Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
Duitsche poëzie.
Ook in Nederland, waar de dichter van Mirza Schaffy zich talrijke bewonderaars wist te verwerven, moet het velen als eene goede tijding in de ooren klinken, dat Friedrich von Bodenstedt, ofschoon thans op zijn acht en zestigste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
jaar (hij werd op 22 April 1819 te Peyne, in Hannover, geboren), en daarenboven sedert geruimen tijd aan eene vreeselijke oogkwaal lijdend, nogmaals eene poëtische verzameling heeft laten verschijnen. Wie de allerbekoorlijkste lieder- en spreukenreeksen, onder den titel Mirza Schaffy bijeengebracht, gelezen en bewonderd heeft, denkt bij het hooren uitspreken van Bodenstedts gevierden naam noodzakelijk aan onovertroffen volmaaktheid van den uitwendigen vorm, aan helderen eenvoud in de opvatting, aan welluidendheid van taal, aan fijn en scherp vernuft, aan humor van het beste allooi. Aan al deze hoedanigheden, vooral aan de eerste en de laatste, is de dichter van Zuleikha de hoogst eigenaardige en gansch bijzondere plaats verschuldigd, welke hij - en wel terecht - in de allereerste gelederen der Hoogduitsche poëten, sedert tientallen van jaren, onbestreden blijft bekleeden. Eene zeer pijnlijke taak is het voor den criticus, wanneer, bij het bespreken van latere pennevruchten van beroemde schrijvers, zijn kunstenaarsgeweten hem den droeven plicht oplegt, zoo al niet een streng afkeurend, dan toch een min gunstig oordeel uit te brengen, en in elk geval de aandacht te vestigen op eene verzwakking der gaven van dengene, dien hij zelf, tot dan toe, als een toonbeeld van kunst bewonderd heeft. Dan neemt men zijne toevlucht tot diegene zijner critiseerpennen, waarvan de eens scherpe punt door een lang en aanhoudend gebruik zooveel mogelijk is afgesleten; men breekt zich het hoofd, om elke ongunstig luidende verklaring door welgekozen hoedanigheidswoordjes iets van hare oorspronkelijke hardheid te ontnemen; men plaatst vóor elk onbeschoft ‘onaardig’ het vergoelijkende niemendal van een ‘niet’, vóor elk al te onbarmhertig ‘mislukt’ een bedeesder ‘geenszins’ je, en men vat, ten slotte, al dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
onvoordeelige samen in deze geijkte bannaliteit: ‘kortom een lezenswaerdig werkje!’ Eilaas! voor nagenoeg al de scheppende geesten, wier productiviteit tot na eenen zekeren leeftijd wordt voortgerekt, breekt zulk eene tanings-periode overmijdelijk aan. Slechts weinigen hebben eene voldoende dosis zelferitiek, om zich met het gouden zwijgen tevreden te stellen, wanneer hun eigen spreken nog slechts van zilver is; een nog geringer aantal is het voorrecht weggeschonken, den dichter of kunstenaar, in hen zelven reeds gestorven, als menschen niet te overleven. Al zal ik nu geenszins beweren, dat Neues Leben voor de glorie van zijnen auteur van even groote beteekenis zij als zijne vroegere werken, zoo is het mij toch een oprecht genot en eene groote vreugde te verklaren, dat deze jongste bundel van dezen evenknie van Rückert en Platen, op geene enkele bladzijde van eene gehaltevermindering van Bodenstedts gave getuigt. Het derde boek, ‘Buch der Sprüche,’ is onder dit opzicht hoogst leerrijk. Wat al bezwaren het epigrammatische vak oplevert, vooral wanneer men, zich niet tevreden stellend met de vinding, er zich op toelegt elke gedachte, elke spreuk door eenen fraaien vorm dien glans en klank hij te zetten, zonder welke een goed en gangbaar geldstuk niet denkbaar is, kan wellicht best bewezen worden door het kleine aantal schrijvers, die zich in hetzelve naam wisten te maken. Hierin vooral zijn concentratie of Beschränkung, - welk Nederlandsch woord geeft de beteekenis dezer woorden volledig weder? - hier vooral zijn beknoptheid en puntigheid eene hoofdvereischte. Schudt niet wie wil zeven en vijftig spreuken uit de mouw! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
En toch zou ik niet aarzelen op dit deel van Bodenstedt's arbeid de woorden toe te passen, waarmede Karl Goedeke de Sprüche in Reimen und Prosa van Goethe kenmerkt: ‘Ein Buck der rechten und echten Lebensweisheit, die Summe von Betrachtungen und Erfahrungen eines langen und Inhaltreichen Lebens, und zwar eines solchen, das an allen wichtigen Bewegungen der Zeit, in welche es fiel, näher Antheil nahm und sie von erhöhten Standpunkten aus betrachtete und leitete.’ Welke verscheidenheid van denkbeelden treffen wij hier niet aan! Wat al vraagstukken van aesthetischen, staatkundigen, historischen, geschiedkundigen, zedelijken, zielkundigen, wijsgeerigen aard, worden hier door eene vernuftige opmerking, ginds door eene passende vergelijking, eene derde maal door een lichtafwerpend beeld, altijd duidelijker voorgesteld, dikwijls opgeklaard en opgelost, zoodat in ons van lieverlede de overtuiging ontstaat, dat hier, in deze weinige in lapidair-styl geschreven bladzijden, een schat van ervaring, studie, menschenkennis, wel is waar tot zijne kleinste uitdrukking herleid, doch des te kostbaarder juist daarom, voorhanden is. Een drietal voorbeelden, zonder veel inspanning gekozen, mogen hier eene plaats vinden: | |||||||||||||||||||||||||
3.‘Ein Dichter sei der Spiegel seiner Zeit!’
So tönt ringsum die alte Mahnung wieder,
Doch nur den Abglanz der Vergangenheit
Und höh'rer Ahnung spiegeln echte Lieder.
Die Gegenwart zeigt stets ein wirres Bild,
Rein wirkt nur ein verklärendes Erinnern.
Ob ruhig schlägt sein Herz, ob stürmisch Wild:
Der Dichter sei der Spiegel seines Innern!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
9.Unsichtbar blitzt aus enger Schranke
Ein welterleuchtender Gedanke,
Und oft Jahrhunderte vergehn
Eh' wir die rechte Wirkung sehn.
| |||||||||||||||||||||||||
19.Freundlich ertrag' ich menschliche Schwächen;
Oft, wo die fehlen, wohnt das Verbrechen.
| |||||||||||||||||||||||||
44.Wilst Du geistreich erscheinen,
Musst Du Alles verneinen
Was man als gross und erhaben preist;
Doch, hast du wirklich im Kopfe Geist,
So wird Dir selbst aus den kleinsten Dingen
Erhab'nes und Grosses entgegenspringen.
