Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Twee novelletjes van L. Dilling,
| |
[pagina 288]
| |
het cijfer der bevolking in aanmerking genomen, - bekleedt Dilling eene eervolle plaats, ofschoon men in zijn land het niet eens is, om hem naar verdienste te schatten. Ziehier de reden: De Noorsche literatuur is eene tendenz-literatuur: zij is eenigszins de weerschijn van den strijd tegen de geldaristocratie, het fonctionnarism, de overmacht van den staatsgodsdienst; en daar Dilling onzijdig blijft, daar hij liever schrijft, om de menschen te vermaken, dan om aanhangers voor partijen te werven, heeft hij de onverschilligheid of de versmading van eenige strenge critici niet kunnen overwinnen. Ofschoon hij heel eenvoudig en bescheiden, zonder pretentie, schrijft, zou men niet kunnen zeggen, dat zijne schriften niet leerzaam zijn. Er straalt als eene zachte zedeleer uit, die te doelmatiger treft, daar zij niet in 't oog springt. Zijne kleine vertellingen zijn vol humor en vlugheid, en 't is merkwaardig, hoe flink en levendig de handeling loopt. Zijne personaadjes zijn met eene wonderbare opmerkingskracht geschetst, zonder dat hij ooit in de psychologische ontleding valt. Zijne beschrijvingen geven zoo trouw de zeden, de gebruiken, de typen van zijn land terug, dat wij meer uit de lezing van een zijner boeken over Noorwegen kunnen leeren, dan uit een verblijf aldaar van een aantal weken. Zijne scherts, dikwijls door een zweem van weemoed getemperd, is nooit gedwongen en ontaardt nimmer in spot, veel minder in sarcasm. Dilling is een vruchtbaar schrijver; men gevoelt, als men hem leest, dat hij de pen gemakkelijk hanteert, en dat zijne verbeelding nooit wederspannig is. Zijn trant is beknopt, gespierd, doch niet droog of duister. | |
[pagina 289]
| |
De eerste opvoeding, van Dilling heeft gewis een bijzonderen invloed op zijn talent uitgeoefend. Zijne zwakke gezondheid belette, dat men hem op school deed, en hij ontving, tot den ouderdom van veertien jaar, het onderricht van een huisleeraar. Maar de knaap hield zich veel meer met het lezen van romans, het schrijven en het opvoeren van tooneelstukjes voor zijn poppenspel bezig, dan met het studeeren zijner lessen. Op zijn veertiende jaar dus, kloeker geworden, ging hij naar de Latijnsche school, waar zijne opstellen reeds de bewondering zijner makkers wekten, en waar hij gedichtjes in een scholierblaadje schreef. Later, aan de hoogeschool, maakte hij deel van het bestuur van een studenten-theater, waarop een zijner tooneelstukjes ‘Eene vallende Ster’ met den grootsten bijval werd opgevoerd. De smaak, dien hij voor de tooneelletterkunde voelde, heeft zeker ook het zijne bijgebracht, om zijnen schrijftrant de bijzondere hoedanigheden te geven, die wij er in bewonderen, d.i.: de klare voorstelling, den flinken gang, de levendige samenspraak, de vis comica. Reeds hebben wij een paar novelletjes van Dilling in Vlaamsche tijdschriften of dagbladen laten verschijnen. Om een meer volledig specimen van zijne manier te geven, meenen wij nog de twee volgende den Vlaamschen letterminnaren te moeten aanbieden. En, als slot en om eene uitdrukking te herhalen, die natuurlijk onder de pen van elken overzetter van zelf moet komen, uiten wij den wensch dat men zooveel genoegen in het lezen dezer novelletjes moge vinden, als wij in het vertalen hebben gevonden.
J.E. | |
[pagina 290]
| |
De reine vlag.Ge weet zeker, hoe de Noorweegsche vlag er uitziet? Zij is rood, met een blauw kruis, dat met een wit randje geboord is, en tegen de schacht, in den bovensten hoek, staat het unie-merk met de Zweedsche kleuren, geel en blauw. Maar die vlag is geene reine vlag, zeggen zekere menschen. Wij moeten geen merkteeken van onze vereeniging met Zweden hebben; want wij zijn zoo zelfstandig, wij Noormannen, vreeselijk zelfstandig. Het uniemerk moet uit de vlag; dan eerst wordt zij eene reine vlaag. Dat zijn een paar ophelderende bemerkingen, en zulke kunnen dikwijls nuttig zijn, ofschoon zij over 't algemeen vervelend zijn, als veel ander nuttigs hier ter wereld. Nu komt de historie zelve. Zij is klein en eenvoudig. Het was in eene der voorsteden, waar de aristocratieke genius der bouwspeculatie de plebeïsche huizen met de lange sleep van zijn mantel nog niet teenemaal heeft weggeveegd. Twee ongelijke gebouwen stonden nevens elkander. Het eerste was een groot en prachtvol huis, met granieten trap, gipsen ornamenten en ijzeren balkons voorzien; het andere was eene oude en bouwvallige woning en had scheeve vensters en verrotte houten leuningen. Het waren overigens twee gezellige huizen allebei, en het rijke was volstrekt niet neuswijs, niettegenstaande het spiegelglasruiten had en een torentje, en dát wil bij een buis | |
[pagina 291]
| |
