Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
België's strijdmacht.I.
| |
[pagina 354]
| |
wederstand zou kunnen bieden. Dat wordt ook niet gevraagd. Wat men vergt, is dat wij den eersten aanval afweren en, indien het niet anders kan, onze legermacht achter de wallen van Antwerpen in zekerheid brengen om daar de tusschenkomst der Mogendheden af te wachten. Dat gesteld zijnde, de eerste vraag, die zich voordoet, is de volgende: hoe sterk dient wel ons leger te wezen om de haar opgelegde taak behoorlijk te vervullen? Hieromtrent zijn de vakmannen en meest alle onze staatslieden het eens. Vroeger dacht men wel dat een leger van honderd duizend man zou volstaan. Maar nu, met die reusachtige vestingswerken van Antwerpen, waar het in tijd van oorlog noodig is eene vaste bezetting van minstens 40 à 50 duizend man te houden, is het wis en zeker dat men met eene totale legermacht van slechts honderd duizend man geen enkel oogenblik er zou kunnen aan denken de grenzen werkdadig te verdedigen. En moest het Belgisch leger zich zonder slag of stoot in Antwerpen schuil houden en het geheele land weerloos aan den invallenden vijand prijs laten, dan zou ongetwijfeld de voornaamste reden, welke het bestaan van onze krijgsmacht wettigt, volkomen uit het oog worden verloren. Want, men vergete het niet, de roeping van ons leger is geenszins Antwerpen in een tweede Sebastopol of in een ander Plevna te herschapen en zoo doende heerlijke, maar nuttelooze lauweren te plukken; zijne taak is de onzijdigheid van ons grondgebied tegen allen die het zouden willen schenden, zoolang als het maar mogelijk is te verdedigen. Welnu, de vakmannen houden staan dat het ongerijmd ware aan het vervullen van die taak te denken, indien men in tijd van oorlog niet minstens over eene legermacht van honderd dertig duizend man beschikken kan. Nu, de | |
[pagina 355]
| |
ondervinding heeft bewezen dat met ons tegenwoordig stelsel de tien eerste militieklassen ter nauwernood een honderdtal duizend man kunnen geven. Van daar de noodzakelijkheid van naar middelen om te zien ten einde onze krijgsmacht te versterken, namelijk door het inrichten van eene nationale reserve of landweer. Van den anderen kant wordt sedert lange jaren bitter geklaagd over de schreeuwende onrechtvaardigheid, welke onze hedendaagsche krijgswetten bekrachtigen. De gelijkheid der Belgen voor de wet schijnt immers als noodwendig gevolg na zich te sleepen dat alle burgers hun aandeel in de krijgslasten, gelijk in alle andere, zouden dragen en niemand zich aan de verplichtingen mogen onttrekken, welke op zijne overige landgenooten drukken. Ziedaar het grondwettelijk beginsel. En wat ziet men? Ten eerste worden zij, die alleen den geheelen last van den krijgsdienst moeten dragen, door het tot aangewezen. Van al de Belgen, die anders alleszins bekwaam zouden zijn om 's Lands onafhankelijkheid te helpen handhaven, zijn er twee op drie of zelfs drie op vier, welke verschoond blijven. En waarom? Omdat zij minder dan anderen daartoe geschikt zijn? Omdat zij bijzondere redens kunnen inroepen om aan den dienst te ontsnappen? In het geheel niet! Eenvoudig omdat zij een goed nummer hebben getrokken, omdat zij gelukvogels zijn en door het blinde tot werden begunstigd! Wat zou men zeggen indien een vernuftig staatsman eens dacht dat het niet noodig is de geldelijke lasten onder alle burgers, die betalen kunnen, in evenredigheid met ieders vermogen te verdeelen, en het veel beter en gemakkelijker ware door het tot een vierde der belastingschuldigen aan te wijzen, die onder malkander alles zouden. moeten storten? | |
[pagina 356]
| |
Voorzeker zou men zulk eenen dollen inval als het toppunt der ongerijmdheid beschouwen. Hetgeen niet belet dat, met behulp der gewoonte, eene tweede natuur, zooals men zegt, onze burgerij gansch natuurlijk vindt dat men bij een louter kansspel beslisse, niet wie eenige franken zal betalen, maar wie gedurende verscheidene jaren zijne persoonlijke vrijheid en desnoods zijn bloed zal moeten opofferen om instellingen te verdedigen, waarin hij misschien persoonlijk niet het minste belang kan stellen. En er is meer. De loting in zich zelve is nog niet dwaas en hatelijk genoeg. Men heeft nog het middel gevonden om zorg te dragen dat de last uitsluitend op de volksklas zou drukken, daar zij, die een slecht nummer trekken, niettemin vrijgesteld worden ingeval zij geld genoeg bezitten om eenen man te koopen die in hunne plaats moet dienen. Het onderwerp is afgezaagd, want sedert lang - en hoe dikwijls