Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Lambert de Vos,
| |
[pagina 267]
| |
ting wel te onderscheiden, - terwijl het oudere letterkundige Vlaanderen en het als zoodanig jongere Holland staatkundig afgescheiden bleven en elkander onder 't bestand wantrouwig aankeken, of bij het hervatten des krijgs malkander poogden bijeen te brengen door zachtheid of door wapengeweld, moet er immer eene betrekking gaande gehouden zijn tusschen de schrijvers van beide kanten. Ook in de kleine verzameling, die wij wenschen te bespreken, wordt zooveel gelijkheid en overeenkomst met onze letterkundige voortbrengselen dier dagen aangetroffen, dat ook deze bescheiden rijmwerken, vergeleken met Hollandsche van denzelfden rang, zoodanig nauwe wederzijdsche gemeenschap aantoonen, dat de vraag oprijst, wie hier het voorbeeld gegeven, en wie hier door navolging eenige vermaardheid verworven heeft. De titel, in rood en zwart gedrukt, is vrij uitvoerig, want met weglating der inhoudsopgave, luidt hij nog aldus: Alle de Wercken / van / Lambertus Vossius, / Bestaende in seer Aerdige, en Curieuse / Dichten / [volgt de inhoud] / t'Saemen by een vergaedert door J. Bapt, ende M.C. / Den tweeden Druck. / Tot Brugghe, gedruckt by Ignatius van Pee, Stadts- / drucker woonende op den Burgh, 1699. / Inderdaad bestaat de eerste uitgave van 1679 en het is opmerkelijk, dat de tweede nog de oorspronkelijke opdracht heeft en dat ze onderteekend werd den 25 Mei van het genoemde jaar 1679. Daar blijkt ook, dat de uitgevers Clouwet heeten, en uit een lofdichtje, dat hun naam wordt uitgesproken met den nadruk op de tweede lettergreep. Om van het boekje zelf iets te zeggen, het is wat meer dan klein octavo, telt 336 bladzijden buiten het voorwerk, en heeft ook een gegraveerden titel. Aan dezen ontbreekt de naam van den niet onbekwamen kunstenaar; in het midden zit iemand in zijn boekenkamer | |
[pagina 268]
| |
bij kaarslicht te schrijven, die een gedeelte van zijn blad met de linkerhand bedekt, zoodat er van te lezen is: Musa Vetat Mors, en het laatste woord nog gedeeltelijk in de pen gebleven is. Misschien kan dit schrijfwerk een deel zijn eener lijfspreuk en ons doen ontdekken, of deze man nu Lambertus Vossius is. Rondom den voor alsnog onbekenden, maar deftig uitgedosten heer staan een zevental afbeeldingen uit een der meer of minder stichtelijke verhalen in het boek zelf. Zoo komen wij tot den inhoud, want elk der kleine tafereelen heeft zijn onderschrift, dat wij in de inhoudsopgaaf op den gedrukten titel terugvinden. Juist deze tafel der verschillende stukken in dezen bundel bevreemdt ons, omdat op beide, en wel in 't oog loopend gedrukt, een viertal voorkomen, die, met een paar andere in kleiner letter, hier niet thuis behooren. Daardoor achterdochtig gemaakt, gingen wij te rade met het weinige, dat voor ons onderzoek ter beschikking is, maar dan ook in ieder opzicht voldoet, om te weten, wat deze Vossius heeft geschreven en of hier niet andermans werk op zijn' naam verkocht en geleverd wordt. Snellaert's prijsverhandeling in 4o over de Ned. Dichtkunst, Brussel, 1838, zegt ons, bl. 243, dat vier der beste stukken niet van Vos zijn, en van dezen maakt hij niet eens melding. In zijne schets eener Geschiedenis der Ned. Letterkunde, Gent en Utrecht, 1866, wordt het nog benauwder voor Vossius en de heeren Clouwet, want de noot op bl. 268 noemt de heele uitgaaf der laatstgemelden een bedrog. Immers wat zij aan 't licht brachten in 1679 was voor een aanmerkelijk gedeelte reeds uitgegeven in 1625 en 1652. Naast de beide nuttige werkjes van Snellaert leggen wij Goethals' Histoire des Lettres, etc., Brux., 1840, 2, 149-156, en gaan zien, wat er van Lambertus Vossius overblijft. | |
[pagina 269]
| |
