet nauwkeurig, of ook slechts éen daaronder iets gansch bijzonders aan zich heeft, dat in de bekende talrijke bundels geen gelijke zou vinden, of anders in levendige overlevering nergens zou voorkomen. Indien ze overigens ook volstrekt niets gansch nieuws moesten brengen, zoo geven zij toch minstens een getuigenis van den bijzonderen vorm en de verspreiding van bekende sprookjes.’ Dat er onder het getal der hier gegeven vertellingen zich wel bevinden, die als onopgeteekend kunnen aangestipt worden, staat vast. Reeds onder de dierensprookjes, getuigde Grimm, was hem veel nieuws voorgekomen. Ook in de overige levert Haltrich niet bloot varianten, en het ware niet moeielijk zulks door voorbeelden te staven. Het kan hier volstaan, naar het zoo merkwaardige vingersprookje (nr 75) te verwijzen, waarin een verklaring voorkomt van het spreekwoord: ‘dat heeft mij mijn kleine vinger gezegd.’ - Gaarne stipten wij eenige der märchen aan, welke of met gelijken vorm, of met varianten, thans nog onze kleinen in | |
[pagina 61]
| |
Vlaanderen vermaken; van dat voornemen moeten wij hier echter afzien, het zou al te veel ruimte innemen. Aangaande zijn doel ook heeft Haltrich eenige woorden neergeschreven, die ik hier wil overnemen, daar de geschetste toestand evenzeer in Vlaanderen bestaat. ‘In de eerste plaats,’ zegt hij, ‘bied ik deze volkssprookjes aan ons Saksisch landvolk. Ik heb ze van zijn eigendom genomen; tot hem moeten zij zich dus eerst richten, opdat het daarin, als in een spiegel, iets van zijn verstandelijk wezen en leven ontdekke. Indien het boek ook niet tot de boerenhutten doordringt, zoo doet zulks niets; want, waar men zich steeds aan een frissche bron kan laven en verkwikken, daar heeft men het oudgeschepte en vervlogen water niet noodig; het volk moet slechts vernemen, dat daarin de geschiedenissen voorkomen, die het zoo trouw bewaart en verzorgt, en dat zij ook anderen genot verschaffen. Dan zal zijn genoegen daaraan verdubbelen, en de sprookjesvertellers, die hier en daar reeds den spot prijsgegeven worden, zullen weder in eere komen, en de familiën zich algemeen, in de lange winteravonden, om den grooten ‘lutherschen’ haard verzamelen, en in het helle, knetterende vuur blikkend, de vertellingen van vader, moeder en grootmoeder toeluisteren.... Verder bied ik deze sprookjes de burgerfamiliën in onze Saksische steden aan. Hier kloppen zij trouwens een weinig schuchter aan en zien in de trotscher huizen niet een zoo vriendelijk welkom te gemoet als in de eenvoudige boerenhutten, waar ze zich beter thuis gevoelen. Met den ouden lutherschen haard is ook de oude, stille gemoedelijkheid, die de huisgenooten vroeger 's avonds om het vuur vereenigde, uit de meeste burgershuizen der stad verdrongen geworden; koude kalme dorheid, stomme ernst of luidruchtige vermaken, die het hart ledig laten, zijn in hare plaats getreden. De geest des tijds, die, zoo zeer op materiëel en uiterlijk genot bedacht, de koele berekening op den troon heeft gezet, verwoest van lieverlede in de stad de stille, met weinig tevreden huiselijkheid; en de gemoedelijke opvoeding door de mondelinge voortplanting van oude overleve- | |
[pagina 62]
| |
ringen en familieherinneringen, van de ouders op de kinderen, houdt meer en meer op. Doch zelfs onze openbare opvoeding is ten deele door dien geest van koele berekening en dorheid aangegrepen, terwijl zij alles wat niet op het praktische leven betrekking heeft, wat niet mathematisch waar is, van de kinderen verwijderd houdt. Dan moeten ook die ‘domme sprookjes, welke slechts onwaarheid en bijgeloof bevorderen’, onderdrukt worden. Daarvoor biedt men de arme kinderen, wier levendige fantazie toch wil bezig gehouden worden, of wel volstrekt niets, of geeft hun niet zelden zoogenaamde kinderboeken van moreelen aard in de handen, met meest verzonnen en gemaakte geschiedenissen zonder handeling en poëtische waarheid, zooals van den Boozen Frits, van den Braven Anton en dergelijke, en wakkert ze aan tot het lezen van datgene wat ze niet verstaan wat hun levendigen geest niet boeit, wat hun geen geschikt, voedsel biedt; om niet te gewagen van de slechte, verderfelijk werkende boeken, die men hun ook wel in de handen stopt. ‘Waarlijk, dat gedeelte onzer steedsche jeugd, wien, om het even door welke oorzaken, het geheimzinnige en tooverachtige wonderland der sprookjes gesloten bleef, en wien de adem van deze reine kinderpoëzie niet beroerde, openbaart een verontrustende kalmte en dorheid van gemoed, voor welke men zich bang gevoelt. Daarom wenschte ik deze volkssprookjes gansch bijzonder tot de jeugd te zien doordringen, daar zij haar een goed verschaffen, dat haar als haar eigendom behoort, welk men haar op onrechtvaardige wijze heeft onttrokken.’ Zouden wij niet dezelfde klachten, met betrekking op Vlaanderen, met nog meer grond mogen uiten? De lezer oordeele, welke vurige liefde tot bewaring van den volksgeest zich in deze woorden van Haltrich openbaart. Het verlies der eigenaardigheid van het volkskarakter is evenwel in onze eeuw moeielijk, zoo niet onmogelijk, tegen te houden. Twintig jaren later, bij het verschijnen der tweede uitgaaf, schreef Haltrich dezelfde klachten, ditmaal met nog diepere smart, neer. | |