Buiten het ‘Buch der Sprüche’ behelst Neues Leben nog zeven andere rubrieken, deels uit lyrische, deels ook uit epische en beschrijvende poëzie samengesteld, en voorafgegaan van een Prolog, Ein Traumbild getiteld, dat ontegenzeggelijk tot de schoonste stukken, niet van den onderhavigen bundel, maar van Bodenstedts geheele ‘werk’, moet gerekend worden. Overal, zoowel in de liederen en oden der ‘Vorklänge’ als in de helder verlichte landschappen ‘Aus der Thüringer Sommerfrische’; zoowel in de aan verschillende intieme gelegenheden herinnerende ‘Gedächtnisblätter’ als in de indrukwekkende schilderingen ‘Aus Italien’; zoowel in de meesterlijk geciseleerde en volklinkende ‘Sonette’ als in de gloedvolle ‘Balladen und Erzählende Dichtungen’, waerdeert men niet slechts die vastheid en zekerheid van behandeling, maar die uitgelezen fijnheid van smaak, die enthusiastische ingenomenheid met rhythmen- en klankenrijkdom, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
welke van eerst af Friedrich von Bodenstedt in de hoogste mate eigen waren. Aan vermelding van titels heeft de lezer bijster weinig, en om nog meer gedichten af te schrijven ontbreekt hier de noodige plaats. Toch kunnen wij niet nalaten de bijzondere aandacht in te roepen op de aangrijpende ballade, Der Gottlob, het kernachtige Peter der Grosse auf dem Sterbebett, het zoo recht diep gevoelde Meiner Frau zum Geburtstage, een gelegenheidsstuk zooals Göthe het verstond; de prachtige schilderij Auf dem palatinischen Hügel, en dan dit viertal oden, waarin de dichter zich tot eene meer dan gewone hoogte verheft, Das Leben en Der Tod, Aus dem Krankenstube en Die Natur und der Mensch. Ziehier een enkel proefje uit het voorlaatste gedicht:
Dunkt u niet, lezer, dat in deze vaerzen tonen weerklinken, als enkel in zekere lyrische gedeelten van Faust even welluidende, even volle vernomen worden? *** Op meer dan zes en vijftigjarigen leeftijd, en ofschoon sedert weldra twintig volle jaren door allerlei krankheden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
bezocht en verzwakt, komt de beroemde schrijver van Ein Schwanenlied der Romantik (1862), Ahasver in Rom (1866), Der König von Sion (1868), Amor und Psyche, zijne aan alle mogelijke tijdschriften van Oostenrijk en Duitschland met milde hand afgestane dichtstukken van kleineren omvang, in éenen lijvigen en met pracht uitgegeven bundel, te vereenigen. Daar de dichter zelf verwaarloosde zijne verzameling in rubrieken te verdeelen, valt het eenigszins lastig een denkbeeld van den rijken, overvloedigen inhoud te geven. Stukken van den meest uiteenloopenden aard volgen in bontafwisselende rij op malkander, van het eenvoudige liefde of vaderlandsch lied tot de hoogergestemde wijsgeerige ode; van het stilroerende verhaal uit het dagelijksch leven tot de phantastisch gekleurde ballade; van het fijngepunte epigram tot de scherpgespitste satyre. Edoch, hoe verscheiden van gevoel, hoe ongelijk van opvatting en stof, toch vertoonen al deze gedichten, van het meestuitgebreide tot den vluchtigsten inval, eene geenszins te miskennen verwantschap: uit alle vernemen wij de stem dier zelfbewuste, wijsgeerige Melancholie, waarvan Dürers kunstrijk teekenstift ons het aangrijpende beeld heeft nagelaten; dier Melancholie, waaraan men, sedert Schopenhauer en Hartmann, den mijns inziens minder juisten naam van pessimismus heeft gegeven, en welke, van zijn eerste optreden af, als het bijzondere kenmerk van Hamerlings gevoels- en gedachtenleven werd waargenomen. Is het oogenblik reeds aangebroken, om de geheime gronden deze melancholische levensbeschouwing uit de levensbijzonderheden des grooten mans af te leiden? - Deze vraag meen ik, kieschheidshalve, ontkennend te moeten beantwoorden. Op een enkel verschijnsel kan ik | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
intusschen niet nalaten te wijzen: ik bedoel des dichters in 't oog springend scepticisme tegenover de teederheid, de standvastigheid, ja, de oprechtheid in denken en voelen van de ‘schoone kunne’. Achter zoo menig vaers uit Hamerlings lyrische reeksen van vroegeren datum, zoo o.a. in Sinnen und Minnen, doch achter een nog aanzienlijker getal dichtregelen uit dezen jongsten bundel, schemert, hoe vaag en onduidelijk dan ook, een verleidelijk vrouwengelaat ons tegen. Men leze het episch-lyrische Marie, en het meesterlijke, diep aangrijpende: Aus einem lyrisch-epischen Cyclus, en men zal getroffen worden door den toon van rechtzinnigheid en overtuiging, waarop de dichter zijne misschien wel door de phantazie gewijzigde, maar in geen geval tot de waereld der schijn- of droomgestalten behoorende schoone, toespreekt. Zou, benevens zijne kommervolle kindsheid en eerste jeugd, eene ongelukkige liefde niet de voornaamste reden wezen van deze sombere levensbeschouwing? Herinneren wij ons des dichters eigen woorden: ‘Sich selbst, sein Loos, sein Leben gibt im Liede
Der Lyriker - und dies auch nur in Stücken.
Gebricht ihm Lebensglück und Lebensfriede,
Wie mag ihm munt're Zeisigweise glücken?
Die Muse hat die Parze zum Geleite,
Der Lebensfaden wird zur Lyrasaite.’
Wat hiervan weze, onbetwistbaar is het, dat noch de inrichting der menschelijke maatschappij in het algemeen, noch die der negentiendeeuwsche in het bijzonder; dat evenmin het aerdsche bestaan op zich zelf als de medestervelingen, die het ons tot zegen of... tot vloek maken, genade vinden in zijne oogen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
Een enkel voorbeeld onder vele - eene dier grepen, waaraan men al dadelijk de hand des meesters herkent, en die men slechts bij eenen Göthe, eenen Shakespere, eenen Heine kan aantreffen. ‘Sag nichts den Leuten, wenn das Herz dir blutet:
Geh' lieber in den tiefen Wald und weine,
Wenn du dich fühlst zum Weinen angemuthet -
Die Menschen sind so kalt und hart wie Steine.
Sieh, die Natur im Wald und auf der Haide,
Ist mitleidsvoll, wenn sich dein Herz entsiegelt,
So dass sie, wissend nichts vom eig'nen Leide.
Nur deine Trauer widerhallt und spiegclt.
Natur ist Sympathie; doch eigensüchtig
Und lieblos 1st der Mensch. Mit stummen Munde
Steht er und glotzt dich an, nur halb und flüchtig
Gerührt, wenn du ihm zeigst die blut'ge Wunde.
Es miszt, von eig'ner Leidenschaft durchglutet,
Sein Leid ein jeder nur und nie das deine.
Sag nichts den Leuten, wenn das Herz dir blutet,
Geh' lieber in den tiefen Wald und weine.’
Allerseelentag, Mein armes Herz..., Corregio, Richtet nicht die Todten, Das Unerträgliche, Schönste Waldstelle, Nach Schönheit schmacht ich, Traue nicht, - doch, genoeg, want ik zou schier al de titels kunnen afschrijven! - over al deze kortere of langere gedichten verspreidt dezelfde bitterheid, dezelfde ironie, eene enkele maal tot overdrijving en onrechtvaerdigheid overslaande, hare aschgrauwe, tot droefen onvoldaanheid stemmende tint. Bevatten ‘Blätter im Winde,’ benevens een vrij groot getal gelegenheidstukken, betrekkelijk weinig epische poëzie, toch vindt men in het voortreffelijk gehalte der stukken van dit soort ruimschoots vergoeding voor wat hun aan hoeveel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
heid ontbreekt. Der Nordpolgrab, Im Wahne der Ohnmacht, en Todtengräberhochzeit, zijn bewonderenswaerdige balladen; Morgenidyll is een modern schilderijtje, zoo fijn en zwierig gepenseeld, dat men het voor het werk eens negentiendeeuwschen Watteau zou houden. Ook de gevoelspoëzie is door schitterende paerelen vertegenwoordigd: Du ganz allein, O Thränen sind ein fester Kitt, Hier in dieser weiten Runde, Arabella, O wie viel Leid, Ach Gnaden auszutheilen wär so schön, spreken de taal van het teederste, warmste, reinste humaniteitsgevoel. Eindelijk, in Aus Arkadien, Die säumige Schöne, Eifersucht, Das Ebenbildchen, krijgen wij allerliefste proeven van het speelsche, luchtige Anakreontische vak. Eifersucht moge hier een plaatsje vinden! ‘Mit Eifersucht dich quält' ich,
So klagtest du und wahrlich,
Geflügelt schwirrte, summend,
Um dich sie Tag für Tag.
Sie sass auf deiner Wangen:
Die Läst'ge todt zu schlagen,
Nahmst du die Fliegenklatsche,
Doch, siehst du, neben ihr sass,
Die Liebe, die arme Liebe,
Ihr Schwesterlein, das nimmer
Von ihr sich trennen mag,
Zuschlugst du, klatsch! da trafst du
Zwei Falter mit einem Schlag.’