Olivier de Wree, den 28 September te Brugge geboren, waar hij in 1643 burgemeester werd, en negen jaar later, 21 Maart 1652, overleed, is als dichter en geschiedkundige bekend. In 1625 gaf hij te Brugge bij Nic. Breydel in klein langwerpig formaat drie dichtwerkjes uit, bevattende vijf stukken. Het eerste heet: De vermaerde Oorlogh stukken van den Wonderdadighen Veltheer Carel de Longeval, Ridder van 't Gulde Vlies, Grave van Busquoy, Baron de Vaux, enz. Onder den naam van Mengeldicht volgen daarop: Fyghe-Snoeper, Bacchus Cort-Ryck en eene Opdracht aan heer Nicolaes van Troostenberghe, abt van Eechoute, terwijl het laatste tot opschrift heeft Venus-Ban. Wie nu die boekskens van Vredius ontbeert, kan dit alles lezen in Alle de Wercken van Lambertus Vossius, en wel in de opgegeven volgorde op blz. 1-46, 83-90, 91-98, 51-53 en 101-129. Wil de belangstellende lezer Bacchus-Beeldt, zooals het voorkomt op blz. 155-195, en Zoylus-Winckel, te vinden op blz. 195-116, met den oorspronkelijken druk vergelijken, dan kan dit geschieden door er naast te leggen het kwartijntje van Jacob de Clerc, Iprensis, gedrukt te Brussel, bij Jan Mommaert in 1652. De vraag is nu wat er voor Vos overblijft. Bij de rest is nog al wat, dat voor het werk van den Burgemeester kan doorgaan, maar deze was de beschermer en leermeester in de dichtkunst van Lambertus; zij beoefenden de poëzie gezamenlijk en arbeidden ook gemeenschappelijk in de geschiedenis. Wij kunnen gemakkelijker begrijpen, waarom Vossius niet genoemd wordt bij Serrure en Goethals, schoon hij in 't Belgisch Museum bekend staat als de vervaardiger van een los gedichtje. Maar het is niet meer dan edelmoedig aan hem te laten, wat er overbleef, na het beste deel aan anderen toegekend te hebben. Voor ditmaal schenken wij geloof aan | |
[pagina 270]
| |
de uitgevers, dat de volgende regels van hun' dichter zijn: Toont u milde, geeftse t'eten die daar zijn in hongersnoot,
Wilt dees lesse niet vergeten, ghy bidt oock u daeghliex broodt,
Wilt hem laven en beschincken, die van dorst en drooghte schreyt,
Bringht het hem, hy sal eens drincken op u siele saligheyt:
Geeft hun kleeren aen te trecken, die van naecktheyt zijn in pyn,
Ghy zult Christus selve decken, daer af sy lidtmaten zijn.
Van blz. 243 tot 283 treffen wij vier dramatische bewerkingen aan, die gevolgelijk geen grooten omvang hebben, te meer daar er nog zes bladzijden moeten afgetrokken worden voor opdrachten en inhoudsopgaven. Zij zouden niet onjuist even zooveel tafereelen van hetzelfde stuk kunnen heeten, als zij niet in vier jaar tijds vervaardigd en opgevoerd waren op een hoog kerkfeest in de Meimaand van 1641 tot 1644. In de Brugsche hoofdkerk, gewijd aan Sint-Donatius den bisschop, dáár Sint-Donaas geheeten, bewaart de geloovige vereering druppelen van het bloed des Zaligmakers, een geschenk van graaf Dirk van den Elzas, die driemaal ter kruisvaart was, gedurende zijne regeering, van 1129 tot 1168. Jaarlijks, in de maand, waarin de naamdag van den Reimschen aartsbisschop valt, den 24 Mei, werd de H. Bloedtdagh, of de H Bloedt-Feeste plechtig te Brugge gevierd, en daartoe behoorden tooneelvoorstellingen, waarvan Vossius er vier schreef. Het eerste stuk is als een prologus, waarin de Hemel tot de Aarde van mond tot mond spreekt en de Godheid op voorbede der Moedermaagd deze stad heeft uitverkoren boven de Allerchristelijkste Majesteit en den Beschermer des Geloofs, de koningen van Frankrijk en van Engeland, om het heilige Bloed te bezitten en te bewaren, door Josef van Arimathea opgevangen en thans niet meer in Palestina veilig, nu dit in de handen der ongeloovigen moet geraken. Graaf Dirk begiftigt daarmede zijne stad Brugge, gelijk hij het ontvangen had van zijn' schoonvader. | |
[pagina 271]
| |
Het tweede tafereel is korter, en plaatst ons eeuwen verder. De zonden des volks zijn tot aan den hemel geklommen. God wil het beproeven met zijne ‘dry gewoone schichten’, namelijk ‘Pest, Oorlogh, Dieren tijdt’, en als dat niet helpt, komt de ‘Ziele-pest’ der ‘Ketterye’. Sint-Pieter gelast Jonas naar het Vlaamsche Ninive te gaan, en de boetgezant houdt eene strafpredikatie van twee regels, waarbij Paulus eene even korte vermaning voegt. In de smeeking van Maria merken wij deze regels op, die ons den tijd der handeling vrij nauwkeurig bepalen. ‘En zal’ - zoo luidt het gebed - V Jesus-Kerck noch zijn Oraenjens peerde-stal?
Sal u Groot-moeders Kerck, we'er brake moeten lijën?
Franciscus Clooster-plaets, sal die noch eens bedijen
De Brughsche verckens-mart? Mijn Carmel-Sacristy,
Sal die weér zijn ghebruyckt tot Venus hoererij’?
Sal u ghckruyste beeldt, bier ooek, door Ketters handen,
In stucken zijn ghekapt, en 't mijne moeten branden?
Heer sal de Ketterj', dat Heyligh Dierbaer Bloedt,
Dat Brugge nu zoo eert, noch trappen met de voet?