reeds! - heeft men al het ongerijmde, al het hatelijke doen uitschijnen van die heerlijke instelling, welke wij aan de vaderlijke bezorgdheid der eerste Fransche Republiek te danken hebben. Genoeg zij het dus hier vast te stellen dat, de vrijwilligers met of zonder premie daargelaten, ons leger uitsluitend samengesteld is uit zonen van werklieden, arme drommels, die zelfs de eenige honderden franken niet bezitten waarmede men eenen plaatsvervanger koopt, menschen die bij het verliezen van 's Lands onafhankelijkheid of bij het instorten der maatschappij niets kunnen verbeuren, who have no stake in the country, zooals de Engelschman zegt. En zij zijn het die ons tegen den vijand van buiten en van binnen moeten beschermen! Geen wonder dus dat alle beschaafde landen, ter uitzondering van België en Holland - arcades ambo, - sedert lange jaren reeds de loting hebben afgeschaft en naar | |
[pagina 357]
| |
andere, doelmatigere en tevens minder onrechtvaardige middelen hebben uitgezien om 's Lands verdediging te verzekeren. Bij het eerste zicht zou een oningewijde misschien nog al vreemd vinden dat in twee landen, waar ambtelijke redenaars zich zelden het genoegen ontzeggen op de instellingen te boffen ‘que l'Europe nous envie’, in twee landen, die zich inbeelden dat zij aan de spits slaan der beschaving of daaromtrent, de Staatsregeering en de Volksvertegenwoordiging blijken kunnen geven van zulk eene verregaande bekrompenheid van geest, laat staan van zoo'n onvergeeflijk gebrek aan staatkundigen zin. Wanneer was het dan dat Delfosse in de Belgische Kamer op eenigszins theatrale wijze geroepen heeft: ‘La liberté, pour faire le tour du monde, n'a pas besoin de passer par la Belgique!’ De verwondering zal echter verminderen als men onze toestanden van naderbij beschouwt en al spoedig gewaar wordt dat Noord- en Zuid-Nederland, niet alleen de éénige landen zijn, die het verouderd stelsel der militaire loting laten bestaan, maar dat zij ook in de rij der vrije volkeren de laatste, de allerlaatste plaats innemen, wat de kieswetten, en bijgevolg de wezenlijke waarde van de geheele staatsinrichting aangaat. België en Holland blijven beiden aan den kiescijns, aan eenen zeer hoogen kiescijns onverzetbaar gehecht, hetgeen tot de natuurlijke gevolgtrekking leidt dat er op vijftien volwassene mannelijke burgers er veertien gevonden worden, die op den gang van 's Lands zaken geenen den minsten invloed uitoefenen. Zij tellen niet. Le pays légal, 't is te zeggen de vijftiende burger, is baas en ge kunt wel denken dat, wanneer die vijftiende burger wetten maakt, hij zorg draagt dat eerst vooral zijne persoonlijke belangen altijd en | |
[pagina 358]
| |
overal goed in het oog worden gehouden. De veertien anderen moeten het maar weten, indien het hun niet bevalt. Het is hier het oogenblik niet om die brandende vraag van de uitbreiding van het kiesrecht te bespreken. Maar het is een onloochenbaar feit dat, bepaaldelijk in België, het openbaar gezag, alle macht en alle invloed in het bezit zijn van eenige duizenden burgers, men zou haast zeggen van eenige familiën en vereenigingen, daar het toch bekend is dat men, zelfs in ons zoo weinig talrijk kiezerskorpsken, een groot getal personen vindt, die bezwaarlijk anders kunnen worden beschouwd dan als blinde werktuigen in de handen dergenen van wie zij zedelijk of stoffelijk afhangen. Van den anderen kant staan onze twee voornaamste staatspartijen zoo ongelukkig in evenwicht, dat de geheele politieke strijd zich gewoonlijk op een drietal arrondissementen bepaalt en dat in die arrondissementen de afval van een paar dozijnen omgekochte of bedrogene kiezers volstaat om de meerderheid te verplaatsen en den val van de Regeering te veroorzaken. Wie onze politieke verwikkelingen sedert 1848 nagaat, wordt dadelijk gewaar dat alle twee jaar het tot der ministers geregeld afhangt van den uitslag der kiezingen, welke bij afwisseling te Gent en te Antwerpen plaats grijpen. Wat er uit zulk eenen toestand voortspruit kan men zich verbeelden. De partij, die aan het roer zit, en er natuurlijk zoolang als mogelijk wenscht te blijven, stelt zich hoofdzakelijk ten doel hare staatkunde derwijze te richten dat zij den dreigenden vervaldag, die alle twee jaren verschijnt, zonder gevaar moge beleven. Maar om die kaap der tempeesten gelukkig om te varen, dient men vooral geene Gentsche of Antwerpsche kiezers te misnoegen, want, men weet het genoeg, het ware voldoende dat een klein getal dier | |
[pagina 359]
| |