Het fragment uit het treurspel Panther und Wölfin, dat dit fraaie boek bekroont, is zoo eigenaardig van opvatting, zoo schilderachtig van bewerking; de ruwe, hertstochtelijke karakters van Jugurtha en die Pantherkatze zijn, in deze vier tooneelen, met zooveel talent aangegeven, dat men ten uiterste teleurgesteld, juist waar de vijfde scène zou beginnen, het boek uit de hand legt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
Moge Oostenrijks puikzanger deze tragoedie spoedig voleinden! Ongetwijfeld zal zij eene paerel te meer zijn in zijne reeds zoo schitterende dichterkroon. *** Voor elken geletterde, wien de geschiedenis der groote middeleeuwsche zoowel Keltische als Germaansche epopeeën en romans niet volkomen onbekend bleef, zal de kennismaking met het puike Spielmannsbuch van Wilhelm Hertz, - evenals voor steller dezer regelen, - zoo al niet eene wezenlijke en verrassende openbaring, dan toch een onvergetelijk feest des geestes zijn. Groot is voorzeker het aantal der hedendaagsche schrijvers, die de schoonste dezer aloude scheppingen, volgens wet en eisch van den modernen kunstsmaak in den uiterlijken vorm gewijzigd, en naar den inhoud zelven veeltijds uitgebreid of verkort, voor den negentiendeeeuwschen lezer opnieuw genietbaar maakten. Dezulken drukten dan veeltijds den stempel hunner eigen opvatting zoo onmiskenbaar op hunnen arbeid, dat dezelve veeleer voor een oorspronkelijk gewrocht als voor eene vertaling of omwerking kon gehouden worden. Tot dit soort behooren Göthes Reineke, de Reinaert de Vos van Prudens van Duyse en de Geyter, de alleszins meesterlijke en niet genoeg bekende Niebelungen van Jordan. Anderen nog benuttigden slechts enkele partijen dezer letterkundige reliquieën uit het grijs verleden, en vervaerdigden daaruit gewrochten, die, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft, geheel nieuw mogen heeten. Zoo ontstonden Tegnér's Frithiofssage, Tennysons nooitvolprezen Idylls of the King, de Heruarasaga van L. Freytag, de uitmuntend gedramatiseerde bewerking van Viviane door Jean Lorrain, de Merlin, van Alfred Friedmann.... Eindelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
strekten meer dan een dezer eerbiedwaerdige schriften enkelen bij het bearbeiden van een of ander onderwerp van eigen keuze of vinding tot voorbeeld: ik noem Dahn (Sind Götter en Odhins Trost), Grisebach (Der neue Tanhäuser), Baumbach (Abenteuer and Schwänke), Julius Wolf (Singuf), Geibel (Sigurd Rings Brautfahrt), Hebbel (het treurspel der Nibelungen); - van de eigenlijke philologische uitgaven maken wij, zooals men ziet, in deze bladzij len geen gewag. Veel kleiner is de schaar dergenen, die zich opgewassen voelden voor de in waarheid zeer lastige taak, de voortbrengsels der middeleeuwsche muze, zoo veel mogelijk naar vorm en stof beide ongeschonden, in de thans gebruikelijke schrifttaal over te brengen. Lastige taak, zegde ik zooeven! En inderdaad, de twee voorwaerden, tot het vervullen derzelve onontbeerlijk, worden slechts zelden, in éenen persoon vereenigd, aangetroffen: eene grondige kennis der middeleeuwen in 't algemeen en der middeleeuwsche taal en letteren in het bijzonder, en de kostelijke gave, om wat in den loop der jaren verbleekte nieuwe kleur, wat verdorde nieuwe levensfrischheid te verleenen. Op deze beide hoedanigheden mag de schrijver van het Spielmannsbuch, met meer recht dan elk ander, roem dragen. Men moet het hem zelfs als eene nieuwe verdienste aanrekenen, dat hij, - dit zij gezegd met betrekking tot de Duitsche literatuur - van eerst af eenen gansch eigen weg heeft betreden: terwijl zijne meeste vakgenooten hunne krachten nagenoeg uitsluitelijk aan de vaderlandsche letteren wijdden, houdt hij zich hoofdzakelijk bezig met de Oudfransche epische poëzie, een streven, waaraan wij de reeds vóor jaren uitgegeven Dichtungen der Marie de Frame verschuldigd zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik herinner mij, hoe onbevredigd ik vaak handboeken en zelfs uitgebreider schriften van geleerde philologen uit de hand legde, nadat ik er mij vruchteloos had in verdiept, ten einde mij een duidelijk, laat mij zeggen, een levendig, realistisch beeld te vormen van de aëden of rhapsodoi uit het tweede tijdvak der Helleensche letterkunde, van de trobaires, trouvères, meistreelen, zeggers en sprekers der middeleeuwen. Over 't algemeen vond ik, met het oog op deze laatste, veel meer baat, óf in de geschiedkundige verhalen van enkele hedendaagsche romandichters, waaronder ik Felix Dahn, G. von Amyntor, Bleibtreu, Steinhausen, G. Freytag dien te vermelden, óf in het doorgronden der mediaevale gedichten zelven. Dat zeer veel wetenswaerdigs daarbij aan mijn onderzoek ontsnapt is en moest ontsnappen, hoeft niet gezegd! Mocht ik er al in slagen mij enkele karakteristieke trekken van deze reizende of varende voorloopers onzer huidige poëten duidelijk vóor te stellen, ja, mij een voldoende gedacht te vormen van den geest en trant hunner werken, toch bleef die kennis uit den aard der zaak fragmentarisch en onvolledig. Na het nieuwe werk van Wilhelm Hertz te hebben gelezen durf ik, als mijne vaste overtuiging, de verklaring afleggen, dat geen boek, hoe droog wetenschappelijk en uitgebreid het ook weze, beter, neen, even goed geschikt is om den negentiendeeuwschen lezer met de hoogst belangrijke en bonte schaar der reizende speellieden, bekend te maken. De methode, door Hertz gevolgd, is eene hoogst eenvoudige. In eene meesterlijk bewerkte Einleitung (I-LXXVIII) beschrijft hij den maatschappelijken stand, de verre tochten, de kleederdracht, de voorrechten, den invloed, den geheelen handel en wandel niet alleen van de eigenlijke ‘wandernde Sänger’, maar ook van ‘dem verrufenen Volke der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
Spassmacher und Gaukler’ (1. Die Spielleute, III-XLVII). Daarna werpt hij eenen blik op de onder allen het hoogst aangeschreven Keltische speellieden en op de oudste, van hen of naar hun voorbeeld bewerkte Fransche romans, lais, fableaux, dits, légendes (2. Die aeltesten französichen Novellen, XLVII-LXIV). Eindelijk, in een derde opstel (3. Die bretonischen Feeen, LXV-LXXVIII), treedt hij in uitvoerige bijzonderheden omtrent het bijgeloof der Bortoenen aan half menschelijke, half bovennatuurlijke wezens, onder de benaming fees, korrigans, faitauds, fions, of zelfs fètes bekend. Deze feeën spelen, zooals men weet, in de romans van den beroemden Artur-cyclus eene voorname rol. Niet alleen wat het volk van hen gelooft, maar ook wat van dit geloof in de middeleeuwsche epopeeën is overgegaan, wordt door Hertz duidelijk uiteengezet. Thans volgt, uit veertien, de eene meer, de andere min uitgebreide verhalen samengesteld, de bloemlezing zelve, het Spielmannsbuch. ‘Mijn doel was,’ zoo besluit de geleerde dichter zijn voorwoord, ‘een Spielmannsbuch samen te stellen ongeveer gelijk aan degene, waarin een of ander Normandisch parleor of zegger uit de dertiende eeuw de novellen van zijn repertorium mag bewaard hebben. Vijf van deze lais zijn toegeschreven aan de meestberoemde dichteres der geheele 12e eeuw, de in Engeland verblijvende edeldame, Marie de France: de titels zijn Lanval, Iwonek, Die beiden Liebenden, Frene, Elidüc. Over hare begaafdheid laat zich Hertz op de volgende wijze uit: ‘Sie besass eine nicht bloss für ihre Zeit ungewöhnliche Bildung und Sprachkenntnis: sie citierte lateinische Grammatiker und Kirchenväter und arbeitete nach lateinischen, englischen und bretonischen Quellen.’ Het British Museum bezit in handschrift twaalf van hare | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
lais. Zij zijn door de schrijfster eigenhandig opgedragen aan koning Hendrik II. De lais van Lanval en Elidüc behooren niet slechts tot de schoonste stukken van het Spielmannsbuch, maar tot de meesterstukken der twaalfdeeuwsche dichtkunst. Marie de France bezat niet alleen al de geheimen der kunst van vertellen, zij charpenteerde hare verhalen als de beste en beschikt over eene ongemeen rijke verbeelding. Het portret der mysterieuze geliefde van Lanval doet watertanden! ‘Ein weisses Hemde weich und fein
Hüllt schmiegsam ihre Glieder ein,
Geschnürt zur Linken und zur Rechten,
Und wo die Nesteln sich verflechten,
Scheint blank die zarte Haut hervor.