net zooveel zeggen, als bij een mensch een neusnijper en een cylinderhoed. Zooals men weet, zijn er veel menschen met neusnijpers en cylinderhoeden, die schrikkelijk neuswijs zijn. Het arme huis leunde vertrouwelijk tegen het rijke, als een fabriekmeisje tegen de borst van een ‘gommeux’; en de zon stak haar hoofd uit van achter eene dikke wolk, glimlachte vriendelijk en pinkte, alsof zij wilde zeggen: ‘'t Is wel, weest maar gemoedelijk, geen verschil van standen! Leven vrijheid en gelijkheid! want heden is het immers uw vrijheidsdag.’ En het was inderdaad zóó, want het was de zeventiende MeiGa naar voetnoot(1). De zeventiende Mei en de tweede Pinksterdag, tezelfdertijd. In het groote huis heerschte druk leven. Op de eerste verdieping woonde een jonkman, onlangs mondig, die nu het kort en goed met het fortuin zou maken, dat zijn vader had bijeengeschrafeld; weshalve hij voor een begin eene knallende champagne-braspartij hield. In het benedenhuis woonde een kapitein, wiens dochter muziekaal was - alle dochters zijn overigens tegenwoordig muziekaal - en ze zong uit alle macht, want ze zong altijd, als de jonkman van boven gezelschap had. De weduwe van de tweede verdieping had ten harent oude dames voor de thee, en daar liep de samenspraak met de kracht van tien paarden, onder algemeene vroolijkheid. In het huis daarnevens integendeel was alles doodsch. Iedereen was uitgegaan, om het vlaggefeest en den stoet | |
[pagina 292]
| |
te zien, van de weduwe des pandbeleeners en de fijnstrijksters, - die de aristocratie vertegenwoordigden, - tot den schoorsteenvegersknecht en den tramspoorschraper, met hunne respectieve familiën. De binnenplaats, anders vol waschgoed op koorden en lawaaimakende kinders, was heel en gansch ledig. De kinderen, die allemaal zuivergewasschen waren en, ter gelegenheid van den dag, aan zoethoutstokjes smulden, wandelden met hunne ouders, en aan al de knaapjes had men een vlaggetje in de hand gegeven. In het armste vertrek van het arme huis zat eene vrouw. Misschien was zij eens schoon geweest. Wie kan het weten? Want, als smart en nood een mensch met hun koude handen in het aangezicht slaan, verwelken weldra de rozen der wangen, en wordt voor altijd de gloed van 't oog uitgedoofd. Zij zat over een klein bed gebukt, dat verplaatst was tegen het venster, in de zon. Op de kussens rustte een bloeiend kinderhoofd; maar het was het vuur der koorts, dat in het oog brandde, en de rozen op de wang waren van die, waarmee de dood zijne slachtoffers versiert, vooraleer hij ze langs den donkeren vloed wegvoert. Juichende kinderstemmen klonken buiten. Eene bende kleine jongens met vlaggetjes in de handen gingen voorbij, onder levendige hoerrahs. ‘Moeder!’ ‘Kindlief?’ ‘Help mij op aan het venster. Ik wil zien wat buiten geschiedt.’ Ze deed zoo. | |
[pagina 293]
| |
‘Moeder, waarom zijn al die jongens zoo vroolijk?’ ‘Omdat het de zeventiende Mei is, de vrijheidsdag van Noorwegen. Dan gaan al de brave jongens stoetsgewijze door de straten, met een vlaggetje in de hand.’ ‘Ben ik geen brave jongen, ik?’ ‘Toch wel, kindlief.’ ‘Ik wil ook een vlaggetje en in den stoet meegaan.’ ‘Ja, als gij hersteld zult zijn.’ ‘Wanneer ben ik hersteld? ‘Als God belieft!’ ‘Moeder, doe het venster eens open.’ Zij wikkelde hem in eene deken en zette zich in het open venster met het kind op hare armen. Het gezelschap van den jonkman stond op het balcon. Iedereen had zijn champagneglas in de hand. In het midden stond de gastheer zelf, hij wierp koekjes en oranjeappels te grabbel tusschen de jongens en, met de linkerhand, zwaaide hij eene groote kindervlag. Het was een groote jongeheer, naar de laatste mode gekleed, met een schoon, bleek aangezicht en dien geblaseerden trek om de oogen, welke nu door de jonkheid als het teeken van de hoogste elegancie wordt aanzien. ‘Hoerrah voor den dag, jongens!’ Algemeene toejuichingen. Het zieke kind boog uit het venster. ‘Moeder, ik wil ook eene vlag hebben, dan geeft mij de lieve man koekjes en oranjeappels.’ ‘Ik heb geene vlag, kind.’ ‘Ge kunt God om eene bidden.’ ‘God geeft ons niet altijd, waar wij hem om bidden.’ ‘God is boos, God is boos!’ zei het kind weenend. ‘Stil! zoo mag Karelken niet spreken.’ | |
[pagina 294]
| |
‘Ik wil eene vlag, ik wil eene vlag!’ snikte hij koppig. De moeder legde hem zachtjes op het bed. Het knaapje stak zijn hoofd in de kussens, zijn tenger lichaampje trilde van overprikkeling, en hij weende hevig voort, terwijl hij onafgebroken riep: ‘Eene vlag, eene vlag!’ De kindertroep was verder getrokken; maar door het open venster drong in de schamele kamer het gekletter der champagneglazen, het gelach, de toejuichingen van het naburige huis, terwijl de muziekale dochter van den kapitein trillers als een kanarievogel sloeg. ‘Eene vlag, eene vlag!’ ‘Wees nu een braaf kind en lig gansch stil, dan zal ik gaan zien, of de goede God ons geene kleine vlag wil zenden.’ ‘Blijf niet lang weg, moeder!’ Zij ging eventjes vóor den spiegel staan, streek heur haar glad en schikte haar armoedige kleedij wat meer in orde. Die moeder was vrouw, en eene ware vrouw verliest nooit het schoonheidsgevoel. Dan vertrok zij. Het kind lag stil met de oogen nog vol tranen. De champagnewijn heeft altijd iets feestelijks in zich, en zijne opwekkende kracht heeft men ook dikwijls geprezen, én in vers én in proza, en zulks met recht. Want niets is heerlijker, dan eene champagnepartij, als in de prachtvol verlichte zaal de tafel onder zilver- en kristalwerk, bloemen en vruchten plooit, terwijl schoone, feestelijk gekleede vrouwen den schuimenden drank tot hare rozenlippen heffen. Maar een champagne-braspartij in eene alleenlooperskamėr, zelfs indien ze nog al sierlijk is, ziet er niet altijd zóó uit. | |