kiezers zou overloopen om aan de gehate tegenpartij eene zegepraal te bezorgen. Van daar de zucht om zooveel als het doenlijk is de persoonlijke belangen der regeerende kaste te begunstigen, om aan invloedrijke kiezers, ja aan gansche steden alles te vergunnen wat het maar mogelijk is hun te schenken. Men denke slechts hoe meesterlijk de Antwerpsche handel die eentonige, maar stellig winstgevende snaar tegenover alle partijen sedert dertig jaar heeft bespeeld. Dat die Belgische curée niet bijzonder van aard is om de karakters te veredelen en liefde voor Vaderland en medeburgers in te boezemen, dat zij integendeel berekend is om de walgelijkste zelfzucht alom aan te kweeken en aan onze regeerende burgerij meer en meer de overtuiging te geven dat zij enkel op het kussen zit om hare zaken te maken, - ziedaar iets, dat toch niet vreemd kan voorkomen, en waarvan het vraagstuk van 's Lands verdediging ons overigens een welsprekend bewijs geeft. Dank aan de loting, ontsnappen onze heerschende standen aan de zwaarste van alle belastingen, den krijgsdienst. Het kost den gegoeden burger slechts eene geringe opoffering, eenige honderden franken en hij is vrij: de eene of andere vagebond, dien men ‘gekocht’ Heeft, dient in stede van Mijnheer's zoon en, in afwachting dat hij naar het Tuchthuis wordt verzonden of zich op eigen gezag uit de voeten maakt, mag die treffelijke plaatsvervanger door zijn gezelschap de brave kinders van boeren en werklieden, die in hetzelfde gelid moeten staan, onteeren en ze allicht door zijn voorbeeld bederven. En voor velen schijnt die kleine opoffering nog te zwaar. Dienen willen zij niet en betalen even weinig. Daarom ook is het dat zij luidkeels ‘Niemand gedwongen soldaat’ roepen. | |
[pagina 360]
| |
Het is precies alsof die heeren de bestaande belastingen door vrijwillige giften wilden vervangen. Gaarne zullen wij allen erkennen dat niemand gedwongen soldaat een ideaal is; dat men in België, evenals elders, aan krijgsuitgaven talrijke millioenen besteedt, die op een ander gebied zooveel nut zouden kunnen stichten.... Maar het is te vreezen dat wij dat ideaal niet eerlang zullen bereiken en best zullen handelen met ons naar de tijdsomstandigheden te schikken, in afwachting dat het menschdom ver genoeg gevorderd zij om de afschaffing van den oorlog te erlangen. Intusschen mogen wij overigens niet vergeten dat ons bestaan als een vrij en onafhankelijk volk slechts voor zooveel verzekerd is, dat wij in staat blijken te zijn om de plichten te vervullen, welke de Mogendheden goedgevonden hebben ons op te leggen. En wij weten, dat de voornaamste dier plichten is dat wij de onzijdigheid van ons grondgebied door onze oorlogvoerende geburen, althans gedurende eenen zekeren tijd, zouden kunnen doen eerbiedigen. Om zulks te wagen moeten wij bij eenen mogelijken krijg minstens honderd en dertig duizend man onder de wapenen hebben. Geeft ons de tegenwoordige inrichting van het leger zulk een getal strijdvaardige mannen? Neen. In 1870 hadden wij op het papier eene macht van honderd en vier duizend man. Na eene lange maand zwoegens was men er eindelijk in gelukt drie à vier en zeventig duizend in de gelederen te hebben. Het tekort voor de tien militieklassen bedroeg ongeveer 29%! Sindsdien heeft men, wel is waar, het cijfer der jaarlijksche lichting van 12000 man op 13300 gebracht en tevens vele doelmatige maatregelen genomen om de mobilisatie van het leger te verhaasten en den afval te verminderen, zoodat men | |
[pagina 361]
| |
de gegronde hoop koesteren mag dat wij de naaste maal er zullen in slagen wezenlijk honderd duizend man op de been te brengen. Maar wij moeten er dertig duizend meer hebben! Waar die gevonden? Het strekt de liberale partij tot eere dat, wanneer zij aan het roer was, zij nooit de groote zaak van 's Lands verdediging geheel uit het oog heeft verloren om uitsluitend aan hare kiesbelangjes te denken. Het slecht voorbeeld van de katholieke ministers, die van 1870 tot 1878 volstrekt niets hadden willen of durven doen, werd door de liberale Regeering niet gevolgd. Zij wachtte ja een vijftal jaren, maar eindelijk, in 1884, kwam zij toch met een ontwerp voor den dag, waarbij eene nationale reserve, een dertigtal duizend man sterk, tot stand zou worden gebracht. Het ontwerp kwam te laat om nog voor de Junikiezingen besproken te worden en de val van de liberale ministers was natuurlijk de begraving van hunne voorstellen. Die begraving dienen wij niet te betreuren. Het ontwerp van generaal Gratry ging aan vele gebreken mank. Aan het eigenlijke