Sanft wölbt die Hüfte sich empor;
Ihr weisser Nacken überschimmert
Den Schnee, der frisch auf Zweigen flimmert.
Ihr Antlitz blinkt; ihr Kinn ist rund,
Das Auge schillernd, süss der Mund,
Die Braue braun, die Stirne klar,
Und weichgewellt ihr blondes Haar;
Goldfäden glühn und leuchten nicht
Wie dies Gelock im Sonnenlicht.’
Zeldzamer komen in deze novellen tooneelen voor, die uitmunten door dramatische kracht. Des te welkomer is de fraaie plaats uit Elidüc, waarde lieftallige, reine Guilljadun te midden van een vreeselijk tempeest, dat het schip, waarop zij met haren minnaar naar Frankrijk stevent, met ondergang bedreigt uit den mond van eenen beanstigden scheepsknaap het vreeselijke geheim verneemt, dat de aanbedene, die haar geschaakt heeft, in Guildeluec eene gade bezit. Het is een schier algemeene trek der heldinnen van middeleeuwsche epopeeën, dat zij, bij 't vernemen ook van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
het allervreeselijkste, zonder eene klacht, zonder eenen kreet, dikwijls zonder een woord, ontzield ten gronde zinken. In La Chanson de Roland verneemt Aude la belle het drama van Roncevale.
‘Ne plaise à Dieu, ni à ses saints, ni à ses anges,
Que, Roland mort, je reste en vie!’
Lort elle perd sa couleur et tombe aux pieds de Charles.
La voilà morte: Dieu veuille avoir son âme!
................
Le Roi croit qu'elle est seutement pâmée;
Lui prend les mains, la relève;
Mais la tête retombe sur les épuules.’
Even eenvoudig luidt het in de vertelling van Marie de France: ‘Doch als sie dieses Wort vernommen,
Das Schreckeuswort, dass er vermählt,
Fiel sie aus Antlitz wie entseelt.
Sie liegt mit fahlem Angesicht
Und rührt sich nicht und atmet nicht.
Doch er in heisser Herzensnot
Blickt nach ihr hin und glaubt sie tot.’
Met veel talent heeft de adellijke dichteres in haren arbeid een reeds aan Apollodor, Sophokles en Euripides bekend sprookje benuttigd: de liefelijke episode van het wezelken, dat zijn wijfje met een wonderbaar kruid doet herleven, is eene der dichterlijkste plaatsen uit het geheele boek. Guildeluec, de versmade echtgenoote, heeft het geheim van haren gade ontdekt, en zit, in diepe treurnis gedompeld, alleen van eenen jongen dienaar vergezeld, bij het lijk der schoone Guilljadun. ‘Doch während dieser Zeit geschah's,
Dass am Altar, vor dem sie sass,
Aus seinem Bau ein Wiesel schlüpfte
Und über die Entseelte hüpfte,
Und rascher Hand erschlug der Knabe
Das flinke Tier mit seinen Stabe
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
Und warf es vor die Siedelei.
Des Wiesels Weibchen kam herbei,
Fand den Gefährten still und stumm,
Lief oft um seinen Kopf herum,
Beroch und zupft'ihn mit der Pfote;
Doch unbeweglich lag der Tote.
Als es den Freund nicht wecken kann,
Stellt sich das Tierlein kläglich an,
Und läuft aus der Kapelle bald
Nach Kräutern in den grünen Wald,
Bricht dort mit seinen Zähnen schnell
Ein rotes Blümchen purpurhell,
Legt's in des toten Wiesels Mund -
Und dies wird lebend und gesund....’
Guingamor, waarvan enkele deelen aan de sage van Potiphars vrouw doen denken, Herr Orfeo, eene zeer eigenaardige omwerking van den Orpheus-mythe, Der Tänzer unsrer lieben Frau, Der Ritter mit dem Fässlein, zijn, naar mijn bescheiden oordeel, de schoonste paerelen dezer anthologie. Als kunstwerk verdient vooral het laatstgenoemde den hoogsten lof. De geschiedenis van den grafelijken woesteling, die, na uit goddelooze spotternij zijne biecht te hebben gesproken, alle boetedoening met nieuwe godslasteringen van de hand wijst, en er eindelijk, om van den steeds sterker aandringenden kluizenaar los te geraken, morrend en knorrend in toestemt, tot zelfkastijding een kruikje water te halen aan de naastbijliggende bron - eene taak, die hij, jaren en jaren door, zoo lang tevergeefs poogt te volbrengen, tot hij eindelijk berouw begint te voelen en, plotselings, zijne wonderbare kruik door zijne eerste tranen op miraculeuze wijze gevuld ziet, - dat alles wordt ons in zulken vluggen verhaaltrant, in tafereelen zoo vol leven en beweging opgedischt, dat wij spoedig in den waan verkeeren met het werk van eenen tijdgenoot te doen te hebben. De samenspraak van den roofbaron met den kluizenaar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
(bl. 195-196) is een onovertroffen model van gedialogeerden styl. Het verleidingstooneel tusschen de koningin en den schoonen Guingamor is mede uitstekend geslaagd. Deze fraaie bloemlezing wordt ten slotte gevolgd door Anmerkungen, welke van de verbazend groote belezenheid van den auteur het duidelijkste bewijs leveren. Niet alleen als voornamen geschiedkundige en philoloog, ook als folklorist van allereersten rang leeren wij hem bewonderen. In de nota's, elke novelle toegevoegd, worden, - zelden in meer dan een viertal bladzijden - al de daarmeê verwante epopeeën, romans, ja, mythische of legendarische overleveringen, vermeld en meer dan eens ontleed. De vertaling zelve, - en deze is geen geringe lof, voorwaar! - kan met de beste werken van Simrock, Adalbert von Keller, Zarncke en anderen voor 't allerminst de vergelijking doorstaan. Nergens wordt men bij het lezen gewaar, dat men iets anders dan eenen oorspronkelijken dichterarbeid vóor zich heeft. Zeer terecht heeft Wilhelm Hertz enkele voor den huidigen lezer al te langdradige of door den inhoud stuitende passages verkort, en zelfs enkele plaatsen, o.a. in Huon's ‘Bunte Zeiter’ en in ‘Der Tänzer unsrer lieben Frau’ in eenigszins vrijer bewerking weergegeven. Ook de typographische uitvoering maken van het Spielmannsbuch eene prachtige feestgave. Met eene zeer artistieke gothische letter op fijnste handpapier gedrukt, en versierd met een in rood en zwart gedrukt titelblad, verdient het werk eene eereplaats op het boekenrek van alle bibliophielen. *** Wilhelm Jensen! Ziedaar nogmaals den naam van eenen der voortreffelijkste schrijvers van het huidige Duitschland; den naam van eenen man, die zoowel door zijne lyrische en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
epische gedichten als door zijne meer uitgebreide prozaverhalen, sedert langen tijd zijne gouden sporen verdiende, en toch, voor het Nederlandsche publiek, zoo goed als onbekend is gebleven. Wie van mijne lezers bezit het tweetal dichtverhalen, Faira, ein erzählendes Gedicht, en Im Mai, eine Symphonie, welke de kunstlievende uitgever Schottlaender in het hier aangekondigde bundeltje heeft vereenigd? Eerst en vooral moet de verklaring mij van het hert, dat de juweelenschat van den Freiburgschen meester nog vrij wat kostbaarder paerelen bevat, dan de beide ons hier ter bewondering voorgelegde. Hetzij mij toegelaten slechts op een drietal zijner overige lettergewrochten te wijzen, b.v. op zijne novelle Die Insel, zijne romans Nirvana en Unter heisseren Sonne, als op ware meesterstukken, die ontegenzeggelijk tot het allerbeste, wat de Duitsche poëzie in de laatste twintig jaren heeft opgeleverd, mogen gerekend worden. Toch onderscheiden zich ook Faira en Im Mai door zooveel schoons, dat de lezer, elke andere critiek ter zijde latend, slechts door de betrekkelijke kortheid der verhalen teleurgesteld wordt. Gelukkige vinding der fabel, onnavolgbare kleurenpracht der natuurtafereelen, die deze fabel stoffeeren, een styl, zoo kloek en beeldenrijk, een vaersbouw, zoo kunstig en toch vloeiend, als waarop alleen dichters van eerste gehalte kunnen bogen, dat alles is hier, vooral in het eerste en grootste der twee poëma's, tot een geheel vol bewonderenswaerdige harmonie vereenigd. Wilhelm Jensen is in de eerste plaats een dichter van verbeelding. De virtuoziteit, de overtuiging, het réalisme, zou ik zeggen, waarmede hij ons de menschen, landschappen en gebeurtenissen uit een verafliggend verleden weet te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
schilderen, doen de macht en den rijkdom zijner phantazie ten duidelijkste uitkomen. Ut pictura.... Onder dit opzicht toont Jensen zich niet alleen den meerdere van Louis Bouillet, den gevierden dichter der Fossiles, maar zelfs den evenknie van Leconte de Lisle, dezen meester der meesters. Opzettelijk vermeld ik deze beide schrijvers, immers, omdat de schitterendste eigenschap van hun talent zich juist in hunne beschijvingen van eene vóorhistorische of hedendaagsche dier- en plantenwaereld openbaart. Nu bevat Vor Sonnenwende een tafereel: - de langzame, trapsgewijze plaats hebbende wording der Folkmaspelonken op het eiland Unst, dezen ‘Schlusz der Welt’, - waarin de beschrijvende poëzie haar hoogste toppunt schijnt te bereiken. Lessings raad: ‘dem Maler nicht ins Handwerk pfuschen, vielmehr das Nebeneinander in ein Nacheinander auflösen’, wordt hier stiptelijk, doch zonder den minsten schijn van gewild opzet, nageleefd. Eenige vaerzen mogen dit gezegde staven: ‘Titanenkraft warf einst
Aus der Cyclopenwerkstatt rother Glut
Dies Riesensteingeblöck zum Himmel auf.