[pagina 295]
| |
Wolken van sigaarrook, bleeke, slaperige of van wijn sterk gloeiende gezichten, gebroken glazen, oranjeappelschillen en kaasbrokjes op de tafel, tabakasch op het fluweelen overtrek der meubels en lucifertjestippen op het vloertapijt gestrooid - zoo omtrent zag het er uit in de kamer des jonkmans. Hijzelf, op eene console geklommen, stond met zijne kleine vlag in de hand, terwijl de gasten op zijne gezondheid voor - God weet de hoeveelste maal dronken. Men klopte zachtjes aan de deur. De weduwe verscheen op den drempel, bevend en beschaamd. Een der genoodigden liep tot haar. ‘Een meisje! Laat mij u omhelzen, engel!’ Ze deed een stap achteruit. ‘Ha! verschooning! Ik meende, dat gij jong en mooi waart.’ ‘Dat is lang voorbij!’ zei ze met een matten glimlach. ‘Wat wilt ge, moeder?’ ‘Ik.... ik wilde, ik.... geef mij die vlag, daar!’ riep zij met een rasch besluit, terwijl zij naar den huisheer ging, die nog altijd op zijne console stond. ‘Zijt ge gek, moeder?’ ‘Ik heb een kind, een zoontje; hij ligt op sterven en wil kost wat kost een zeventiende-meivlag; hij heeft niet zoo lang meer te leven; ik wou zoo gaarne hem ietwat in zijne laatste oogenblikken verheugen; - hij heeft niet veel vreugd in het leven gehad, och arme!’ De jongeling was van de console afgestapt. Hij had nog de vlag in de hand. De anderen hadden hunne glazen weggezet en Sloten eenen kring om de twee. | |
[pagina 296]
| |
‘Geef mij dat. Ge zijt student, niet waar? De knaap is ook een studentenkind; zijn vader was student, zooals gij.’ ‘Ha, zoo!’ ‘Ik was zijne wettige echtgenoote,’ zei ze met een schijn van trotschheid in hare matte oogen. ‘Hij stierf een jaar na de bruiloft. Hij was ook eenmaal een jonge, schoone en rijke heer; maar hij dronk te veel champagne en had te veel vrienden; en als hij met mij trouwde, was alreeds zijne gezondheid verwoest. Maar ik sta hier den tijd te verspillen) - geef mij de vlag, goede heer student, de kleine wacht.’ ‘Ikzelf zal ze brengen. Waar woont ge?’ ‘In het huis hiernevens. De tweede deur, als gij langs den trap opkomt.’ ‘Goed!’ ‘Ge zijt toch niet kwaad tegen mij?’ ‘Hoegenaamd niet, ik kom oogenblikkelijk.’ ‘Duizendmaal dank!’ Ze ging henen. De gastheer klopte om stilte. ‘Fredrik wil eene redevoering houden.’ ‘Mijne vrienden - ja, want gij zijt toch mijne vrienden, in alle geval zoolang ik u champagne kan bieden.’ ‘Hij is bitter.’ ‘Mijne vrienden dus, hoe hebben wij den dag doorgebracht? Wij hebben geld verkwist. Hoe zullen wij het overige van den dag doorbrengen?’ ‘Met geld te verkwisten!’ ‘Nu, zouden wij dezen avond niet wat minder wijn drinken en ons vermaken met wat liefdadig te zijn, voor eene verandering, dat is toch zoo modern! Hier is mijn hoed, wie wil een duitje voor de arme weduwe geven?’ ‘Bravo, bravo!’ | |
[pagina 297]
| |
‘Hier zijn vijf kronen!’ ‘Ik geef er tien.’ ‘Ik heb er niet meer dan twee.’ ‘Laat mij er van terugnemen voor een Tivoli-biljet en een seidel bier, dan kunt gij de rest krijgen.’ ‘Ik geef vijf kronen, maar ge moet ze mij tot morgen voorschieten, Fredrik.’ ‘Ik schiet ze voor, ik schiet er tien voor, ge zult ze toch nooit meer terugbetalen.’ Hij stak een muntbiljet in den hoed. ‘En nu voorwaarts! Drinkt van mijnen champagne, zooveel het u lust. Misschien zal het de laatste maal zijn,’ mompelde hij bij zichzelf, terwijl hij een deel dessert in zijnen zak stak en wegging. Het zieke kind lag met de oogen op de deur gevestigd. Een vroolijke glimlach verlichtte zijn aangezicht, toen Fredrik met de vlag in de hand binnenkwam. ‘Zijt gij God?’ ‘Neen, mijn jongen, ik ben maar een mensch en nog wel een zeer slecht mensch. Maar, ziet gij? de goede God heeft mij hier gezonden en heeft gezegd: Daar, in het huis daarnevens ligt een klein ziek kind. Hem zult gij deze vlag van mijnentwege geven en zeggen, dat, indien hij oprecht braaf is, hij dan zal ingang-toelating krijgen, om te mijnent, in den hemel, te komen.’ ‘Is het plezierig in den hemel?’ ‘Uitermate. Daar gaan al de kleine engeltjes den heelen dag in stoet en eten kraakamandels en rozijnen en drinken niets anders, dan champ...’ Hij bleef plotseling steken, maar herstelde weldra en, met vastberaden stem ging hij voort: ‘... en drinken niets anders, dan spuitwater met frambozensap.’ | |
[pagina 298]
| |