[pagina 63]
| |
Bijna gelijktijdig met Haltrich's Märchen, in 1857, gaf ook Friedrich Müller, alsdan predikant te Schässburg, zijn ‘Siebenbürgische Sagen’ uit. Al wie een stuk van gloeiende, echte vaderlandsliefde wil leeren kennen, neme zijn voorrede ter hand. Als opschrift maakt hij Grimm's waarheidsvolle woorden: Ohne diese sie begleitende Poesie müssten edle Völker vertrauern und vergehen tot de zijne, en bepaalt in de volgende bladzijden de gewichtige plaats, welke de sage in het innerlijke leven van een volk inneemt. ‘De Duitsche wetenschap, schrijft hij, heeft sedert den aanvang onzer eeuw deze kryptogamen van den volksgeest (een schilderachtige term, voorwaar!) binnen de grenzen harer opsporingen getrokken. Het opfrisschen van het nationaal bewustzijn in de bevrijdingsoorlogen leidde de wetenschap op het gebied van het Oudduitsch; wat in het gemoed des volks aan ideale schatten, namelijk aan sprookjes, sagen en liederen berustte, werd opgezocht, en tegenover de vreemde ontaardheid gesteld; en, uit het lang miskende en bijna verdorde knopje der volkssage ontkiemde onder den vorm van liederen voorcerst een nieuwe lente voorde nationaliteit.’ Ziedaar, in weinige woorden, een treffende huldiging van de volkssage als heropbeurster van den volksgeest! Van de gevaren, die uit dit opzicht, de Saksen in Zevenbergen bedreigen, gewaagde ik reeds hooger. Gescheiden van het moederland door vijandige stammen, staan zij, door hun gering getal, meer dan andere volkeren aan vernielende invloeden bloot. Biedt men deze niet krachtig het hoofd, dan sterft allengs al het eigenaardige uit en maakt plaats voor een karakterlooze gelijkvormigheid. Ook in Vlaanderen is de toestand niet anders. Müller wijst vooral, als een betreurenswaardig feit, op het te loor gaan van het dialekt. Hij toont voor de gewestelijke taal een waren cultus, en ik neem met opzet eenige regelen over, om te laten zien, hoe men den tongval goddelijke eer kan bewijzen, zijn verlies of verbastering betreuren, en toch zich aan den | |
[pagina 64]
| |
cenheidsregel onderwerpen, die de toekomst eener taal beheerscht. In een land als het onze, waar het geestesleven eerst sedert gisteren weer uit den doodslaap opstond, en evenwel de letterkundigen op het stuk der schrijftaal zoo weinig eensgezind zijn, zal dit citaat wis genade vinden. ‘De tongval, volgens Goethe's schoon woord “het bestanddeel waarin de ziel haren adem schept”, is het aderstelsel eens volks, dat in het hart begint en tot het hart terugleidt. Helaas, wanneer niet meer in de aderen het zelfvoortgebrachte bloed vloeit, wanneer het aan het lichaam door inenting van buiten moet worden toegevoerd. Dat in Zevenbergen de indringende spraak (de Hoogduitsche schrijftaal) geen in den grond verschillende is, heft het uitwerksel niet op; want de klanken en grammatische vormen, de specifieke waarde blijven toch immer verschillend... De schrijftaal heeft, niet alleen op den kansel en in den raad, waar haar gebruik sinds lang noodwendig geworden was, maar ook in het gezellig verkeer, ja in het huisgezin, vooral in de steden de moedertaal ten deele reeds verdrongen; en schiet haar wortelen, onbemerkt door het zorgelooze geslacht, in het gebouw van het dialekt, en arbeidt aan zijn val. De spraak der steden is reeds zeer sterk ontkleurd en vaak van de zinrijkste wortels, woorden en klanken beroofd; hoe nader bij de steden, hoe meer deze vervanging toeneemt, hoe meer de taal toon- en karakterloos wordt; zij wordt effener en mist alle zinnelijk sieraad; in dezelfde mate groeit ook haar ongeschiktheid aan, om zich tegen vreemden invloed te verdedigen.’ Wie zou niet wanen, dat deze woorden geschreven zijn met het oog op Vlaanderen? - Zet in plaats van de Duitsche schrijftaal een - dikwijls geradbraakt - Fransch, en welk dezer verwijten zou niet evenzeer op ons vaderland toepasselijk zijn? Indien Müller zich niet in een zoo sierlijk Hoogduitsch uitdrukte, zou men hem, wegens die gloeiende liefde tot het dialekt, al licht verdenken, de princiepen onzer West-Vlaamsche school te deelen. Op dit gebied heeft echter onze Duitscher weer zijn op wetenschap gegronde bezadigdheid bij | |
[pagina 65]
| |
onze taalparticularisten vóór. Zijn voorbeeld weze hun in bedenking gegeven! - Müller toont aan, wat een groot gewicht de gewestspraak voor een volk heeft tot het behoud van zijn eigenaardig karakter. Zoo lang zij bloeit en door het volk in eere gehouden wordt, dreigt geen gevaar; ‘met haar verval echter gaat het verval der zeden en denkwijze van het volk hand aan hand. Het nieuwe woord brengt vaak een nieuwe behoefte mede, en onder den dekmantel der behoefte en onontbeerlijkheid verdringen de “vorderingen des tijds” eenvoud, rechtschapenheid, liefde tot het gemeene welzijn, de deugden der voorvaders, en daarmede natuurlijk de eigenaardigheid van het gezamenlijke volksleven; want een volk is eigenaardig alleen zóolang, als zijn gedachten op vaderland en familie beperkt blijven. Treedt het buiten deze bergen, die de bronnen aller volkeren beschutten, dan wordt het effen als de stroom in de vlakte, geeft zijn zelfbestaan op, en verliest zich in den algemeenen levensstroom der volkeren.’ De achteruitgang der volkstaal heeft ook het verval der sage ten gevolge; hierdoor verstaan wij, binnen de breedste grenzen, al wat het volk zegt, vertelt, zich overlevert: sprookjes, sagen, gebruiken, rijmpjes, raadsels, enz., alle elementen in het zieleleven eener natie, die zich vooral door het gesprokene woord voortzetten en verspreiden. Nevens het sprookje neemt de historische sage in den geest van het volk een groote plaats in. Müller zet haar wezen, hare natuur uiteen (p. I). Hierover in bijzonderheden treden zou ons te ver leiden; het zij genoeg hier te herinneren, dat aan de sagen meestal een geschiedkundige kern tot grondslag ligt. Alleen door het toevoegen van een wonderbaren trek, zooals Grimm het reeds in zijn ‘Deutsche Sagen’ aantoonde, houdt het volk iets van zijn geschiedenis in 't geheugen. De sage heeft een historische of een mytische basis. Deze laatste afdeeling bevat namelijk die overleveringen, waarin ons ergens een overblijfsel van het oude heidendom bewaard bleef; het bovennatuurlijke heeft ze met het sprookje gemeen, | |
[pagina 66]
| |
doch onderscheidt zich weer van dit laatste hierin, dat zij zich steeds aan een bepaalde plaats of persoonlijkheid hecht, terwijl het sprookje reeds door zijn begin er was eens..... zijn algemeener opvatting te kennen geeft. Terwijl voor het sprookje slechts de levende volksmond kan geraadpleegd worden, heeft zich de sage, juist wegens haar geschiedkundig-wonderbare kern, reeds vroeg in de letterkundige voortbrengselen van ieder volk een weg gebaand. Kronieken en andere geschriften hebben gretig die volksverhalen opgeteekend, die destijds - en soms nog - voor ware geschiedenis golden. Zelfs werd met sagen smokkel gedreven, in dezen zin, dat een kroniekschrijver, uit lust en iiefde om een naam te verklaren, zich niet zelden liet verleiden, zelf sagen te verzinnen, welke alsdan door zijn lezers of afschrijvers meestal voor goede munt en als uit het volk stammende werden opgenomen. De sage van het ontstaan der stad Antwerpen (Handwerpen) heeft waarschijnlijk geen anderen oorsprong. In beide soorten heeft Müller nog een betrekkelijk rijken oogst gevonden. In de tweede uitgaaf in 1885 verschenen, telt zijn verzameling 620 nummersGa naar voetnoot(1). De mythische sage vloeit slechts spaarzaam in Zevenbergen. De stof heeft er zich onder zeer verbrokkelden vorm voortgeplant. Alleen ruïnen treft men hier onder dit opzicht aan, waarvan men slechts door een breede vergelijking met de overige Germaansche overleveringen en sagen den samenhang en de betrekking met het oude heidensche volksgeloof kan bepalen. Op deze verzwakking, welke bijzonder in het bijna volledig verlies aller namen te voorschijn treedt, heeft zonder twijfel de afscheuring van het lokaal verband met het moederland den grootsten invloed uitgeoefend. Als een dier verliezen kunnen wij vermelden het afsterven van alle herinneringen aan de Duitsche mythische nationale | |
[pagina 67]
| |
helden; geen der groote Germaansche middeleeuwsche heldendichten, uitvloeisels van sagencyklen, heeft bij de Saksen weerklank gevonden. In een ander soort zijn de sagen, waarin elven en vooral dwergachtige wezens als handelende personen optreden, eveneens uit het geheugen gewischt. Toch spreekt uit de hier verzamelde bouwstoffen een echt Germaansche oorsprong. Wij vinden er b.v. sporen in terug, die de Saksen uit Zevenbergen rechtstreeks naar de Nederrijnsche gewesten als hun vaderland verwijzen. Gemeen met gansch Noord-Duitschland hebben ze Vrouw Holle, de Vrouw Berchta van Zuid-Duitschland, terwijl het woord hune, waarmee ze een reus bestempelen, ons aan sommige Noordnederlandsche gewesten herinnert. Ook de sage van den Pijper van Hameln moet als een oud aandenken van het vaderland der eerste kolonisten aangezien worden. De historische sagen zijn in grooter getal voorhanden. Heel het leven der Saksen, door de eeuwen heen, staat daarin weergespiegeld. G.D. Teutsch heeft reeds met de benuttiging van dien schat tot de historiographie zijns vaderlands een aanvang gemaaktGa naar voetnoot(1). Met richtig oordeel getoetst, is de sage voor den geschiedschrijver een kostbare bron tot de kennis van het innerlijke leven van een volk. De onderscheidene volkeren, die zich op den bodem van Zevenbergen verdrongen hebben, worden in de sage teruggevonden. Van de Daciërs, tot de aankomst der Szeklers (of oudste Magyaarsche bewoners) en der Saksen, is de oogst slechts schraal. Door Magyaarschen invloed hebben zich twee Attilasagen voortgeplant. De aankomst der Szeklers in de oostelijke grensgebergten bracht aan de volkssage een nieuwe stof aan; doch eerst met het verschijnen der Duitsche landverhuizers groeit de beek tot een stroom aan en vloeit met onverzwakte kracht tot op den tegenwoordigen tijd. Hun strijden tot behoud | |
[pagina 68]
| |
hunner vrijheid vindt weerklank in de sagen, die nog van hun plaatselijke helden gewagen: Hermann in Hermannstadt, Honterus in Kronstadt en Weisz, Eisenburger in Schässburg, het Kleine Manneken den Legaat in Mediasch, den Rooden Koningsrechter in Reps, en andere. In Müllers boek komen ook eenige nummers voor die niet tot den eigenlijk Saksischen sagenschat behooren. Zij betreffen de overige nationaliteiten in Zevenbergen, Magyaren en Zigeuners.