Darm stand's erkaltet, leblos, nackt und schwarz,
Bis krachend nordher sich auf den Basalt
Das Eis des Poles warf. In wildem kampf
Ein weisser und ein brauner Vorzeitsbär,
Hielt sich's gepackt, umkrallt, zerfletschte sich;
Wie Donner brüllt ihr Rachen, langsam narbt
Das Eis sich in des Feindes Panzerbauch
Und frisst hindurch. In neuer Weltgestalt
Zerrann zu weichen Kiefer sein Gebiss,
Als Woge blieb es nur, und leckend wusch
Sie des bezwungenen Leibes Wunden aus.
Wild starrte Kluft an Kluft, wo sich der Zahn
In 's tiefste Mark gebohrt, doch seltsam hob's
Jetzt drinnen sich: Bald enggewundener Gang,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
Bald hoch, ein riesig Domgewölbe, stand's
Im Schooss der Erdnacht. Nichts was Leben trug,
Bemass nach Hunderttausenden die Zahl
Der Jahre noch; drin sickernd, sinternd num
Einförmig durch der Höhlen Finsterniss,
Mit immer gleichem Klang der Tropfen fiel.
Vom Boden wuchs es auf, vom Dachgeröll
Hing es herab, zusammen schmolz der Kalk
In ewiger Nacht. Dann trat das Meer zurück,
Ein neuer Umschwung riss zu andrem Rand
Der Welt es fort, nur halb den Zugang noch
Umschloss die Flut. Da brach das erste Licht
In ihre Werkstatt...’
Doch genoeg! Om deze geheele plaats mee te deelen, diende ik nog een honderdtal vaerzen af te schrijven. De fabel der beide idyllen navertellen, ligt geheel buiten mijn bestek. Mijn doel was den Nederlandschen lezer aan te wakkeren, zich op zijne beurt Jensens werken aan te schaffen, en hem op voorhand de overtuiging te doen verkrijgen, dat geene andere lectuur hem een edeler of verhevener genot verschaffen kan. *** Indien ooit, in den zoo ruimen als weelderigbeplanten dichtergaard der volken van Germaanschen oorsprong, een enkel soort van bloemen heeft getierd, eigenaardig genoeg van vorm en gedaante, rijk genoeg aan geur en kleur, krachtig en sappig genoeg van wortel en stam, om door natiën van vreemden bloede benijd te worden, dan is het ontegenzeggelijk dit wellicht meest Germaansche van alle dichtvakken, de ballade. Niet alleen heeft de ongeschreven volksliteratuur, en na deze de kunstpoëzie van Duitschers, Nederlanders, Engelschen, Scandinaven, zich van in de vroegste tijden vermeid in het verdichten en berijmen van die nu eens zacht roerende, dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
weer machtig aangrijpende, hier als eene idylle zoo stilgestemde, ginds als door al de hertstochten van het drama bewogen, nooit boven weinige bladzijden uitdijende verhalen, waarvan De Coninxkinderen, Het daghet in den Oosten, Ic stond op hooge bergen, Heer Daneelken, Het Heerken van Maldeghem en Des Soedaans Dochterken de onovertroffen voorbeelden zijn; maar ook heeft de ballade, bij al deze volken, eenen zoo hoogen trap van bloei en volmaaktheid bereikt, als nergens bij de natiën van Latijnschen, en nog enkel bij die van Slavonischen stam, - b.v. bij de Magyaren, Serben, Bulgaren, Montenegrijnen, Polen, - het geval was. Men weet, dat in Frankrijk, ofschoon ook aldaar de voorraad volksballaden geen geringe is, slechts weinigen zich aan de beoefening van deze dichtsoort waagden. Barrillot, Rocher, E. en A. Dechamps, Hugo, A. de Vigny vooral, lieten balladen na. Een tweetal stukken van Leconte de Lisle mogen mede tot dit genre gerekend worden. Zonder vrees van tegenspraak te verwekken durf ik verklaren, dat de Germaansche dichtkunst de eigenaardige eigenschappen der ballade onwederroepelijk heeft bepaald en vastgesteld. Daartoe was zij trouwens als door de natuur zelve aangewezen! Verzot op avonturen, steeds bereid om zoo ter zee als te land verre tochten te ondernemen, kon het Germaansche ras, beter dan elk ander, dezen kleinen verhalen dat dramatische karakter bijzetten, zonder hetwelk men zich geene ballade kan voorstellen. Hert en geheugen nog vervuld met den phantastischen tooverglans, dien de goden en helden uit Edda's sagen, de reuzen en rekken uit de populaire sprookjeswaereld, van zich geven, moest het gemakkelijker dan welk ander ook, over zijne epische gezangen die betooverende, mysterieuze speling van licht en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
donker kunnen verspreiden, waar wij allen, kinderen van dit groote en edelbegaafde geslacht, ons zoo gaerne blind op staren. Toch was het bijzonderlijk in Duitschland, dat aan de ballade hare hedendaagsche gestalte werd gegeven. Dit geschiedde in de tweede helft der achttiende eeuw, toen de rijkbedeelde Bürger, - de eerste van alle Europeesche poëten, die, zonder nogtans geheel bevrijd te zijn van alle schoolsche invloeden, het volkslied en de populaire ballade tot het voorwerp eener grondige studie maakte, - zijne beroemde stukken: Der Raubgraf, Das Lied vom Braven Manne, doch vooral zijn onvergelijkelijk meesterstuk, Lenore, het licht deed zien. Van nu af stond het oorbeeld der ballade onwederroepelijk vast. Meestal uit een afwisselend getal strophen van om het even hoeveel en onverschillig welke vaerzen bestaande, was het meestal een verhaal van bovennatuurlijke of aan het bovennatuurlijke grenzende gebeurtenissen, waarvan de helden, allen of gedeeltelijk, in de waereld der phantazie te huis hoorden. Ofwel dit verhaal berustte op feiten eener eenvoudig menschelijke ervaring, aan de geschiedenis of het werkelijke alledaagsche leven in stad of dorp ontleend. In dit geval echter viel den dichter de taak te beurt zijnen arbeid, door het aanwenden van ‘uitwendige’ middelen, de noodige geheimzinnigheid bij te zetten. Om dit te bereiken nam men zijne toevlucht, hetzij tot de herhaling van een of meer vaerzen, van eene of zelfs meer strophen, hetzij tot eene eigenaardiger beeldspraak of eenen meer ingewikkelden vaersbouw, hetzij vooral tot eene kunstmatige, op effect berekende schikking der in het stuk bezongen voorvallen.... Het veld, den balladendichters door Bürger aangewezen, mag overigens een zeer ruim heeten. Uit den aard der zaak | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