leger, zooals het thans is ingericht, werd niets veranderd: de loting bleef bestaan, de plaatsvervanging insgelijks. Maar men lijfde in de reserve de jonge burgers, die, gelijk nu, eene zekere som (gemiddeld 1,600 frank) aan den Staat op voorhand hadden betaald om zich aan den militairen dienst te onttrekken. De uitslag was dus een leger van proletariërs en eene reserve van gegoede burgers. Het voorrecht, tot hiertoe aan de fortuin toegekend, werd, wel is waar, in zekere male gewijzigd, ja verminderd, maar daarentegen nogeens en ditmaal openbaarlijk bekrachtigd. Van den anderen kant moest de reserve-Gratry onvermijdelijk tot de feitelijke afschaffing leiden der burgerwacht, | |
[pagina 362]
| |
eene instelling, die, zooals wij het later zullen bewijzen, vooral met het oog op onze inwendige toestanden, kost wat kost dient behouden en zelfs ontwikkeld te worden. Het katholiek ministerie, dat na Juni 1884 de teugels van het bewind in handen nam, kon moeielijk de zaak van de reserve in het vergeetboek laten. Doch met zijne aanhangers moest het afrekenen. Voór de kiezing had men plechtig beloofd dat men geenen enkelen man, geenen enkelen centiem meer zou toestaan. En nu moest men toch en aan de vreemde mogendheden en aan de militaire vakmannen, ten minste in schijn, een soort van halve voldoening geven. Men weet hoe vernuftig zich onze bestuurders uit de moeielijkheid hebben getrokken. De minister stelde eenvoudig voor dat men in tijd van oorlog, in stede van tien militieklassen, er dertien onder de wapenen zou roepen en dat de vijf laatste de reserve zouden vormen. Te vergeefs deed men opmerken dat men reeds over de 9e en de 10e klas had beschikt, vermits men dezelve volstrekt noodig had om het getal van honderdduizend man voor het staande leger te bereiken. Te vergeefs wees men op het feit dat de drie laatste klassen, na aftrok der dooden, afwezigen, getrouwden, enz., een afval door generaal Brial mont onlangs op omtrent 80% berekend, slechts zes of zeven duizend man zouden kunnen geven. Te vergeefs deed men uitschijnen hoe wraakroepend het ware de zonen des volks gedurende dertien jaren aan den krijgsdienst te onderwerpen, terwijl die der burgerij bij voortduring aan het vervullen van hunne plichten jegens het gemeenschappelijk vaderland zouden blijven ontsnappen. Het baatte niet. Ministers en parlementaire meerderheid waren te gelukkig een middel gevonden te hebben om het spook van de reserve en van den persoonlijken dienst voor goed in de kartons op | |
[pagina 363]
| |
te sluiten. En het even belachelijk als onrechtvaardig wetsvoorstel werd gestemd. Terwijl onze regeerders zich van dien vaderlandschen plicht kweten, werden zij op eene vrij ruwe manier wakker geschud door de ernstige onlusten, die in Maart 1886 te Luik en in Henegouwen losbarstten. Men bevond zich om zoo te spreken tegenover eenen gewapenden opstand van het proletariaat en, om dien opstand te dempen, beschikte men slechts over eene legermacht uitsluitend uit proletariërs samengesteld. Men heeft zeer luide geroepen dat gedurende die betreuren waardige gebeurtenissen het leger altijd en overal zijnen plicht heeft gedaan. Maar onder die ambtelijke complimenten schuilt zichtbaar de niet ongegronde vrees dat er misschien bij eene ernstigere botsing niet zooveel staat op de soldalen zou kunnen gemaakt worden. En het bewijs daarvan ligt in de meening, welke de bevelhebber der troepen te Charleroi, generaal van der Smissen, in zijn verslag heeft geuit, een verslag dat, ja, het licht niet heeft mogen zien, maar welks zin wij raden kunnen volgens hetgeen een liberaal lid der Kamer, Graaf de Kerchove, er in openbare zitting van gezeid heeft. Van de eenigszins overdreven vrees, die in de gemoederen der burgerij heerschte, poogden nu de voorstanders van eene doelmatigere inrichting van 's Lands verdediging gebruik te maken om te wijzen hoe onvoorzichtig het was het beschermen van openbare orde, eigendom en veiligheid aan proletariërs toe te vertrouwen, dus aan personen die geen het minste belang hebben in de zaak en integendeel, volgens alle wetten der natuur, veeleer geneigd zouden zijn met het opgeruide volk te heulen. Waren daarentegen alle maatschappelijke standen in het leger vertegenwoordigd, hoe machtig zou die nauwere aanraking werken, niet alleen om eenen mogelijken | |
[pagina 364]
| |