De reeds genoemde Haltrich vergenoegde zich niet met in zijn navorschingen tot kennis van zijn vaderland alleen het gebied der sprookjes te omvatten. Gedurende zijn lange loopbaan (hij stierf op 17 Mei 1886), had hij zoo wat al de onderwerpen aangeraakt, die eenigszins met den volksaard in verband staan. De vruchten zijner studiën liet hij in Saksische en vreemde tijdschriften verschijnen. De Weener uitgever Carl Graeser, zelf een Saks uit Zevenbergen, en met de edelste vaderlandsliefde bezield, liet de zeer verspreide stukken van Haltrich in 1885 in een boekdeel vereenigen. Om gezondheidsredenen kon Haltrich zelf den bundel niet aan een herziening onderwerpen; het boek verscheen dus door de zorg van J. Wolff, zelf een vakman op dit gebied, die het ook op de hoogte der hedendaagsche wetenschap bracht.Ga naar voetnoot(1) Haltrich toont, in dit boek, welk een fijn gevoel hij bezit voor al wat den volksgeest aangaat. Behalve zijn reeds vermeld ‘essai’ over het dierensprookje, bevat de bundel stukken over de volgende onderwerpen: de Zigeuners in den Saksischen volksmond; Saksische volksgeest en -humor; de wereld der sprookjes en der kinderen; kinderspelen en -rijmen; stiefmoeders, stief- en weeskinderen; de macht en heerschappij van het bijgeloof; spreekwoorden, spreekwijzen, uitroepen en raadsels; opschriften. | |
[pagina 69]
| |
Deze opstellen behooren tot de onderscheidene vakken van het volkstümliche. Daarin heeft Haltrich niet slechts gezameld; hij heeft ook getracht uit die bloemen den honig te trekken, en die oorkonden tot de psychologie van zijn volk te doen strekken. De nietigste dingen hadden voor hem waarde, zooals blijkt uit zijn alleszins merkwaardige verzameling van opschriften, en uit zijn stuk over volksgeest en -humor. Zelfs de kindertaal heeft hij afgeluisterd, en ons de populaire vertalingen van natuurgeluiden (zoogenoemde natuurstemmen) opgeteekend. Ook op de overige nationaliteiten sloeg hij acht, voor zoover zij tot de kennis van het Saksische volksleven of het verstand van den Saksischen volksgeest van belang waren. De Zigeuners inzonderheid bestudeerde hij met voorliefde, en schilderde met echten humor de levenswijze van dit zoo primitieve, doch weinig bekende volk. Met betrekking op de wetenschappelijke studie der Saksische volksbegrippen, hoeft hier nog vermeld, dat Haltrich steeds een aanhangsel op zijn Märchen had in uitzicht gesteld. Hierin, als in het III deel van Grimm, moesten zijn bronnen en varianten aangeduid en de opgeschreven sprookjes met andere verzamelingen vergeleken worden. Zijn belofte heeft hij niet mogen vervullen. Het is te hopen, dat zijn bekwame uitgever J. Wolff ook die studiën van den ijverigen navorscher aan de geleerde wereld zal schenken. Andere werkers waren intusschen niet onledig gebleven; doch ik moet mij vergenoegen met hunne namen aan te duiden, daar hun arbeid of in tijdschriften verscheen of minder toegankelijk is. Joh. Karl Schuller was reeds lange jaren op folkloristisch gebied werkzaam; Fr. W. Schuster liet in 1865 een verzameling van volksrijmen verschijnen. De oudste der Saksische vorschers zijn reeds ter rust gegaan; onder de jongeren kunnen wij noemen Gust. Heinrich, J. Wolff, en den predikant van Agnetheln, Fr. Fr. Fronius. Deze heeft zich doen kennen door een eigenaardig boek, dat onze aandacht verdient om meer dan éene reden en waarbij wij een oogenblik willen stilstaan. | |
[pagina 70]
| |
In zijne ambtelijke bezigheden had hij, zoo zegt hij in de voorrede, dikwijls gelegenheid de boerenzeden, dat levendig archief van onschatbare waarde, gade te slaan. De moeite, in dien zin aangewend, moest onbetwijfelbaar een rijke mijn openen; hoewel de Saksische boer sedert ruim zeven honderd jaar midden onder vreemde elementen woont, toch heeft hij, met een taaiheid waarvan gewis weinig voorbeelden bestaan, geloof en volksaard, gebruiken en zeden, weten te verdedigen en te behouden. Een getuigenis, die dezen afgezonderden stam eere aandoet! Mochten wij aan onze landgenooten denzelfden aangenaam klinkenden lof toesturen! Fronius lette op de gebruiken en gewoonten bij de landbewoners, schreef ze getrouw op, en gaf zijn aanteekeningen, eerst in tijdschriften, in 1878 onder boekvorm als ‘beelden uit het Saksische boerenleven’ in 't licht.Ga naar voetnoot(1) Hij schetst ons het bestaan zijner landgenooten van de wieg tot aan het graf. Een beschrijving van het Saksische boerenhuis, als schouwplaats der tooneelen die volgen, dient tot inleiding; wij wonen de geboorte bij van het kind, en zijn getuige van de zeer zonderlinge gewoonten die de doopsplechtigheid vergezellen. Wij zien het kind opgroeien, en deelen in de eenvoudige spelen, twisten en schertsen der zonnige kinderwereld. De schoolknaap ontwikkelt zich tot een jongeling, de ‘Brüderschaft’ neemt hem op; tot het huwelijk gerijpt, zien wij hem om zijn meisje vrijen, en volgen hem op die wijze in de onderscheiden tijdperken zijns levens. Ook tafereelen uit het gansche dorpsleven heeft de schrijver in zijn boek opgehangen; zelfs voor de nietigste dingen, b.v. de gesprekken der landbewoners den zondag namiddag voor de deur, weet hij ons als gemoedelijk verteller belang in te boezemen. Op die wijze beschrijft Fronius een aloude eerwaardige Saksische | |
[pagina 71]
| |