sluit deze soort geenen enkelen der groote factoren der dichtkunst buiten: zoowel voor lyrische ontboezemingen als voor beschrijvingen van menschen en landen, zoowel voor een gedramatiseerd als voor een eenvoudig verteld drama, is er in dit kader plaats - eene vrijheid, waarvan Göthe, Schiller, Uhland, Schwab, Kerner, Zedlitz, Seidl, Chamisso, Platen, Heine, Simrock en anderen, evenals Bürger zelf, ruimschoots gebruik maakten. Was in Engeland, waar Southey, Campbell, Waller Scott, Moore, Burns, Poe, en later nog Longfellow, Tennysson, en in de eerste plaats Rosetti zich op dit genre toelegden, het terecht beroemde ‘Bon Gaultiers' Book of Ballads’ al vóor jarenGa naar voetnoot(1) in bijna elke huiskamer te vinden, thans hebben twee Duitsche schrijvers, waarvan althans éen, Hermann Lingg, zelf eenen terecht gevierden naam bezit, ons begiftigd met eene verzameling, welke, zoowel onder opzicht van het gehalte als onder dat van het getal der meegedeelde stukken, tot grooten en welverdienden lof, hoewel ook tot een enkel klein voorbehoud, aanleiding geeft. Met dit laatste - het ongunstige - wensch ik te beginnen! Betreurenswaerdig moet het heeten, dat eenige der uitstekendste balladendichters van Duitschland in het lijvige boek der Skalden-Klänge of met geen enkel gedicht, of met te weinig proeven zijn vertegenwoordigd. Hans Hopfen (1835), wiens In der Schenke des Morgens Früh een louter meesterstuk is; Paul Heyse (1830); Friedrich von Bodenstedt (1819); Karl Gerok (1815); Kl. Groth, (1819), wiens Ut de Old Chrongk overheerlijke nummers bevat, en in wiens Hoogduitsche vaerzen ook meer dan eene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
fraaie ballade voorkomt; Detlev von Liliencron, Meissner, von Schack, Arthur Fitger, ontbreken. Van Fontane, eenen meester in het vak, krijgen wij slechts éen, van Hamerling enkel twee, van Carmen Sylva, niet meer dan éen, van Scheffel nauwelijks twee stukjes. Al loopt er nu, onder de zes-en-tachtig bevoorrechte dichters, wel een enkele, dien men zonder veel leedwezen gemist had, bevatten de Skalden-Klänge toch nog zulk eenen overvloed van fraaie poëzie, dat geene andere verzameling daartegen kan opwegen. Hier eene lijst van al dat schoone en goede mee te deelen, komt niet in mij op! Moest ik echter geroepen worden, althans het bijzonderste te vermelden, dan zou ik niet nalaten de volgende balladen aan te halen: An der Adlerwand van H. Allmers; Das Ende der Wittwe Capet van G. von Amyntor; Auf der Maschine van Brunold; Die Kunstreiterin van Ada Christen; het wonderschoone klaverblad: Harpa, König Harald Harfager und Gylda, en vooral het onovertroffen Die Mette von Marienburg van Felix Dahn; Der 6 November 1632 van Fontane; Bothwell, Wittenborg en het mysterievolle Des Wojewoden Tochter van Geibel; Lucile Desmoulins van Rudolf von Gottschall; Todtengräberhochzeit van Hamerling Die letzte Saite van G. Hartwig; Simson en Herr Oluf van Max Heinzel; Die Fürstenwahl van Hertel; Harald Haarfagar dezelfde reeds door Dahn behandelde sage, van Hans Hoffmann; Die apokalyptischen Reiter van Kalbeek; Der Thürmer in Luginsland van Hermann Kletke; Tilly en Am Nylufer, beide van H. Liugg; Gorm der Alte van Lobedanz; Das Posthaus von Aussee van Friedrich Marx; Die Rose von Newport van F.-C. Meyer; Melchior Rantzau van J. Meyer; Der Seneschall Karl des Einfältigen van Albert Möser; Die Hexe van W. Müller-Amorbach; Joriede van Otto Roquette; Magnus vom Finsteren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
Grunde van V. von Scheffel; het aangrijpende bataille-stuk Die Kürassiere von Reichshofen en Die Skietäufer, beide van Vierordt; het Oostersch-weelderige en van gesteenten schitterende Medina Azzahra van Günter Walling, en Marie von Fühnen van Ernst Ziel. Van deze allen spannen, naar mijn bescheiden oordeel, Felix Dahn, Fontane, Geibel, von Amyntor en Hamerling de kroon. Wat een eigenaardige, juist om dit eigenaardige zoo door en door tragische inval was het, den beul Sanson aan zijnen vriend Joly, den grafmaker der Madeleine, den heldhaftigen dood der schoone Oostenrijksche keizersdochter te laten vertellen! ‘Freund Joly bleibt im Gemach allein,
Er langt nach Tinte und Feder,
Und bei der Lampe flackerndem Schein
Trägt eine Kostenrechnung er ein
Und grinst: ‘So billig komt Jeder
Nicht unter die Erde - Paris wird mir danken -
Für der Wittwe Capet Sarg - sechs Franken.’
Is het geen geniale trek, Geibel overwaerdig, waar hij, na Bothwells afscheid van Maria Stuart te hebben geschilderd, het noodlottig einde dezer vorstin alzoo voorspelt: ‘Schwarz war die Nacht, als ware rings
Erloschen jeder Stern des Heils;
Nur manchmal in den Wolken ging's,
Gleich wie das Blitzen eines Beils.’
Klinkt in Des Woiewoden Tochter niet de mysterieus-naïeve toon der middeleeuwsche verhalen en legenden? ‘Erschütternd’ werkt, in den vollen zin des woords, het volgende magistrale tooneel uit Vierordts ‘Reichshofen:’ ‘Soviel der Tod auch walten lässt
Die wüthenden Geschosse,
In den Satteln doch sassen die Männier fest
Und keiner stürzte vom Rosse.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
Soweit die Schlucht, die enge, sich dehnt,
Staut sich die Masse der Streiter,
Da ragen hoch, aneinandergelehnt,
Die todtgeschoss nen Reiter.....
Still sass ein Jeder und blutigroth,
Aufrecht auf seinem' Thiere -
So starben für Frankreich den Schlachtentod
Reichshofens Kürassiere.’
Prachtig is het verhaal van Gustav Adolfs dood in Fontane's ‘6 November 1632.’ Wat eene kracht van voorstelling ligt er niet, in deze bij uitstek rhythmische vaerzen: ‘Es brausen und dröhnen Luft und Erd,
Vorauf ein Ritter auf weissem Pferd.
Signale, Schüsse, Rossegestampf,
Der Nebel wird schwarz wie Pulverdampf.
Wie wilde Jagd, so fliegt es vorbei:
(Zitternd ducken sich die Zwei).
Nun ist es vorueber.... Da wieder mit Macht
Rückwärts wogt die Reiterschlacht,
Und wieder dröhnt und donnert die Erd',
Und wieder vorauf das weisse Pferd.
Wie ein Lichtstreif durch den Nebel es blitzt,
Kein Reiter mehr im Sattel sitzt,
Das fliehende Thier, es dampft und raucht,
Sein Weiss ist tief in Roth getaucht,
Der Sattel blutig, blutig die Mähn',
Ganz Schweden hat das Ross geschn; -
Auf den Felde bei Lützen am selben Tag
Gustav Adolf in seinem Blute lag.’