afval vanwege de soldaten te beletten, maar ook om den klassenhaat te verminderen, wie weet? ja misschien in broederlijke liefde te veranderen. Het scheen eene wijl alsof er kans bestond de Belgische burgerij tot inkeer te brengen, te meer daar de liberale partij hier weeral niet aarzelde haren plicht te doen en het grondbeginsel van den persoonlijken dienst, dat is de afschaffing der loting, op weinig uitzonderingen na, algemeen huldigde. De tijd echter had de dolle vrees, welke, in Maart en in April, de regeerende standen bezielde, allengs doen verdwijnen en toen de Heer d'Oultremont eindelijk in de Kamer een wetsvoorstel indiende, waarbij de persoonlijke dienst werd ingevoerd, ontmoette hij vanwege zijne eigene partijgenooten eenen heftigen tegenstand, die hem weldra de overtuiging geven moest dat zijn ontwerp doodgeboren was. Het was in de Kamerzitting van 17 November 1886 dat het ontwerp-d'Oultremont het licht zag, en, eenige dagen daarna, den 23n, werd het door den Brusselschen afgevaardigde op eene zeer breedvoerige en volledige wijze uiteengelegd. Wij zullen nu de voornaamste bepalingen van dat ontwerp ontleden. Dat het ooit zal gestemd worden is hoogst onwaarschijnlijk, en nochtans geldt het hier eene zaak van belang, want het is gekend dat de Heer d'Oultremont als het ware de woordvoerder is geweest van de strekking, die aan ons Hof heerscht. En zelfs met onzen grondwettelijken regeeringsvorm is de invloed van het Hof een punt, dat ook in ernstige overweging dient genomen te worden. De Heer d'Oultremont schaft de plaatsvervanging af, doch niet de loting. Deze blijft bestaan en zij, die een goed nummer trekken, zijn feitelijk van allen dienst verschoond. Maar het cijfer der jaarlijksche lichting wordt van 13,300 | |
[pagina 365]
| |
op ongeveer 18,000 man gebracht, en, om te beletten dat hierdoor de uitgaven belangrijk zouden vermeerderd worden, stelt het voorstel het grondbeginsel dat men telkens een voldoend getal mannen in verlof zou zenden, om te verkrijgen dat die 18,000 man allen te zamen niet langer onder de wapenen zouden blijven dan 433,752 maanden, juist gelijk de 13,300 man, die heden worden gelicht. Het cijfer der jaarlijksche lichting zou overigens derwijze bepaald worden dat de sterkte van het leger in vredestijd een ten honderd van 's Rijks bevolking zou bedragen. Eene eigenaardige wijziging aan de bestaande wetgeving is de bepaling, dat het onderzoek der redenen tot vrijstelling van den dienst ingeroepen, niet meer gelijk nu na de loting zal plaats grijpen, hetgeen in menig opzicht afkeurenswaardig mag heeten, al was het maar omdat het tot van een aan tal jongelingen telkens gedurende maanden in 't onzekere blijft, maar wel voór de loting, zoodat alleen zij, die als goed voor den dienst worden beschouwd, er deel aan nemen. De tijd van den dienst wordt vastgesteld als volgt: 1o Drie jaar in het leger; 2o Vier jaar in de reserve van het leger; 3o Drie jaar in de nationale reserve. De mannen van de nationale reserve blijven in onbepaald verlof, alsook die van de reserve van 't leger, doch deze worden gedurende het eerste jaar voor eene maand onder de vaandels teruggeroepen. Verder mogen de soldaten van het leger, die de gestelde voorwaarden zullen vereenigen, na twee jaar of zelfs na een jaar in verlof worden verzonden, in welk geval zij ook gedurende hun verlof telken jare voor eene maand worden teruggeroepen. Eindelijk wordt het aan de jongelingen toegelaten, die het | |
[pagina 366]
| |
vereischt examen hebben afgelegd, als vrijwilligers minstens een jaar voor de loting der klas waartoe zij behooren, dienst te nemen. Die vrijwilligers worden na verloop van een jaar van den werkdadigen dienst ontslagen, indien zij er in gelukken een nieuw examen door te staan. Het doel van die proef is vast te stellen of de candidaat de noodige kennissen bezit om, in geval van mobilisatie der reserven, eene der plaatsen naar behooren te vervullen, waarvoor de eenjarige vrijwillers uitsluitend bestemd zijn en gedurend hun verblijf in het leger het noodige onderricht hebben ontvangen, namelijk reserve-officieren en onderofficieren, gezondheids-officieren, ziekenverplegers, hospitaaldienaars, krijgsalmoezeniers, archivisten, ingenieurs of werktuigkundigen. De vrijwilliger, die bij het eindexamen geweigerd wordt, zal eenvoudig met de overige lotelingen van zijne klas en onder dezelfde voorwaarden worden ingelijfd. Hij integendeel die aangenomen wordt, weet dat hij, bij eene mogelijke mobilisatie, den post zal moeten vervullen, waarvoor hij reeds nu op voorhand wordt aangewezen. Intusschen is hij volkomen vrijgesteld. Nochtans worden de reserve-officieren en onderofficieren, gezondheidsofficieren, ingenieurs en werktuigkundigen tweemaal voor eene maand teruggeroepen, te weten gedurende het eerste en het vierde jaar van den dienst hunner klas in de reserve van het leger. De overige bepalingen van het ontwerp betreffen de maatregelen, die in geval van mobilisatie worden genomen, enz. Aan den koning wordt het recht toegekend des noods een gedeelte van het ‘beschikbaar gedeelte’ van iedere klas, dat is van hen die zich bij de loting hebben vrijgetrokken, op te roepen. Maar het is zonneklaar dat die bepaling practisch onuitvoerbaar is en ook alleenlijk pro forma in het ontwerp werd ingelascht. | |