volksinstelling, de ‘Nachbarschaft’, welke in een nog betrekkelijk onbedorven maatschappij, als de Saksische, ware diensten bewijst. Dit boek werd overal zeer goed onthaald en beleefde onlangs zijn derde uitgaaf. Voor de ethnographische studie der traditioneele gewoonten en gebruiken van dit gewest is het van hoog gewicht. Tot hiertoe werd dit vak weinig beoefend en soortgelijke werken behooren nog tot de zeldzaamheden. Vermelden wij ook in 't voorbijgaan de Coutumes populaires de la Haute-Bretagne, van den ijvervollen P. Sébillot, die zijn vaderland onder 't zelfde oogpunt als Fronius bestudeerde. | |
IV.Hiermede nemen wij van onze broeders uit Zevenbergen afscheid. Op volledigheid maakt deze schets volstrekt niet aanspraak: mijn doel was door eenige voorbeelden op een geschiedkundig vak de aandacht te roepen. In het hooger meegedeelde zagen wij een Germaanschen volksstam aan 't werk, die in nagenoeg gelijke politische omstandigheden verkeert als wij: door zijn Magyaarsche meesters wordt zijn volksbestaan met uitroeiing bedreigd, en die onrechtvaardige verdrukking schijnt nog te willen toenemen. Ook in België wordt door velen, die voor Vlaanderen een Fransche toekomst droomen, tegenover onzen stam hetzelfde doel vervolgd. In beide gewesten bestaat de strijd met hetzelfde oogwit: behoud van taal en volksgeest. Ik heb de natuur der pogingen, door de Saksen in Zevenbergen aangewend om hun volkskarakter voor vernietiging of ontaarding te beschutten, in 't breed uiteengezet, juist omdat wij, volgens mijn bescheiden meening, uit hun voorbeeld nut kunnen trekken. Ik heb er op gewezen, hoe de Saksen de studie der volkssage als een gewichtig, zoo niet het gewichtigste middel aanzien tot bewaring van het nationaal karakter. Uit het geschetste wordt klaar, dat wij hier nog een door en door gezonden volksstam voor ons hebben. Worden ook door vaderlandslievende mannen klachten geuit wegens het verdwijnen der geweste- | |
[pagina 72]
| |
lijke taal, toch mag men aannemen, dat een volk, welk een zoo grooten voorraad overleveringen, een erfgoed uit ouder tijd, nog zoo trouw aanhangt, welk zijn oorspronkelijke gebruiken en zeden zoo ongeschonden heeft bewaard als ons Fronius toonde, niet aan lichamelijke noch aan verstandelijke verslapping lijdt: waar zooveel frissche bronnen van aloud en eigenaardig leven spruiten, staan nog sterke dammen tegenover vreemden invloed. Zulk een volk is nog niet tot den ondergang gedoemd. Ons zelven kunnen wij niet zooveel lof toezwaaien. Onze volksaard lijdt verliezen sedert eeuwen, en ook op onzen tijd, nu onze herleving zich zelfs krachtig doet gevoelen, hebben wij niet de verzekering, dat het verlorene wordt teruggewonnen. Met cijfers leerde ons onlangs Prayon-van Zuylen, in een studie, in dit tijdschrift verschenenGa naar voetnoot(1), dat wij eerder achter- dan vooruit gaan. Wanneer wij bedenken dat alleen in de afgeslotenheid het nationaal karakter eens volks zich staande houdt, dan zal het ons klaar worden, hoezeer het noodzakelijk moet verzwakt zijn in Vlaanderen, gelegen op de grenzen van Germanië en Romanië, tusschen welke het dreigt een menggewest te worden. Ten gevolge van dat mengen der rassen smeedde, sedert langen tijd, iedere eeuw nieuwe schakels in de keten der verfransching, en juist die omstandigheid maakt onze taak zoo moeielijk. In ons zelven, in de onverschilligheid, die voor zoovelen een erfgoed is en hun het willen onmogelijk maakt, dáár ligt de oorzaak, waarom zoo weinig veld gewonnen wordt. Dat verkankeren der volksziel laat zich historisch vervolgen! De Fransche invloed, reeds aan het hof der Graven van Vlaanderen onder den vorm van Leliaarts vernielend werkzaam, heeft in de volgende eeuwen slechts toegenomen; de vreemde overheersching, nu van Spanje, dan van Oostenrijk, deden niets dan het kwaad sterken: het verval van onzen stam, eens aan de spits der beschaving, sprak | |
[pagina 73]
| |
luide uit de zoo goed als volledige werkeloosheid op verstandelijk gebied. En de jaren, die op de Fransche omwenteling volgden, waren niet van aard om de meer en meer ingrijpende verfransching te keer te gaan. Niets kan beter de verbastering van ons nationaal gevoel schetsen, dan de zoo betreurenswaardige scheuring van 1830, toen de Vlamingen zich bij hun erfvijanden schaarden om stambroeders te bestrijden, die zooveel tot hun herlevende welvaart bijgedragen hadden. En waarom sprongen zij in 't harnas? - Om tegen windmolens te schermen. Achter dat schrikbeeld der ‘Hollandsche vreemde taal’ stak een paap en een Waal! De Vlamingen verkregen nu wat ze gewild hadden: de eigen moedertaal hadden ze, wegens een dialekt-verschil, als een vreemde indringster uitgedreven, en juist die omstandigheid geeft den maatstaf hunner achterlijkheid in beschaving. Natuurlijk werd het Nederlandsch uit de inrichting van den nieuwen Staat geweerd. Nu een vijftigjarige vredevolle ontwikkeling ons echter tot inkeer heeft gebracht en ons de begane fout in haar gevolgen heeft doen voelen, hebben wij maar éen wensch: terugwinnen wat in 1830 vrijwillig weggesmeten werd. Toch mogen wij niet, zooals ik reeds hooger zei, rusten, wanneer wij de volledige en eerlijke gelijkstelling onzer taal met het Fransch zullen verkregen hebben: ons doel ligt verder. Ons volkskarakter moet weer opgebeurd, weer nationaal, weer uitsluitelijk Vlaamsch gemaakt worden. Bij alle de standen, is het noodig onze taal weer in eere te brengen Onze stam hoeft zich te herinneren, dat hij niet eerder weer een plaats in de rij der beschaafde volkeren zal bekleeden, vóor hij zijn onderbroken ontwikkeling, door eigen taal, eigen letterkunde, eigen aard en zeden, zonder vreemden en vooral antinationalen invloed, weer zal opgenomen hebben: het aandenken van vroegeren roem moet weer opgefrischt, het lijden en strijden onzer voorouders weer verkondigd, onze Oudvlaamsche eenvoudige en zuivere zeden weer in 't licht gesteld, en aan ons nog niet gansch verbasterd volk ter bewondering gegeven! Onze oudheid, onze letterkunde moet opgegraven, en | |