Doch het lied, dat alle andere overstemt, ruischt, vol van de melodie der aloude Noordsche skalden, van Dahns met metaal besnaarde harp. Men wijze mij, om het even in welke literatuur, éene ballade aan, welke ‘Die Mette von Marienburg’ overtreft! Voorwaar, men zal er lang naar zoeken... Hier is alles | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
lichtelaaie vlam en gloed des hertstochts; in elk beeld trilt en sprankelt leven; elk vaers is beweging; ik zou zeggen: elk woord is eene daad. O! Ik dweep met de buitengewone gave van Félix Dahn. Plastisch als bij niet eenen is zijne poëzie, evenals zijne puike romans, doorgloeid en bezield van het zuiverste lyrism, een lyrism, dat geest en gemoed even zeker en machtig weet te betooveren, als de Sprachgewalt, de schitterende styl, en de volle metaalklank der vaerzen het onzen ooren doen. Is het overbekende Quadrupedante putrem sonitu.... der Ouden niet ruimschoots geëvenaard in deze schwungvolle, duizelingwekkende beschrijving van een hollend paerd? ‘Den Nacken gesenkt, die Zügel verhangt,
Durch die Nacht kommt der rasende Reiter gesprengt!
Langst liess er die Strasse, verlor er den Pfad,
Nach Süden, nach Süden nur pfeilgerad’!
Ueber der Haiden endlos Weiss,
Ueber der Bäche krachendes Eis,
Ueber die Schluchten von mürbem Schnee,
Ueber den spiegelglatten See,
Hinob die Halden, hinan die Hügel,
Trägt ihn das Ross wie Adlerflügel:
Die Dornen reihen im heissen Hetzen
Vam flatternden weissen Mantel Fetzen...’
En het hortend steeds verhaaste gestamp der paerdenhoeven martelt ons het gehoor, en het suizende, bliksemsnelle voorbijstuiven des ruiters verblindt ons de oogen... Edoch, wat in de Skalden-Klänge van Dahn's en Fontane's hand wordt medegedeeld, volstaat geenszins om den belangstellenden lezer een denkbeeld te geven van de waarlijk onafzienbare reeks heerlijke proeven, die beide schrijvers in dit genre geleverd hebben. De balladen van den eerstgenoemde beslaan ongeveer een tweehonderdtal bladzijden van zijnen compactgedrukten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
en lijvigen bundel Balladen und Lieder, welke, als het derde deel zijner volledige Gedichte, in 1878 te Leipzig het licht zag. Die van den tweede, waaronder ook een groot aantal vrije vertalingen, vullen meer dan de helft van zijne in 1875 te Berlijn verschenen Gedichte, d.i. van een meer dan 350 bl. tellende boek. En sedert dien tijd is noch de Koenigsberger hoogleeraar, noch zijn Berlijnsche knnstgenoot werkeloos gebleven! Tal van Duitsche tijdschriften prijkten, schier elke maand, met eene of andere nieuwe en sappige vrucht van hun onuitputtelijk dichttalent. Eigenaardig genoeg - beiden schijnen met voorliefde stoffen te behandelen aan de geschiedenis van het Oude Noorden en van Engeland ontleend, met dezen verstande echter, dat Dahn zich blijkkaar meer door de eerste, Fontane meer door de tweede streek voelt aangetrokken. Ook de classieke Oudheid deed den dichter van Sind Götter enkele onderwerpen aan de hand, waaronder wij Odusseus, Nausikaa, Die Vestalin vermelden. Moest ik nu eene parallel trekken tusschen beide schrijvers, dan zou ik zeggen dat Felix Dahn, bij gelijken rijkdom van coloriet, gelijke aanschouwelijkheid der voorstelling, en even groot talent in het dramatiseeren zijner toestanden, het aan soberheid en bondigheid op zijnen kunstgenoot Fontane verliest, doch het stellig op hem wint aan pracht en zwier van taal en styl, aan diepte van gevoel en kernachtigheid van gedachten. Ook wat zekerheid van smaak betreft, wordt deze door genen overtroffen. Enkele in Der Wettersee, Der Wenersee, en Die Fahne Schwerins voorkomende valsche beelden, treft men in Dahns balladen nergens aan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
Waar Fontane zich, in de meeste zijner stukken, tevreden stelt met de dramatische fabel zoo aangrijpend en plastisch mogelijk voor te stellen, legt de Koenigsberger hoogleeraar er zich meermaals op toe eene verheven zedelijke gedachte aan het drama vast te knoopen. Gene wijdt meer zorg aan de uitwendige, deze schenkt meer aandacht aan de innerlijke beteekenis zijner stof. Skalden-Kunst, waarin de zedenmilderende invloed der poëzie wordt belichaamd; het uitgebreide en zoo recht archaïesch-ruwe Sigün en het gevoelvolle Hotto Heissherz, waarin de trouw der Germaansche vrouw wordt verheerlijkt; Ralph Douglas en Rob Percy, waaraan de zegepralende kracht eener uit de kindsheid dagteekenende vriendschap ten gronde licht; Ratbods Bekehrung, waarin de stem des bloeds in opstand komt tegen en zegeviert over de leer der Kerk, die in hare verzuchtingen naar het bovenaerdsche de meest gewettigde eischen van het menschelijke beslaan onbeantwoord laat; Die Vestalin, het reine geweten zegevierend over den uiterlijken schijn der schuld; ja, het reeds besproken meesterstuk, Die Mette von Mariënburg, dat men als eenen heerlijken lofzang aan den plicht kan beschouwen, getuigen hoe diep de dichter Dahn in de zedelijke kern zijner onderwerpen is doorgedrongen. Ook Thors Hammerwurf, Harpa, Ein Königs-Spiel, Hunnen-Zug, mogen hier vermeld worden. Welk eene gesmijdigheid, welke plastische kracht tevens de Hoogduitsche taal onder Dahns hand verkrijgt, is den lezers zijner puike romans Sind Götter en Odhin's Trost sedert lang bekend. Zijne vaerzen, waarin nergens een enkele wankelende voet wordt aangetroffen, munten uit door hunnen medeslependen rhythmus. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Horch, von dem Kaukasus bebt bis nach Böbmen
Dröhnend Europa von Hufengestarnpf.
Hoch auf den Bergen und tief in den Strömen
Woget und wüthet und würget der Kampf.’
Buiten Wilhelm Jordan, den genialen herschepper der Nibelungen, weet geen enkel Duitsch dichter met even groot gemak het stafrijm aan te wenden, als de dichter van Sämund der Sieger en Ratbods Bekehrung. ‘Auch nahten mit Neigen
Die niedlichen Nönnlein,
Neugierig, die Näslein
Schlau aus dem Schleier,
In ängstlicher Obhut
Der alte Aebtissin.’
Hoe gepast is, in de volgende meesterlijke greep, de allitteratie aangewend, om het portret van den ruwen, markig-mannelijken Friezenvorst Ratbod te teekenen? ‘Gleich dem grollenden
Stier, dem starken,
Den uur mit Noth
Mühmeisternde Männer
Vorwärts führen
Mit häufigen Hieben, -
In die Rippen, mit Rufen,
Stossend mit Stecken: -
Oftmals aber
Steht der und stemmt sich,
Neigend den Nacken,
Den zottigen, zornig,
Zögernd und zweifelnd,
Ob er nicht Einen
Oder den Andern
Seiner Sänftiger,
Seiner Sittiger,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
Der unlieben Leiter
Auf die Hörner heben
Und himmelhoch
Solle schrecklich schleudern,
Brechen die Bände,
Die Stricke und Stränge,
Und brüllend brausen
In freidige Freiheit - -
Also, sinnend,
Brütend, brachte
Fuss nach Fuss
Er finster vorwärts.....’
Doch, niet alleen in het schilderen van lichamelijke kloekheid en sterkte, van tooneelen van strijd en gewoel, ook in het malen der vrouwelijke lieftallig- en teederheid, in het weergeven van het heil der minnenden, is Dahn een volslagen meester. ‘Weiss war sie wie Schlehblüth', vom Morgen bethaut,
Und ihr Mund war rosenzart!...
Wie war Ellen so hold, wann ueber das Korn
Die Lerche mit Trillern flog,
Wann die zarte Gestalt, am Wildrosdorn,
Ich, die Bebende, zu mir zog.
Ich hing in den Busch da mein Jägerhorn
Und mein reiherbefiedert Barett,
Das Brautgemach wölbte der Wildrosdorn,
Und das Heidekraut unser Bett.
Vom Kloster herueber das Ave klang.
Leis trug es verschwingend der West,
Wir waren so still - Rotkelchen sang
Zutraulich zu Haupt uus im Nest.’