[pagina 367]
| |
Ziedaar in zijne hoofdlijnen het ontwerp-d'Oultremont, dat, vooral in den schoot der katholieke partij, tot zulk eene geweldige opschudding aanleiding heeft gegeven. Dat de voorstellen van den Brusselschen afgevaardigde eene wezenlijke verbetering in den bestaanden toestand zouden brengen is onbetwistbaar. Dat zij ons in elk geval in staat zouden stellen om onze plichten tegenover het buitenland behoorlijk te vervullen, valt ook niet te loochenen. Beteekent zulks dat het ontwerp volmaakt is en dat wij de aanneming ervan als de verwezenlijking van ons ideaal dienen te betrachten? In het geheel niet! Verre van daar! Wij zijn van meening dat ieder oprechte vriend van vrijheid en vooruitgang verplicht is zich hardnekkig tegen een voorstel te verzetten, dat, zooals wij het straks zeiden, ja veel goeds bevat, doch ongelukkig alleszins berekend is om de pest van het militarisme meer dan ooit te versterken en te verspreiden. In vroegere tijden was de eenheid der natie eene loutere theorie. De Staat was eigenlijk niets anders dan een samenstelling van, wel is waar, met elkander verbondene, doch feitelijk onafhankelijke en in menig opzicht vijandige kasten. De voornaamste dier kasten was het leger en destijds werd alles aangewend om aan de militaire kaste een scherp afgeteekend karakter te geven: dat noemde men den militairen geest aankweeken, de liefde tot het vaandel aanvuren, de krijgstucht handhaven, en andere mooi-, maar holklinkende woorden meer. Het nieuwerwetsch begrip van den democratischen Staat is met die verouderde voorstellingen geheel in strijd. Het volk is één. Alle burgers zijn gelijk. De Staat kent noch orde, noch kaste. Ziedaar het grondbeginsel. | |
[pagina 368]
| |
De zucht dus om een gedeelte van dat volk, namelijk het staande leger, derwijze in te richten dat het om zoo te zeggen eene maatschappij in de maatschappij, een volk in het volk zou vormen, ziedaar eene dwaling waartegen men zich niet krachtig genoeg kan verzetten, te meer daar, tot op den dag van heden, de hoofden van het leger goedgevonden hebben die dwaling als grondregel van onze krijgsinrichtingen te huldigen. Het ware gemakkelijk bewijzen bij de vleet hier aan te halen. Maar een drietal voorbeelden zullen volstaan. Met of zonder reden heeft de wet het tweegevecht verboden: wie in tweegevechl gaat schendt de wet. Welnu, in het leger wordt hij, die eene uitdaging van de hand wijst, door zijne oversten gestraft en, indien hij officier is, feitelijk gedwongen zijn ontslag te nemen. En het is dat leger, waarmede men orde en eerbied voor de wet wil handhaven! Een ander voorbeeld is het zonderling feit dat terwijl in Engeland, een land, welks leger ietwat hooger staat aangeteekend dan het onze, dat nooit het vuur heeft gezien, de minister van oorlog altijd een gewoon burger is, terwijl men bij ons noodzakelijk eenen generaal aan het hoofd van dat departement moet hebben. Met evenveel rede zou men kunnen eischen dat de minister der ijzerenwegen een ingenieur zij, die van justitie een magistraat, die van landbouw een pachter, de bestuurder der eerediensten een priester, die der kunsten een kunstenaar, enz., enz. Maar, wat wilt ge? Het zou den rechtmatigen hoogmoed van het leger krenken indien het onder het bevel van eenen eenvoudigen pékin moest staan. Eindelijk waarom dwingt men onze officieren den ganschen dag in uniform te blijven? Dat zij hunne uniform aantrekken om hunnen dienst te doen, evenals de magistraat en de | |
[pagina 369]
| |