Het was de zwakste drank, dien hij kende. ‘Is dat lekker?’ ‘Ik houd er niet van, maar de smaak is verschillig, en de engeltjes vinden, dat het kostelijk is.’ Hij ging op den kant van het bed zitten. ‘Nu planten wij de vlag aan het hoofdeinde, en dan zullen wij spelen en het schrikkelijk plezierig hebben; maar dat kunnen wij niet, eer moeder mij van mijnen hoed ontlast heeft. Wat er in ligt, kunt ge behouden,’ voegde hij er stiller bij. ‘Is al dat geld voor mij?’ ‘Ja,’ ‘Maar het moet eene misgreep zijn; er ligt een biljet van honderd kronen bij.’ ‘Neen, alles is recht en goed. Ze waren een tweetal, die geen klein geld hadden en dan heeft een van mijne vrienden hun voorgeschoten. 't Is een geschenk van 't gezelschap, boven hiernevens. 't Is niet van mij.’ ‘God zegene u! Ge zijt een braaf mensch.’ Hij was te veel met het kleintje bezig, om naar heur te luisteren. ‘Ziehier een grooten oranjeappel; ik zal hem op de deken werpen en tot drie lellen, en degene, die hem eerst pakt, krijgt hem. Een, twee, drie, - gij hebt hem gewonnen!’ De kleine juichte van vreugd. ‘Hier zijn amandels. Gij hebt de meeste gewonnen; maar ik kreeg den grooten, en er zijn twee kernen in. Nu zullen wij “Philippine” spelen. Degene, die morgen, als wij elkander zien, de eerste zegt “goeden morgen, Philippine!” zal een nieuw zilveren kroonstuk krijgen met een gaatje er in, om rond den hals aan een roodzijden lint te dragen, en dat wil net zooveel zeggen, als de medalje voor burgerlijke | |
[pagina 299]
| |
verdienste. Nu ja, dat verstaat gij niet, maar het komt er niet op aan.’ De oogen van den knaap hingen aan zijne lippen. ‘Maar nu komt het allerbest, en dat zult gij gansch alleen kunnen behouden. ‘'t Is het bovenstuk van den kransekoek. De dame die er op staat met dat mooi rood kleed, is de godin der vrijheid, zei de banketbakker. Zij is schrikkelijk zoet, want zij is van louter suiker. Gij moogt wel haar hoofd afbijten, 't doet niets; maar ge moet niet aan haar rooden rok likken, want er is arsenic in, en dat is zeer gevaarlijk. Vele menschen zijn vergiftigd door met den rooden rok van de godin der vrijheid in aanraking te komen.’ Het kind luisterde verrukt naar zijne woorden, ofschoon bij er het meeste niet van verstond. ‘Moeder, moeder! Zoo plezierig heb ik nog nog nooit gespeeld!’ ‘Wel, kind! Maar nu zijt ge vermoeid, nu moet ge wat rusten.’ Zij zette de schacht der vlag in zijnen arm, zoodat het doek zijn kleine borst dekte. ‘Moeder!’ ‘Ja.’ ‘Ik wil God om vergiffenis bidden, daar ik gezegd heb, dat hij boos was. Hij is zeer braaf, vermits hij mij den lieven man heeft gezonden.’ Hij lag met gesloten oegen, daarop opende hij ze nog een maal, glimlachte vriendelijk en deed ze weer toe. Van zijne bleeke lippen ging een zwak geblaas uit, zooals wanneer men een licht uitblaast, de genius van den dood had voor altijd zijn levenslicht uitgedoofd De moeder zat bleek en stom bij het bed. | |
[pagina 300]
| |
De zwaarste smart is dikwijls zonder tranen. Fredrik stond op, om weg te gaan. ‘Vaarwel, wij zien elkander morgen weer.’ ‘Dank voor alles!’.... was het eenigste, dat ze vermocht te zeggen. Binnen, op Fredriks kamer was de pret op haar hoogste. ‘Daar komt de huisheer terug, dat hij leve!’ ‘Maar ge ziet er waarachtig uit, alsof gij van eene begrafenis kwaamt.’ ‘Dat is ook zoo!’ zei hij en ging stil in een hoek zitten. Een oogenblik daarna rees hij op en greep naar een glas. ‘Onze amphytrion wil spreken!’ ‘Vrienden! Ik heb u te mijnent genoodigd, niet alleen om den dag te vieren, maar omdat het heden een merkdag in mijn leven is. Ik heb in den voormiddag naar een schoon, jong meisje ge vrijd en haar jawoord gekregen. Haren naam zult ge later vernemen. Op hare gezondheid! Drinken wij daarop met champagne!’ Hij zette zijn glas zoo hard neer, dat het in stukken sprong. ‘En dit is het laatste glas champagne, dat ik drink, vooraleer ik mijn ambts-examen heb gedaan. Van morgen af wil ik beginnen te werken, in stede van mijne gezondheid en mijn fortuin door een wild leven te verwoesten. Ik wil niet, dat de vrouw, met wie ik mij heden heb verloofd, eens later misschien als de weduwe van daareven zou moeten zeggen: ‘Hij dronk te veel champagne en had te veel vrienden!’ ‘Gij zijt sentimenteel in het naburige huis geworden.’ ‘Niet sentimenteel, maar ernstig gestemd. 't Is de eerste maal, dat ik den dood van aangezicht tot aangezicht zie.’ ‘De kleine is dus dood?’ ‘Ja, en nooit hadde ik geloofd, dat de dood zoo schoon | |
[pagina 301]
| |
kon zijn. Hij ging henen met eenen glimlach op de lippen, terwijl de zon van den vrijheidsdag eene straalglorie op zijn hoofd wierp en de Noorsche vlag was zijn lijkkleed.’ ‘Ge wordt waarachtig een echt dichter!’ ‘Stond het uniemerk op de vlag?’ vroeg een halfdronken kerel, om geestig te zijn. ‘Daar heb ik geene acht op gegeven; maar dat weet ik, dat deze vlag, die het lijk van het ontschuldige kind dekte, terwijl zijne ziel naar het eeuwige leven vloog, dat deze eene reine vlag was.’ | |
[pagina 302]
| |