Onder dit opzicht is de lezing van zijne beide reeksen: Tännhauser en Walther von der Vogelweide in hooge mate | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
leerrijk. In dezen laatsten cyclus worden, in een twintigtal liederen, - ware voorbeelden van zoetvloeiendheid, - de voornaamste gevleugelde bewoners der Duitsche wouden zoo in hun uiterlijk als in hunne levenswijze beschreven. Als naar de natuur bewerkt boschgezicht, zoekt Waldmorgen, in de geheele poëtische literatuur onzer Oostelijke naburen, zijns gelijke. Een enkel juweeltje uit Tannhäuser moge zijnen glans aan deze bladzijden mededeelen. ‘Nirgends blüh'n die wilden Rosen
Schön wie hier im Thüringland:
Doch zuschönst, wo unser Kosen
Waldverschwiegne Statte fand.
Alles duftet in der Runde,
Knospen, Blüthen steh'n zu Hauf':
Jeder Kuss von deinem Munde
Ging als rothes Röslein auf.’
Wie Dahn's Balladen nog verder met die van Fontane wil vergelijken, zal niet nalaten te bemerken, dat deze laatste schrijver, wat hem aan diepte moge ontbreken, ruimschoots vergoedt door de gewichtige rol, welke door het mysterieuze in nagenoeg al zijne stukken gespeeld wordt. Geen weet, met evenveel talent als hij, door de pracht en macht zijner dichterlijke behandeling, over alle stoffen, waaraan dit kostbaar element oorspronkelijk geheel vreemd is, een betooverend waas van geheimzinnigheid te verspreiden. Onder dit opzicht zijn nagenoeg al de balladen van zijne hand ware modellen. Lees Gorm Grymme, een paerel van het zuiverste water! Geen zijner hovelingen, zelfs niet Thyra Danebod, zijne echtgenoote, verstout zich den grijzen Koning den dood van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
Jung-Harald, zijnen geliefden zoon, mee te deelen. In de koningshalle niets dan stilte - de stilte des doods! ‘Eintritt Gorm Gryrame. Es zittert sein Gang,
Er schreitet wie im Traum.
Er starrt die schwarze Hall' entlang,
Die Lichter, er sieht sie kaum.
Er spricht: “Es weht wie Schwüle hier,
Ich will an Meer und Strand,
Reich' meinen roth-goldenen Mantel mir
Und reiche mir Deine Hand.”
Sie gab ihm um einen Mantel dicht,
Der war nicht golden, nicht roth.
Gorm Grymme sprach: “Was Niemand spricht,
Ich sprech es: er ist todt.”
Er setzte sich nieder wo er stand,
Ein Windstoss fuhr dureh's Haus,
Die Königin hielt des Königs Hand,
Die Lichter loschen aus.’
Nooit heb ik, zonder eene koude huivering, deze twee vaerzen gelezen: ‘Gorm Grymme sprach: ‘Was Niemand spricht,
Ich sprech es: er ist todt.’
Zou het mogelijk zijn aanschouwelijker, tastbaarder weer te geven, hoe leêg en somber voortaan de koninklijke halle voor de beide ouderlingen wezen zal, dan door deze geniale trekken: ‘Ein Windstoss fuhr durch's Haus...
Die Lichter loschen aus?’
Ook in Goodwin-Sand en zijnen tegenhanger Gulbrandsdal, verder nog in Schloss Eger, Das Trauerspiel von Afghanistan, ja, zelfs in het bij uitstek moderne Schleswig's Ostertag 1848, bereikt de dichter overschoone effecten door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
de mise-en-scène, de inkleeding zelve van zijne onderwerpen. In andere balladen, o.a in Sylvester Nacht, Treu Lischen, Der Wettersee, Der Tower-Brand, en het reeds hooger herhaaldelijk vermelde meesterstukje, Der 6 November 1632, ligt het mysterieuze in de stof zelve opgesloten. Hetzelfde geldt van de heerlijke Engelsche balladen Lord Athol en Percy's Tod, waarvan in Fontane's bundel puike vertalingen voorkomen. Kan Dahn's vaersbouw op meer prosodische volmaaktheid, zijne taal op meer kernachtigheid bogen, voor zijnen Berlijnschen collega is vaak een enkele sobere trek voldoende, om den lezer eene duurzame herinnering aan eenen persoon of eenen toestand te doen behouden. Den hoofdman van eene horde huurlingen uit Rijnland, ‘Heut brach er am wege die Schlösser ab, und morgen an der Trühe,’
maalt hij in de twee volgende vaerzen: ‘In Flechten hing sein flachsenes Haar, wie Stricke herab, zum Würgen,
Er hatte zwei Fcuerräder im Kopf und hiess - der lange Jürgen.’
Welke heldendaden deze Jürgen overal, waar het toeval hem heenleidt, verricht? - ‘Um Rache schreit in die Nacht hinein brennender Dörfer Flamme.’
Geeft deze éene regel geen treffend gedacht van de talrijkheid der vijanden, die in den slag bij Hemmingstedt, ook door Kl. Groth bezongen, het leven lieten? ‘Wer floh, den fasste die Marsenfaust, wer stand, den fasste die welle!’
Doch, over welk eene kracht van voorstelling Fontane beschikt, wordt eerst ten volle duidelijk bij het bewonderend genieten van het volgende, der aloude Ilias' zelve overwaerdige krijgstafereel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Das hörte der Reimer von Wimerstedt, der hatte Lust zum Streite,
Er sprang heran und schlug mit der Axt den Speer des Junkers zur Seite,
Er holte dan aus, einen vollen Hieb auf die stählerne Brust zu führen,
Und - fest im Panzer stak die Axt, thät sich nicht rücken, nicht rühren.
Der Hieb war gut; doch unverschrt waren des Jürgen Glieder,
Da riss der Reimer und wachtete traun am Axstiel ihn hernieder,
Er trat ihm dann, fünf Finger breit, das Eisen zwischen die Rippen -
Es kam kein Laut, kein Seufzer mehr ueber des Junkers Lippen.’
De balladen-cyclus Von der schönen Rosamnnden, tot hier toe door mij niet eens vermeld, is eene zeer eigenaardige navolging van middeleeuwsche ridderromans. Het zij mij toegelaten deze bladzijden te besluiten met de aanhaling van Das Trauerspiel von Afghanistan, ontegenzeggelijk eene der schoonste proeven, welke mij in dit vak bekend zijn. Der Schnee leis stäubend vom Himmel fällt,
Ein Reiter vor Dschellalabad hält,
‘Wer da!’ - ‘“ein britischer Reitersmann,
Bringe Botschaft aus Afghanistan.”’
Afghanistan! er sprach es so matt;
Es umdrängt den Reiter die halbe Stadt,
Sir Robert Sale, der Commandant,
Hebt ihn vom Rosse mit eigener Hand.
Sie führen in's steinerne Wachthaus ihn,
Sie setzen ihn nieder an den Kamin,
Wie warmt ihn das Feuer, wie labt ihn das Licht,
Er athmet hoch auf und dankt und spricht:
‘Wir waren dreizehntausend Mann,
Von Cabul unser Zug begann,
Soldaten, Führer, Weib und Kind,
Erstarrt, erschlagen, verrathen sind.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Zersprengt ist unser ganzes Heer,
Was lebt, irrt draussen in Nacht umher,
Mir hat ein Gott die Rettung gegönnt,
Seht zu, ob den Rest ihr retten könnt.’
Sir Robert stieg auf den Festungswall,
Offiziere, Soldaten folgten ihn all',
Sir Robert sprach: ‘Der Schnee fällt dicht,
Die uns suchen, sie können uns finden nicht;
‘Sie irren wie Blinde und sind uns so nah,
So lasst sie's hören, dass wir da,
Stimmt an ein Lied, von Heimath und Haus,
Trompeter blas 't in die Nacht hinaus!’
Da huben sie an und sie wurden's nicht müd',
Durch die Nacht hin klang es Lied um Lied,
Erst englische Lieder mit fröhlichem Klang,
Dann Hochlandslieder wie Klagegesang.
Sie bliesen die Nacht und ueber den Tag,
Laut, wie nur die Liebe rufen mag,
Sie bliesen - es kam die zweite Nacht,
Umsonst, dass ihr ruft, umsonst, dass ihr wacht.
Die hören sollen, sie hören nicht mehr,
Vernichtet ist das ganze Heer,
Mit dreizehntausend der Zug begann,
Einer kam heim aus Afghanistan.
Pol de Mont. Antwerpen. |
|