advocaat hunne toga, dat spreekt van zelf. Maar buiten dienst? Waarom moet, zelfs dan, de militaire ambtenaar zich door zijne kleederen van den burgerlijken ambtenaar onderscheiden? Een officier, die met uniform en degen in het koffiehuis zit, is feitelijk even ongerijmd eene verschijning als die van eenen rechter, welke met toga en muts op straat zou wandelen. Hierin weeral zijn de Engelschen verstandiger dan wij: nooit zult gij in Engeland eenen Engelschen officier buiten dienst in tenue ontmoeten. En wij gelooven nochtans dat zij, als militairen, voor de onzen niet moeten onderdoen. Als militaire overheden houden staan dat het noodig is de jonge lotelingen lange jaren in de kazerne te houden, dat het niet volstaat hun de wapenoefeningen, enz. te leeren - iets dat slechts weinige maanden zou vergen -, maar dat er tijd veel tijd noodig is om hun den ‘militairen geest’ in te prenten, om ze in volmaakte soldaten te herschapen -, wil zulks eenvoudig zeggen dat men hun eene opleiding wenscht te geven, die tusschen hen en hunne overige landgenooten een soort van muur zal opwerpen. Het democratisch princiep ‘gelijkheid van rechten, gelijkheid van plichten,’ brengt de gevolgtrekking mede dat alle burgers zonder onderscheid verplicht zijn in geval van nood het Vaderland gewapenderhand tegen den vijand van binnen of van buiten te beschermen. Het is, wij herhalen het, eene belasting gelijk eene andere en al wie betalen kan, moet het doen. Voorrechten dienaangaande mogen er niet geduld worden: noch de geboorte, noch de maatschappelijke stelling, noch de fortuin dienen in aanmerking genomen te worden. En allerminst mag men aan het blinde tot toelaten zekere burgers van den hun opgelegden vaderlandschen plicht te ontslagen. | |
[pagina 370]
| |
Hieruit volgt dat er in eenen democratischen staat geen leger moet bestaan, wij meenen geen leger, welks leden geene burgers zouden zijn gelijk hunne andere landgenooten. Daarentegen dient men door eene doelmatige inrichting van de nationale verdediging zorg te dragen dat desnoods alle burgers, voor zooveel het mogelijk is, het hunne kunnen bijbrengen om het Vaderland te helpen beschutten. De oplossing is dus, niet de invoering van den persoonlijken dienst - een halve maatregel die misschien met het oog op het bewaren der inwendige orde goed kan stichten, doch anders weinig of niets kan baten -, maar wel van den algemeenen dienst: iedereen soldaat, of, nauwkeuriger gesproken, iedereen in staat gesteld aan 's Lands verdediging deel te nemen. Men lette wel op dat er geene spraak kan wezen van onze gansche jongelingschap gedurende jaren in de kazernen op te sluiten onder voorwendsel van er soldaten van te maken. Dat is hoegenaamd niet noodig. De onnoozele achterstallige ‘militaire geest,’ die heden wordt aangekweekt en zoo koddig doorstraalt in die macaronische uitgave, getiteld Le Soldat Belge, die geest mag gerust achterwege blijven: wij kunnen hem missen. Alles wat wij willen, is dat onze jeugd in zoo weinig tijd als het kan den ‘stiel’ zou leeren, 't is te zeggen de practische en technische kennissen opdoen, die het onontbeerlijk is te bezitten om zich met eere van hare plichten te kwijten. Hoeveel tijd zou dat wel bedragen? Tegenwoordig blijven onze lotelingen ruim dertig maanden onder de vaandels, maar het is bekend dat een groot gedeelte van dien tijd in ijdelheid of in het verrichten van nuttelooze karweien wordt verspildGa naar voetnoot(1). Indien men zich ernstig en uitslui- | |
[pagina 371]
| |
tend op de technische opleiding der jonge soldaten toelegde, zou de diensttijd beduidend mogen verkort worden. In Pruisen worden de eenjarige vrijwilligers, zooals het de naam aanduidt, in den tijd van een enkel jaar afgericht. Het is waar, 't zijn jongelingen, die eene zekere opvoeding hebben genoten, die beter dan andere voorbereid zijn. Het zij zoo! Maar wat men met dezen in den tijd van een jaar verkrijgt, zou men met andere ten koste van weinige maanden meer gemakkelijk erlangen. Wij houden ons overtuigd dat de overgroote meerderheid der lotelingen niet meer dan een jaar of hoogstens achttien maanden zouden noodig hebben om hunne militaire opleiding te voltooien en dat zij, die, na verloop van twee jaar of vier-en-twintig maanden, nog niet op de hoogte zouden zijn, weinig kans hebben er ooit te gerakenGa naar voetnoot(1). Laat ons nu eens zien wat er, met het oog op onze toestanden, zou gebeuren, indien men in Beigië het stelsel ‘Iedereen soldaat’, dat in Zwitserland, bij voorbeeld, met zulke heerlijke gevolgen wordt toegepast, wilde invoeren. Het getal der jongelingen, die telkens hun twintigste jaar bereiken, beloopt tegenwoordig gemiddeld tot 45,000. Doch van die 45,000 dient men degene af te trekken, die wegens ziekten, gebrekelijkheden, enz. worden vrijgesteld, alsook een groot getal ambtenaars en bedienden van Staat, provincie en gemeente, en, eindelijk, degene die door hunnen arbeid in den onderstand van hun gezin moeten voorzien. | |