De weduwe kildenbauerGa naar voetnoot(1).Ja, Kildenbauer was dood, natuurlijk; maar zijne vrouw leefde. Kildenbauer was nu een engel. Dat zei de priester, die de lijkrede hield, en dan moet men het wel gelooven; want men moet immers altijd gelooven, wat de priester zegt. De weduwe Kildenbauer was volstrekt geen engel. De vrouw van den advocaat beweerde, dat zij heel en al het tegenovergestelde was; maar dat moet men nu niet gelooven. Ge weet, hoe slecht de dames van elkander kunnen spreken, vooral als zij van de familie zijn. Kildenbauer had een grooten kolonialen handel in de hoofdstad gehad en daarbij zijnen naaste geholpen met kleine geldleeningen tegen 50% intrest. Als Kildenbauer stierf, zette zijne vrouw nog eenen tijd lang de zaak voort, onder de firma: Weduwe Kildenbauer; maar eensklaps maakte zij alles, wat zij bezat, tot geld, en trok zich uit den handel terug. Zij was zoo schromelijk rijk, dat zij niet behoefde langer handel te drijven, zeiden de menschen. Wel is waar, beweerden anderen, dat Kildenbauer in zijne laatste dagen zijn heel fortuin in eene wormstekige onderneming had verloren; maar dat was natuurlijk maar een praatje. Hoe kwam de weduwe Kildenbauer hier in de stad? | |
[pagina 303]
| |
Zie, dat is eene heele historie, die net als een roman-feuilleton begint. Het was een donkere najaarsavond. De storm bruischte, de regen geeselde de vensterruiten, en alles was zooals het in het eerste hoofdstuk gewoonlijk is, als de gelieven op het laatste elkander niet krijgen. Langs de eenzame straat van de kleine stad trad eene hooge gestalte, met eenen mantel omhuld. Het was de weduwe Kildenbauer. De cholera heerschte in de hoofdstad; daarom was de weduwe Kildenbauer naar hier gevlucht, waar zij eene zuster had, die met den advocaat Bisby getrouwd was. Merkwaardig genoeg herinnerde zij zich harer nu plotseling; anders hadde men geloofd, dat zij het adres van Mevrouw Bisby had vergeten. In alle geval had de weduwe Kildenbauer een paar brieven onbeantwoord gelaten, die hare zuster heur nopens eenige kleine geldleeningen had gezonden. De advocaat Bisby was een man met groote familie en klein inkomen, en wat hij verdiende, gebruikte zijne vrouw voor de huishouding. Zij was eene van die spaarzame vrouwen, die haren man ruïneeren door zich te veel met de keuken bezig te houden. Dat kan dikwijls even slecht zijn, als wanneer de man te veel in de koffiehuizen zit. Zooals de Heilige Maagd altijd voor de Roomsche geloovigen zich in eene heldere wolk veropenbaart, zoo veropenbaarde Mevrouw Bisby zich altijd in eene wolk van keukendamp, en hare grootste vreugd op deze wereld was prinsespuddingen te bereiden. Overigens was zij eene doorgoede vrouw, die nooit eenen arme van hare keuken hongerig liet weggaan; en wat de | |
[pagina 304]
| |
opwassende leden der familie Bisby - tien in getal - aangaat, men zag hen altijd iets knabbelen. Het was, zooals gezegd, een donkere najaarsavond. Men schelde hard, en korts daarop kwam de advokaat stormend in de keuken bij zijne vrouw. ‘De weduwe Kildenbauer is aangekomen!’ Mevrouw droogde wanhopig hare handen. ‘Nooit zullen wij, ongelukkige menschen, iets anders hebben, dan zorg en onbehaaglijkheden.’ Midden in de kamer stond eene hoogstaltige dame. Zij had den mantel afgeworpen. Een oud, zwart kleed omhulde haar mager lichaam. Het gezicht was bleek en scherp, de oogen donker en diepliggend, en heur wit haar stak verward van onder eene verslenste kantenmuts. ‘Zoo, Heere God! Thea, waarom komt gij hier?’ ‘Dat is nu ook eene manier, om eene zuster welkom te wenschen! Zijt ge niet verheugd mij te zien?’ ‘Ja, natuurlijk; maar het kwam zoo verrassend!’ ‘Ik ben het moe daar ginder in de hoofdstad te leven. Ik heb gedacht mij hier bij u ter ruste te begeven voor het overige mijner dagen.’ Mevrouw Bisby zag er vervaard uit. ‘Wij... wij hebben zoo weinig plaats...’ ‘Ha! ik heb geene groote eischen. Ge kunt hier in het salon een bed plaatsen; dan vergenoeg ik mij met deze enkele kamer!’ ‘Maar als er vreemdelingen komen?’ ‘Vreemdelingen? Menschen in uwen toestand hebben immers nooit gezelschap. Ik heb middelen, om vreemdelingen te ontvangen, maar dat doe ik nooit.’ ‘Kinderen, ge moet binnenkomen en tante Thea eens lief groeten.’ | |
[pagina 305]
| |
De nakomelingen van den advocaat Bisby - tien in getal - gehoorzaamden aan het bevel. ‘Zijn al deze kinderen de uwe?’ Mevrouw Bisby moest het bekennen. ‘Dan is het geen wonder, dat hier gebrek in huis is. Ik heb middelen, om kinderen te hebben; maar ik heb er nooit éen gehad.’ ‘Ziehier mijne oudste dochter, Andrea. 't Is een flink meisje, dat noch talen en muziek, noch beuzelingen en schoonpraten heeft geleerd; maar zij is opgevoed, om eene deugdelijke huismoeder te worden.’ ‘Het verheugt mij dat te hooren,’ zei de weduwe Kildenbauer. ‘Laat zien, dat gij u zoo gedraagt, dat ik met u tevreden zij. Ik heb immers wat spaargeld, en niemand is nader om het te erven, dan mijne familie.’ Het gezicht van Mevrouw Bisby klaarde een weinig op. ‘Vermits wij nu een zoo onverhoopt bezoek krijgen, geloof ik, dat ik zou moeten een kleinen prinses-pudding bereiden,’ zei ze. Zoo kwam de weduwe Kildenbauer in het huis. De weduwe Kildenbauer was volstrekt geen aangenaam logé. Zij legde altijd eene onaangename neiging aan den dag, om de juridische documenten van den advocaat te doorsnuffelen, en trad terzefdertijd op als politie in het huis, zoodat al de ontluikende Bisby's - tien in getal - naar alle kanten vluchtten en hunne boterhammen in de meest afgelegen hoeken opaten, zoodra zij een weerschijn van haar mageren persoon zagen. De arme Andrea, die tot hare gelukkige erfgename was aangeduid, beschouwde zij nagenoeg als hare slavin, en Mevrouw Bisby kon niet meer ongestoord, zooals vroeger, de les aan hare dienstmeiden in de keuken spellen, | |