[pagina 74]
| |
het intieme leven onzer voorouders doorgrond! in een woord: Vlaanderen moet weer zich zelf worden, Vlaamsch van hart, en Vlaamsch van aard! Het leere dus zijn verleden kennen, met al wat op den volksaard zijn bijzonderen stempel drukt. Daar ligt onze taak, zooals Grimm ze opvatte. Ik haalde zijn voorbeeld aan in Duitschland, ik toonde zijn volgelingen in Zevenbergen; wie zal mij de namen doen kennen van hen, die in Vlaanderen zijn voetsporen drukten? - Tot bereiking van dit zoo edel doel is het de plicht van alle vaderlanders steeds voor de princiepen in de bres te springen, en thans wellicht meer dan ooit; nu in de laatste tijden de hooger vermelde onverschilligheid, in volle borst aangegrepen, zich als de gevaarlijkste vijand deed kennen, is het meer dan ooit plicht voor de vaderlandsche partij in werk- en waakzaamheid te verdubbelen. Ik meen dus er op te moeten wijzen, dat wij, over 't algemeen, een voor ons streven hoogst gewichtigen faktor vrijwillig al te zeer verzuimen: de studie der volkssage is met de wetenschap onzer oudheid innig verbonden. Aan het doorgronden van het populaire, is de herleving van den Duitschen volksgeest te danken. De ondervinding heeft bewezen, hoe gewichtig de kennis der volksziel is voor het behoud van de eigenaardigheid van een volk! Dezelfde stof zien wij, in alle beschaafde landen, het voorwerp der teederste zorg uitmaken. Terwijl wij dagelijks onder dit opzicht verliezen ondergaan, laten wij schuldig de schatten onbenuttigd, die nog op den bodem van onzen volksaard liggen. Het is, meen ik, van onzen kant een groote nalatigheid. Wij hebben tot plicht, al die eerwaardige overblijfselen van ouder geloof en gebruik in Vlaanderen te verzamelen. Reeds meermaals, en reeds vóor veertig jaar, slaakte Johann Wilhelm Wolf den noodkreet voor Vlaamsch zelfbestaan. Hij stuitte op de | |
[pagina 75]
| |
algemeene onverschilligheid. Nog is veel te redden, doch het wordt tijd; want reeds geraakte veel, door de alles gelijkmakende beschaving in 't vergeetboek. Moeten wij het ons niet tot schande aanrekenen, dat alleen vreemdelingen ons op de eigenaardigheden van ons volk opmerkzaam maakten? Niet lang geleden nog gewaagde een Fransch reiziger, Henry Havard, in zijn hoogst belangwekkend boek La Terre des Gueux, van den rijken oogst, dien West-Vlaanderen voor mytholoog en ethnograaf beide zou opleveren. Dat men niet voorwende, dat onze gewesten niets meer bijzonders aanbieden, dat alles aan gelijkvormigheid lijdt! Wie zoo spreekt, heeft geen zin voor het populaire of kent ons volk niet. Wie schildert ons bij voorbeeld de zeden onzer kustbewoners? Wie leert ons de bevolking kennen van de boschachtige omstreken van Eekloo, waarop Huyttens in zijn Études sur les Moeurs, les Superstitions et le Langage de nos Ancêtres (les Ménapiens) in 1861 onze aandacht vestigde? Wie verschaft ons nadere inlichtingen omtrent de bevolking van Zele, bij welke Bargoensch gesproken wordt? - Wie over de zoogenoemde Teuten in het noorden van Limburg? - Ware er niet een schat van opmerkingen bijeen te brengen in het ‘Hoppekwartier’, wanneer er de ‘Pluktijd’ een menigte werklieden uit alle dorpen verzamelt? - Wie schrijft ons de gebruiken en gewoonten, de spreuken en zegswijzen op, die nog bij hen allen in voege zijn? - Wie onder ons durft beweren, dat hij de duizend en éene bijgeloovigheid kent van den Vlaamschen boer? Dat nog genoeg, en niet het minst buiten de even aangehaalde gewesten, te zamelen is, staat vast. Wij hebben, om ons in het bereiken van dat doel behulpzaam te zijn, nogmaals het voorbeeld in de laatste twintig jaren, door Germaansche en Romaansche landen gegeven. Overal zien wij, dat geleerde genootschappen de zaak ter harte nemen: in Zevenbergen het ‘Verein für Siebenbürgische Landeskunde’, in Weenen, de ‘Anthropologische Gesellschaft’, in Luxemburg het ‘Institut Royal-Grandducal’ enz. Op andere punten vormen zich maat- | |
[pagina 76]
| |
schappijen om de volksbegrippen op te teekenen: Engeland, Frankrijk, Denemarken, Spanje, bezitten er alle ten minste eene. Deze nieuwe wetenschap heeft in de laatste tijden, onder den naam van folklore, een ongemeene uitbreiding genomen. Waarom zou ook in Vlaanderen niet een maatschappij als beschermengel der volkssage optreden? Zij is gansch aangewezen: door zijn talrijke vertakkingen, door zijn groot getal leden, door zijn vrijzinnigen geest, den sleutel tot alle onafhankelijk onderzoek, is het Willems-Fonds het best tot die taak berekend. Op praktischen weg is het zamelen der folkloristische begrippen zonder veel moeite te bewerkstelligen. Een vraagboek, dat den vorscher over de voornaamste punten licht verschaft, waarop zijn onderzoek zal betrekking hebben, is hier een behoefte, waarin echter