[pagina 372]
| |
Wij zijn van meening dat men zich, vooral wat deze laatste betreft, toegevender zou moeten toonen dan nu en wij rekenen dat op die wijze ongeveer een derde der ingeschrevenen zouden worden vrijgesteld. De jaarlijksche lichting zou dus in ronde getallen dertig duizend man bedragen en, gesteld het voldoende ware de jonge soldaten gemiddeld achttien maanden onder de wapenen te houden, zoo zou de getalsterkte van ons leger in vredestijd niet meer dan tot 45 à 50,000 man beloopen, zijnde het cijfer dat thans wordt bereikt. Dat punt is van belang, want zelfs de meest overtuigde voorstanders van eene ontwikkeling onzer legermacht zijn het eens om te erkennen dat het onmogelijk is grootere geldelijke opofferingen aan het Land te vragen en dat alle voorgenomene hervormingen binnen de palen van de tegenwoordige oorlogsbegrooting dienen beraamd te worden. Heden is ons staande leger samengesteld uit acht klassen van 13300 man ieder, zoo dus te zamen 106400 man. Edoch, daar een aanzienlijk te kort onvermijdelijk is ten gevolge van overlijdens, ziekte, afwezigheid, enz., wordt hierin voorzien door het oproepen der negende en der tiende klassen: zij vormen de réserve d'alimentationGa naar voetnoot(1). Welnu, met eene jaarlijksche lichting van 30,000 man in | |
[pagina 373]
| |
stede van 13,300 zou het volstaan slechts vijf klassen voor den dienst van het gemobiliseerde leger op te roepen. Die vijf klassen zouden op het papier 150,000 man geven. Op het papier ja, maar vergeet niet dat de afval, die later zoo aanzienlijk wordt, gedurende de eerste jaren betrekkelijk gering is, en wij gelooven dat wij overdrijven wanneer wij hem op 10 à 15% schattenGa naar voetnoot(1). Er zou dus voor het leger in elk geval eene totaalsterkte van minstens honderd en dertig duizend man beschikbaar blijven. 't Is juist het getal dat de vakmannen noodig achten om 's Lands verdediging te verzekeren. Het stelsel van den Heer d'Oultremont geeft, wat de getalsterkte aangaat, voordeeliger uitslagen, vermits de toepassing ervan onze mobiel gemaakte landmacht op het beduidend cijfer van 180,000 man zou brengen. Maar er dient opgemerkt te worden dat het lid voor Brussel tien militieklassen oproept en buiten het leger en zijne reserve nog eene tweede of nationale reserve wil inrichten uit de drie laatste klassen samengesteld. Bovendien laat hij aan den koning het recht om ook mannen der tien eerste klassen, die een goed nummer hebben getrokken, in geval van nood, op te roepen. Integendeel, volgens het stelsel dat wij in eenige regels hebben uiteengezet, zouden vijf klassen (in stede van tien nu en van zeven door het voorstel d'Oultremont in beslag genomen) ruimschoots volstaan om het staande leger en zijne reserve samen te stellen, en wel namelijk een staande leger van op zijn minst 130,000 man. Wil men nu daarbij nog eene tweede reserve voegen, die | |
[pagina 374]
| |
in oorlogstijd hoofdzakelijk dienen zou om onze vestingen te bemannen, enz., niets ware gemakkelijker, maar, onzes inziens, heeft de Heer d'Oultremont, wat dit punt betreft, meer dan ooit den verkeerden weg gekozen. Die tweede reserve is te zoeken - en te vinden - in eene doelmatige herinrichting van de burgerwacht, gekoppeld met de uitbreiding ervan over het gansche land. 't Is hetgeen wij in een volgend artikel zullen trachten te bewijzen.
A. Prayon-van Zuylen.
P.-S. Terwijl de bovenstaande bladzijden ter pers lagen, is er door luitenant-generaal Baron van der Smissen een schrift in het licht gezonden, waarin hij op zijne beurt een plan ter herinrichting van ons leger door het invoeren van den persoonlijken dienst voorstelt. Met dat plan vergeleken, mag het ontwerp-d'Oultremont als het ideaal der democratie beschouwd worden. Dat kan eene gedachte geven van het stelsel door generaal van der Smissen aanbevolen, een stelsel dat overigens zeer eenvoudig mag heeten, want de achtbare generaal laat maar alles bestaan gelijk het nu is, daaronder begrepen de schreeuwende onrechtvaardigheid, door minister Pontus gepleegd als hij de 11e, 12e en 13e klassen dienstplichtig maakte, en vergenoegt zich met de plaatsvervanging af te schaffen en de jaarlijksche lichting op 16,000 man in stede van 13,300 te brengen. Zoo doende houdt hij zich overtuigd dat hij met zijne dertien klassen over meer dan 130,000 man zal kunnen beschikken. Wij gelooven het gaarne, maar of het land zulk eene uitbreiding van het militarisme in den slechtsten zin van het woord zou toestaan, is eene andere en vrij onzekere vraag. |
|