[pagina 306]
| |
De weduwe Kildenbauer was mistrouwend tegenover de menschen in 't algemeen en tegenover hare zuster in 't bijzonder. Er ging geen dag voorbij, zonder dat zij de arme Mevrouw Bisby van diefstal van handschoenen, boegies, garenklossen en dergelijke dingen beschuldigde, welke dingen de weduwe Kildenbauer later in hare eigen laden en schuilhoekjes gewoonlijk terugvond. Ze ging nooit uit en kreeg zelden bezoek, en de confortabele pronkkamer met de meubels, tapijtjes in wit haakwerk en geborduurde sofakussens veranderde zij oogenblikkelijk in een groot Kapharnaüm, gevuld met oude kisten, reiskoffers en andere vodden. Het was echter zeer merkwaardig, dat sedert de weduwe Kildenbauer hier in huis kwam, alle menschen in de kleine stad zoo bijzonder voorkomend tegenover de familie Bisby waren geworden. De bakker en de vleeschhouwer weigerden geen krediet meer, de kruidenier stemde er eindelijk in toe, dat zij koloniale waren met het boekje bij hem zouden nemen, en al de vrienden van den advocaat boden hem zeer onbaatzuchtig geldleeningen aan voor een onbepaalden tijd. Wat Andrea aanging, - ‘de rijke Mejuffer Bisby, die van de weduwe kildenbauer moet erven,’ zooals men haar noemde - het werd eene ware modekwestie bij de jonge leeuwen der stad zich het meest met haar ingenomen te toonen, en hoe meer goede hoedanigheden de heeren bij het jonge meisje ontdekten, hoe meer gebreken vonden de dames bij haar, vooral degenen, die huwbare dochters hadden. Als de heeren spraken van haar vriendelijke blauwe oogen, beweerden de dames, dat ze scheel zag; als de heeren haar | |
[pagina 307]
| |
slanke gestalte prezen, insinuëerden de dames, dat zij scheef was; en als de heeren haar schoone, minzame manieren roemden, verzekerden alle dames eenparig, dat zij eene hartelooze coquette was. Inmiddels zat ‘de rijke Mejuffer Bisby’ in de kamer harer tante en luisterde geduldig naar de strafpredikatiën, waarmeė de weduwe Kildenbauer haar overlaadde, zonder dat zij het minste voorgevoel had, dat zij het voorwerp was van eene zoo uiterst vleiende opmerkzaamheid. Zij zat vlijtig over haren arbeid gebogen en troostte zich met heldere liefdedroomen. Ieder jong meisje heeft heur ideaal, en Andrea Bisby had ook het hare. Zij beminde, maar zij beminde hopeloos. Het voorwerp harer liefde woonde aan de overzijde der straat. Hij heette Oskar Rurick en was handelsagent. Als men niets anders op de wereld kan worden, dan wordt men agent. Daarom zijn er zooveel agenten op de wereld. De agent Rurick had zwart gekruld haar, en er waren er niet velen in de heele stad, die zwart, gekruld haar hadden; - en dan, hij was met tragische begaafdheden geboren, en er waren er niet velen in de stad, die tragische begaafdheden hadden; daarom aanbaden hem al de jonge meisjes. Want, met het laatste Kerstfeest voerde men ‘Axel en WalborgGa naar voetnoot(1)’ op, in het salon van den kantonrechter, dat met reine beddelakens en groene kransen opgesmukt was, en de hoofdkerk van TrondhjemGa naar voetnoot(2) voorstelde; en dan trad de | |
[pagina 308]
| |
dochter van den rechter op als Walborg, in nationale dracht van TelemarkGa naar voetnoot(1), en de agent Rurick speelde Axel in civiel costuum en witte handschoenen, en was zoo schrikkelijk lief en tragisch; en van dan af zei men, dat hij heimelijk met de dochter van den rechter verloofd was. Geen wonder dus, dat Andrea Bisby hare liefde hopeloos vond. Hoe kon zij, onbeduidend klein meisje, er aan denken met de fiere, schoone dochter van den rechter te wedijveren! Hij had haar gewis nauwelijks opgemerkt. Hij vermoedde niet, dat een paar vriendelijke meisjesoogen naar hem van achter de gordijnen loerden, terwijl hij op zijn kantoor zat, bezig met niets te doen; en als hij heur op straat ontmoette, werd hij het zeker niet gewaar, dat zijn vluchtige groet purperen wolken over hare wangen joeg. Nu scheen het echter, dat de weduwe Kildenbauer ook den agent Rurick met haren tooverstaf had aangeroerd. Zijne groeten aan 't meisje werden in 't vervolg meer en meer hartelijk; tweemaal had hij haar een eind weegs vergezeld en was zoo voorkomend geweest; en zondag laatstleden had hij heur een fraaien bloemtuil gezonden. Er moest een groot club-bal plaats grijpen, en men kan zich gemakkelijk de verrukking van Andrea voorstellen, toen de agent Rurick bij de Bisby's een bezoek aflegde, om de eer te vragen de cavalier van Mejuffer te mogen zijn. Later op denzelfden dag kwamen niet minder dan vijf jonge heeren, om dezelfde eer te vragen, en inmiddels kwam de advocaat tehuis en vertelde stralend, dat hij drie nieuwe zaken te leiden en eene falliet te besturen had. Zooveel geluk maakte Mevrouw Bisby bijna duizelig. | |