gemakkelijk kan voorzien worden. Als voorbeeld kan de zeer volledige Südslavischer Fragebogen dienen, door Dr Fr. Krauss voor de Anthropologische Maatschappij van Weenen samengesteld. Toch meenen wij, dat wegens de onverschilligheid, welke tot heden tegenover de studie van het volk getoond werd, het noodig is aan het vraagboek nog een ander bestanddeel toe te voegen: vele personen, wier medewerking gewenscht of welkom ware, zouden gewis het echte karakter der gevraagde inlichtingen niet recht begrijpen; en, mocht men al op hun goeden wil rekenen, zeer dikwijls zou men, bij nader onderzoek, moeten vaststellen, dat hun antwoord nevens de kwestie is. Het ware derhalve een noodzakelijkheid, de vakken waarin men tot zamelen wil aansporen, door concreete voorbeelden genoegzaam toe te lichten. Een dergelijk vraagboek, met het oog op Vlaanderen bewerkt en in menigte verspreid, zou zonder twijfel bij velen eene gevoelige snaar doen trillen, en de medewerkers zouden met ontbreken. De bestgeplaatste onder deze zullen immer de dorpsonderwijzers zijn. Het springt in 't oog, waarom juist zij als meewerkers moesten gewonnen worden. Het is wel op den buiten, dat de begrippen, waarvan hier spraak is, het levendigst zijn bewaard gebleven: hier worden de oude liederen, sprookjes, legenden | |
[pagina 77]
| |
nog in eere gehouden; hier zijn de kinderrijmpjes nog talrijk bekend, de raadsels een gewoon tijdverdrijf na afgedanen arbeid: De onderwijzer of ‘meester’, zooals hij veelal genoemd wordt, is dagelijks met de dorpelingen in betrekking; beter dan iemand is hij met hun zeden, gebruiken, denk- en spreekwijze vertrouwd; niet zelden gaan zij hem raadplegen en luisteren naar hem als naar een orakel. Zonder moeite kan de onderwijzer hen tot het openbaren hunner geheimste gedachten brengen. Van een anderen kant zal hij, reeds door het gadeslaan van het spel en onschuldig gesnap der leerlingen, een schat van dingen machtig worden; en dan, wanneer het zoo vaak in de dorpsschool nog bestaande vertellingsuur slaat, hoeveel sprookjes van de beste soort zal hij niet uit den mond der kleinen vernemen! Leeraars van allen graad kunnen op die wijze bijdragen leveren; en meer dan een verzamelaar vond, ook bij meer in jaren gevorderde jongelieden, een krachtigen steun. Verder, wegens het algemeen karakter der volksbegrippen, en het aandeel dat ze in de meest verschillende wetenschappen hebben, is iedereen, welke ook zijn beroepsbezigheden zijn, in staat tot die veelomvattende taak mee te werken.
Meer dan eens echter werd mij, aangaande het doel dat deze wetenschap zich voorstelt, een tegenwerping gemaakt, die ik hier wil herhalen, juist omdat de gedachte daarin uitgedrukt, zeer verspreid en toch niet gegrond is. Velen schijnt het namelijk, alsof hij, welke die dingen uit den ouden tijd tot voorwerp zijner studie maakt, noodzakelijk eraan moet houden, dat ze eeuwig onder de bevolkingen blijven bestaan, hun verlies of verzwakking betreuren, en luide klachten moet laten hooren wegens de vernieling, die de beschaving onder die middeleeuwsche begrippen aanricht; in andere woorden, dat die man noodzakelijk een domper moet zijn. En inderdaad heb ik vaak de liefde, waarmede de particularistische Vlaamsche tijdschriften Rond den Heerd en 't Daghet in den Oosten sprookjes en | |
[pagina 78]
| |
andere folkloristische stof mededeelen, als een grief tegen deze studie hooren aanhalen. Van daar, dat anders zeer verlichte personen de bewering opperden, dat de wetenschap der folklore zonder praktisch nut is. Tegen deze meening kom ik krachtig op. Het valt niet te ontkennen, dat de folklorist, telkens dat hij een sprookje, een legende, een raadsel, een sage, een bijgeloovigheid, ja, een kinderrijmpje of een spreekwijze kan machtig worden, die met een ware vreugde aanteekent. Dat is wel zoo! doch, het is het genoegen dat de botanist gevoelt, wanneer hij een nieuwe plant ontdekt, zij het dan een viooltje of een distel, een sneeuwklokje of een paddestoel, hem tot dan onbekend, en in zijn herbarium een nieuw nummer kan voegen. Beide echter zijn hem welkom; het een zal hij met evenveel zorg drogen en vasthechten als het andere, en aan beide een waar genot smaken. Ook zoo de folklorist. Ontdekt hij een dichterlijk sprookje of een domme bijgeloovigheid, een geurig viooltje of een giftigen paddestoel, beiden biedt hij een gunstig onthaal, en schrijft ze nauwkeurig op. Zal hij evenwel het uitsterven van beide met hetzelfde gevoel vaststellen? Voorzeker niet. De spijt, welke men gewoonlijk bij de verzamelaars uitgedrukt vindt, wegens het verdwijnen dier begrippen ‘uit den ouden tijd’, heeft geenszins betrekking op alles wat ons, op het populaire gebied, van geslacht tot geslacht overgeleverd werd. Men verlieze niet uit het oog, welke de oorsprong is van de stoffen, die wij willen zamelen. Zij behooren tot de huidige ontwikkeling onzer minder bevoordeelde standen; in vergelijking met de beschaving der betere, gelden gene te recht voor verachterd. Het eigenlijke volk bleef, van een zeker tijdstip dat wellicht reeds in de 13e eeuw aanving, vreemd aan de immer toenemende beschaving van adel en gegoede burgerij, welke van dan af dat voorrecht boven de lagere klassen bewaarden. Deze behielden dus het geloof, de denkwijzen en gebruiken van vroeger tijd, en ontwikkelden zich door zich zelve; zeer langzaam evenwel, want slechts van tijd tot tijd drong een lichtstraal uit hooger | |