[pagina 309]
| |
Zij ging bewogen in de keuken en bereidde een kleinen prinses-pudding, zonder zich beangst te laten maken door de uiterst gewichtige beschuldigingen, die de weduwe Kildenbauer, nopens een zoek geraakt stuiverstuk, uitbracht. Eindelijk kwam de avond van het bal. Hoe mooi was Andrea in haar nieuw wit kleed, terwijl onschuld en vreugd uit hare blauwe oogen straalden! En zoo uiterst vriendelijk, dat iedereen was! De dames lieten tanden zien, alsof zij haar met vanille-ijs wilden opeten, en de heeren kampten letterlijk, om met haar te mogen dansen. En zij? Zij danste en vermaakte zich, als alleen een jong, schoon meisje zich op haar eerste bal kan vermaken. Zij zag niet al de bewonderende blikken, die op haar gericht waren. Zij zag maar een paar schoone, donkere oogen, die op haar zoo vriendelijk rustten, zonder dat zij eene enkele maal op de dochter van den rechter werden gericht, die geel van gramschap in een geel zijden kleed met hoogroode rozenslingers zat. Den volgenden dag wist heel de stad, dat de agent Rurick en Mejuffer Bisby waren verloofd, en eene maand nadien werden de kaarten gezonden. De weduwe Kildenbauer had niets tegen de partij. ‘Hoe meer kinders gij uit het huis kunt krijgen, hoe beter,’ zei ze. ‘Ge hebt er nog genoeg. Wel is waar, zal ik Andrea derven; maar gelukkig is Henriette nu zoo groot, dat zij mij oppassen en mijn boedel in goeden staat houden kan.’ De bruiloft was zeer knap, en al de gasten gaven kostbare bruiloftsgeschenken. | |
[pagina 310]
| |
De weduwe Kildenbauer gaf twee oude zilveren lepels. ‘Dat is maar gekheid, al die kostbare bruiloftgeschenken,’ zei ze. ‘Ik heb middelen, om groote geschenken te geven; maar ik doe het niet.’ En de menschen vonden, dat het zoo smaakvol en verstandig van de weduwe Kildenbauer was. Zij was geen van die, welke met hunnen rijkdom willen pralen. Daarbij wist toch iedereen, dat Andrea vijftigduizend kronenGa naar voetnoot(1) als huwelijksgift had gekregen. Dat vertelde de vrouw van den hoofdleeraar, en dan was het onbetwijfelbaar: want zij was in de heidenmissie en in het bestuur der vereeniging voor de heilighouding des zondags, en daar sprak men nooit van iets anders, dan van zijnen naaste. De agent Rurick loochende het ook niet rechtuit. Hij glimlachte slechts en zei, dat hij zelf het best wist hoeveel hij gekregen had; maar het kon niet zoo heel weinig zijn, want zijne onderneming nam in korten tijd eene merkwaardig groote uitbreiding. Alle groothandelaars en kooplieden werden op eens zoo ijverig om met hem in betrekking te komen, en na weinigen tijd was Rurick's agentschap het eerste van de stad. De weduwe Kildenbauer had alreeds twee kleine toekomende agenten Rurick's over de vont gehouden, en men fluisterde van fabelachtige doopgeschenken... De weduwe Kildenbauer begon inmiddels zeer oud te worden, en hoe ouder ze werd, hoe boosaardiger werd ze ook. | |
[pagina 311]
| |
Ze liep heen en weer over de straat, plaagde de beide familiën om het zeerst en zocht gedurig oneenigheid te zaaien tusschen moeder en dochter, tusschen schoonzoon en schoonouders. Niets was haar naar den zin. Ze werd op alle manieren mishandeld en gekrenkt, uitgehongerd en ter zijde gezet. Den advocaat schold zij uit voor eenen bedrieger; hare zuster beschuldigde zij van de zwartste misdaden; de kleine Rurick's kneep zij geel en blauw, onder voorwendsel met hen te spelen, en de opwassende leden van de familie Bisby - tien in getal - brachten hun schoonen kindertijd door in gedurigen angst van vuurtang en morgenpantoffels naar het hoofd te krijgen. Daar werd de weduwe Kildenbauer ziek, en daar werd natuurlijk een bode naar den priester gezonden. Ẓooals vele menschen, beschouwde de weduwe Kildenbauer ook den priester als eene soort van zielenarts, welken men niet moet roepen, eer het absoluut noodzakelijk is. Men leeft een leven vol boosaardigheid en min of meer slechte daden, en als men den dood voelt naderen, laat men den priester komen. Het is zoo goed en geruststellend voor de familie. Dan geeft de zielengeneesheer recept voor een weinig religie, die men bij gepaste dosis kan innemen, en daarmee gelooft men, dat men teenemaal genezen is van alle zonden; en de nakomelingen kunnen daarna gerust in alle bladen adverteeren, dat de afgestorvene eene voordeelige plaats in eene betere wereld heeft bekomen. De weduwe Kildenbauer lag daar omgeven van hare naastbestaanden. Zij wenkte met haar drogen levenden vinger heen in de kamer. | |
[pagina 312]
| |
‘Daar in de bovenste kommode-lade staat een geldkistje, waar ik mijn comptant geld in bewaar. Ik heb nooit iets in de bank willen zetten. 't Is niet veel, maar toch altijd iets. Het moet in twee gelijke deelen verdeeld worden tusschen mijne zuster en Andrea: maar het kistje moet niet opengemaakt worden, dan na de begrafenis.’ ‘Spreek toch niet van sterven,’ zei Mevrouw Bisby, ‘ge kunt nog lang leven.’ ‘Ja, ik kan het wel denken, dat gij bedroefd zijt mij te verliezen,’ zei de weduwe Kildenbauwer bitter. ‘Gij zijt niet geweest, zooals eene zuster moet zijn, Helena, en ik heb veel verdragen én van uwen man én van uwe kinders... Indien ik niet zoo geduldig en met weinig tevreden ware geweest, dan had ik het nooit zoolang in uw huis kunnen uithouden... Maar dat alles moet vergeven en vergelen worden, ofschoon ge moet bekennen, dat, wat de oude, zwarte handschoenen betreft, die in de laatste weken verdwenen zijn en, wel is waar, ietwat op de vingertoppen versleten, maar toch nog bruikbaar waren... Zoo iets is volstrekt niet van eene zuster... Doch spreken wij er niet meer van.’ Mevrouw Bisby vond het overbodig eene ontkenning uit te brengen. ‘Mijne gouden en zilveren dingen zullen gedeeld worden tusschen uwe kinders en de kleine Rurick's; maar ze zullen het niet krijgen, eer zij groot zijn; anders zullen ze alles kapot slaan. De kinders slaan alles kapot, wat ze in handen krijgen.’ Zij zweeg een oogenblik en haalde diep adem. ‘Wat mijne begrafenis aangaat, deze zal betamelijk, doch nederig zijn. Ik heb middelen, om eene knappe begrafenis te hebben, maar ik bekreun mij niet om zoodanige gekke | |
[pagina 313]
| |
streken. Aan hen, die den lijkstoet volgen, kunt gij wijn en koekjes aanbieden - portwijn van eene kroon vijftig is volkomen goed genoeg, - en de familie zult ge wel uitnoodigen om te dineeren. Maar geene overdaad: visch en gebraad, meer behoeft er niet!’ ‘Meent gij niet, dat wij daarna een kleinen prinsespudding kunnen hebben?’ snikte Mevrouw Bisby. ‘O ja, waarachtig. En ik wil u ook zeggen, Helena, dat ik eene betamelijke kist wil hebben en in een paar van mijne nieuwe linnen lakens wil gelegd worden. Ik weet wel, dat het van u te verwachten is, dat gij mij een paar oude zoudt geven en de nieuwe voor u behouden; want het is altijd uw grootste gebrek geweest, dat gij zoo schrikkelijk egoïst waart.’ Hare stem werd zwakker en zwakker. ‘En het egoïsm... dat... is... eene... groote... zonde.’ Haar hoofd zonk achterover op de kussens, en de weduwe Kildenbauer had opgehouden te leven. De begrafenis was ongemeen schoon en plechtig. Men had eene eerepoort van dennentakken opgericht, en vóor de met bloemen versierde kist gingen de opwassende Bisby's - tien in getal - in nieuwe zwarte dracht met kransen op den arm, en vonden het hoogst prettig eene begrafenis bij te wonen. De kantonrechter en alle notabelen der stad volgden mede; een afgedankte tolbediende, met ontwijfelbaar poëtisch talent, had een schoonen grafzang geschreven, die gedrukt was op zwartgelijst papier; en, toen de priester zijne rede had uitgesproken, trad de hoofdleeraar vooruit, om de afgestorvene een vaarwel te brengen van wege de burgers der stad. ‘Wel is waar, heeft ze niet vele jaren tusschen ons geleefd; maar zij is toch lang genoeg hier geweest, om ons | |
[pagina 314]
| |
allen te leeren haar te achten en te vereeren om hare bescheidene en eenvoudige werkzaamheid; en zij heeft veel goeds in stilte gedaan,’ besloot hij met een mild berispenden blik op den agent Rurick, die vroom, met gebogen hoofd stond en het fabriekmerk las op de voering van zijnen hoed. 's Anderdaags werd de geldkist geopend.... Zij bevatte vierhonderd kronen in zilver en oude muntbiljetten. ‘Vierhonderd kronen maar!’ riep Mevrouw Bisby uit. ‘Dat is dus de vergoeding voor alles, wat wij verduurd hebben met haar in deze jaren. Zonder ons zou zij nood geleden hebben, en nochtans behandelde zij ons, alsof wij het liefdadigheidsbrood uit hare handen hadden gegeten.’ ‘Gelukkig zijn wij nu in zulken toestand, dat wij de erfenis kunnen missen,’ zei de advocaat, ‘ofschoon deze toch goed geweest ware om mee te nemen.’ Andrea ging in de nevenkamer. Rurick volgde haar. Zij wierp zich weenend om zijnen hals. ‘Vergeef het mij, Oskar, wees niet boos op mij, de schuld is niet mijn!’ ‘Wat moet ik u vergeven?’ ‘Dat gij geene erfenis van de weduwe Kildenbauer hebt gekregen. Ha, Oskar, ik weet zeer goed, dat gij er nooit zoudt aan gedacht hebben met mij, onbeduidend, klein meisje, te trouwen, indien gij niet de erfenis in 't zicht haddet gehad.’ Haar man nam liefderijk hare hand: ‘Ik beken, dat het een weinig berekening was, die mij in het begin tot u dreef; maar ik leerde u weldra om uzelven beminnen, en nu ben ik verheugd, dat gij in 't vervolg zult zien, dat mijne liefde niet van eene geldkist afhangt.’ | |
[pagina 315]
| |
‘Maar ge werdt toch bedrogen omtrent de erfenis van tante.’ ‘Volstrekt niet. Ik moet er haar immers voor bedanken dat ik een welstellend man met onbepaald krediet ben geworden, en vooral, dat ik een braaf, trouw vrouwtje heb gekregen; en dat is de beste erfenis, die ik van de weduwe Kildenbauer kon wenschen. De hoofdleeraar had gelijk: ze deed veel goeds in stilte.’ Nu, troosten wij ons er mede, dat ieder mensch in alle geval iets goeds ter wereld doet, zelfs wanneer hij zoo boosaardig is, als de weduwe Kildenbauer. |
|