[pagina 79]
| |
sfeer tot hen door. - Doch, ook de betere standen gingen met den stroom der nieuwe gedachten, meer en meer gegrond op vrij onderzoek, niet mede, zonder dat hun van hun vorigen gedachtenschat veel bleef aankleven. Natura non facit saltus! en zoo komt het, dat wij een menigte feiten konden opnoemen, ontleend aan onze hedendaagsche verlichte samenleving, waarin overblijfsels uit een vorig tijdperk moeten erkend worden, en welke door den zoo machtigen invloed der gewoonte tot op heden onveranderd werden overgeleverd. Men begrijpt nu, waarom bij de lagere standen die overblijfsels of survivals (gelijk Tylor ze genoemd heeft), zoo veelvuldig voorhanden zijn, en waarom zij een zoo taai leven hebben. Daarom ook is het juist bij de plattelandbewoners, welke het meest buiten onze beschaving blijven, dat men die oude begrippen nog het talrijkst, en het minst gewijzigd, aantreft. Wil men nauwkeurig den trap van beschaving dier bevolkingen kennen, welke de overgroote meerderheid uitmaken, dan moet men beginnen met hun begrippen op te zoeken en op te schrijven. Wij zullen in die nasporingen veel goeds nevens veel kwaads vinden: en, ontdekken wij hier een lied, dat ons aangenaam ontroert door zijn naïeve frischheid, daar een sprookje, welk ons, indien ons hart eenigszins kinderlijk gebleven is, een schat van poëzie onthult, elders zullen wij stuiten op een domme spookvertelling, die een zieke verbeelding verraadt, of op een dwaas geloof, waaruit slimme en inhalige bedriegers hun voordeel zullen trekken. Alle vormen nochtans moeten opgespoord, alle opgeteekend worden. En wanneer wij nu betreuren, dat het volkslied - wij verstaan natuurlijk ons Oudvlaamsch, in den grond poëtisch volkslied - voor afschuwelijke straatdeunen plaats maakt, dat ons sprookje, met zijn schatten van humor, waarheid en gemoedelijkheid, een voorwerp van verachting wordt, dan zal ons gewis niemand voor een vijand van het licht houden. De vernielende invloed, dien de beschaving, en vooral de positieve geest onzer eeuw op die scheppingen, zoo rijk aan frissche oorspronkelijk- | |
[pagina 80]
| |
heid, uitoefent, mogen wij betreuren en te keer gaan. Van een anderen kant heeft de nieuwe wetenschap tot plicht, het onkruid, dat in de onmondige verbeelding der lagere klassen zoo weelderig opschiet, uit te roeien. Op praktischen weg kan de studie der folklore dus stellig vruchten afwerpen; terwijl ze de frissche en geurige woudbloemen, die aan de nog onvervalschte en jonge fantazie van het volk een waas van poëzie verleenen, aan geheel de natie terug moet schenken, zal ze, eveneens, een menigte bijgeloovigheden, door een historische en vergelijkende verklaring, best van al tegenwerken. Met richtig oordeel toegepast, zal ze er toe bijdragen het hart te vormen, en zedelijk en verstandelijk te verbeteren. Op deze wijze kan en moet ze een machtig beschavingsmiddel worden. Uit een wetenschappelijk oogpunt hebben soortgelijke aanteekeningen het gewicht van oorkonden: en dat zijn ze inderdaad, tot in de kleinste bijzonderheid, namelijk voor de geschiedenis der beschaving. Verdwijnt eenig gebruik of geloof, hoe ongerijmd, hoe dom het ook zij, het moet toegelaten zijn te betreuren, niet dat het verloren ging, maar dat de wetenschap het niet in hare jaarboeken inschreef. -
Ik meen er op gewezen te hebben, hoe vreemd wij aan het karakter onzer eigen nationaliteit blijven. Wat wij allerminst kennen, is ons eigen Vlaamsch volk. Wij zijn beter vertrouwd met de klassieke en vreemde letterkunde dan met de onze; onze studeerende jeugd kent tot de darstelste liefdegeschiedenissen der Grieksche goden, doch van ons Oudgermaansch geloof, van onze heidensche heldengestalten, daarvan heeft men haar nooit een woord gerept. Trotsch mocht de Griek zijnen Homeros lezen; hij las zijnen dichter in zijne taal, zijne goden, zijne helden traden hem daarin te gemoet, verheerlijkt in het licht der poëzie. Wie zijn die onder ons, die met gelijken vreugdigen trots, onze groote en heerlijke epen lezen en verstaan? Wél weten onze beschaafde standen wat de Grieksche bard zong, maar van onze nationale zangers weten zij geen woord. Wij | |
[pagina 81]
| |
vinden geen tijd om ons met ons verleden bezig te houden; wij willen Vlamingen zijn, en zijn in ons vaderland allerminst te huis! Wij wenschen, dat de boom van ons volksbestaan frisch en krachtig groeie en bloeie, en leiden zorgvuldig de bron af, die aan zijn wortelen ontspringt. Een streven, zoo zeer gegrond op volk en volksaard als onze Vlaamsche beweging, mag een zoo vaderlandsch studieveld als dat van de volkssage niet onbebouwd laten. In den bodem van ons eigen nationaliteit dienen de sterke wortelen onzer kracht te liggen. Het moet voor ons een edele taak zijn, de intieme geschiedenis onzes volks na te gaan; het moet ons aan het hart liggen, de volksziel met behulp der volkspoëzie te doorgronden. Met onze jeugd weer in onze oudheid terug te leiden, zullen wij er haar belang voor inboezemen, en haar leeren aan het vaderlandsche genot te smaken. In ons oordeel gesterkt door het voorbeeld onzer buren, mogen wij, met vast betrouwen op de innerlijke waarde dezer pogingen, in dien zin voortwerken, overtuigd dat het vaderlandsche eindelijk weer in zijn recht zal hersteld worden. Ath. Aug. Gittée. |
|