Na zooveel voorbidding wordt ‘bermhertigheyt met de Brughsche sté gedaen’ en een lofzang aangeheven. Toch zegepraalt de ketterij: Geuzen en Franschen naderen van weerszijden; Sluis en Aardenburg dreigen en tergen; Den Bosch jammert, dat daar een ‘ongesloort Gheloove’ toegezegd werd, dat de oude burgerij verdreven is geworden en men niet eens mag klagen. Dit is een spiegel voor Brugge, dat nu kijft met de ontrouwe stedekens in haar voormalig gebied van 't Vrije en vastberaden zich wil houden aan den wettigen Heer, den ouden Godsdienst en aan de vereering van het H. Bloed. De ‘vertooninghe’ van 1644, negen bladzijden groot, is de beste, zoowel als letterkundig gewrocht, als beschouwd | |
[pagina 272]
| |
van den kant der geschiedenis. Het best wordt zij door den dichter zelf teruggegeven in deze bewoordingen: ‘Belgica beklaeght hare scheuringhe, ducht voor mcerder swaerigheyt: Hollandt tracht haer te vergiftighen door Kettereye: 't Recht-Gheloove waerschouwt haer van het bedrogh: het venijn wordt ontdeckt, en betoont dat de kettery veroorsaeckt: 's Landts bederffenis; Hollandt, midts het vertreck van den Veldt-heere Cantelmo, maeckt allarme, tot bevechtinghe van Vlaenderen, die haer van ghelycken doet, tot teghen-weire. Onderlinge wordt verhandelt op wat grondt-stuck dat van weder-zijden gesteunt wordt, Hollandt en Sluys op hunne macht ende vermeten Godts-woordt, waer af den Gheest aen-ghewesen wordt; Vlaenderen, met Brugghe, op 't recht Gheloove, ende Godts H. Bloedt: 't welck de ketterye lastert, en dreycht te zullen mishandelen: d'Enghels roepende daer over om wraecke: David heft aen sijnen 72 Psalme: daer af de H. Kercke vervolght sommighe versen: d'Enghels, met Brugghe, bidden om Go lts bescherminghe, die, by Maria, door Christus, van Godt den Vader, verkreghen, ende door den Enghel geboodtschapt wordt.’ Wij kunnen niet nalaten hierbij op te merken, dat dit kleine tooneelspel menige uitdrukking bevat, die ons meer licht geeft in de toenmalige opvatting der staatkundige aangelegenheden, dan wij zelfs bij den ontwikkeldsten Vlaming van die dagen zouden onderstellen. Ook voor de geschiedenis is er niet weinig uit te halen; in beide opzichten niet om de gewone en als waarheid erkende redenen, dat men gemeenlijk slechts ééne partij hoort, maar omdat de schrijver hier iets nieuws zegt. Tot eene proeve laten wij hier de alarmkreten volgen, die in de voorstelling aan beide zijden der grenslijn gehoord worden: | |
Hollandt singht, op de wijse: La belle Caliste.Allarem allarem, t' is over den tydt:
Soldaten, dat jy te beene syt,
Den winter is deure: den somer komt aan;
De trommelen roeren: trompetten flaan;
| |
[pagina 273]
| |
Op, op dan Oraanje, tot spyte van Spaanje,
Gaat Vlaander aan boort:
Wij zullen verwoesten, met brand en moort:
Zoo 't niet en wilt hooren naer goed accoort.
| |
Vlaanderen antwoordt:Allarrem, allarrem, past op u gheweir,
Dat stoeffen dat boeffen en doet my geen deir,
Al dreyg-je my seer, noch en ben ick niet doot,
Ick hebbe noch ernyt, en ick hebbe noch loot:
Den Heere zal Spaenje, in spyt van Oraenje
Doen alle bystant,
En gheven 't ghetrouwe Vlaenderlandt
Op alle de ketters d'over-handt.
Als ik de volgende twee regels uit het epigram aan 't slot van het voorwerk goed begrijp: Lambertus Vos was overleén;
Clouwet vergaert sijn werck by-een
Her-druct het:
dan moet de dichter reeds bij de uitgave van 1679 overleden geweest zijn, en in elk geval wordt hier getuigd, wie de eer en den blaam heeft der bijeenzameling van de stukken. Maar het zou onbillijk zijn over 't hoofd te zien, dat enkele stukken aangewezen worden als het werk van Vossius, terwijl die aanduiding elders ontbreekt, en niet het minst bij hetgeen wij reeds als den arbeid van anderen hebben leeren kennen. Schoon dus de titel ons verkeerde inlichting geeft, kan men niet zeggen, dat de schrijvers opgegeven worden van de dichtstukken, die wij het als werk van Wrede en de Clerc leerden kennen, tenzij men de onderteekening der opdracht van blz. 100 voor echt houdt. Immers zij is den 29 December 1624 onderteekend, en behoort bij den Venus-ban, die zeer kort daarop als gedicht van den leermeester in | |
[pagina 274]
| |
't liçht verscheen, terwijl de leerling in 1650 met een trouwdicht begint en zich tot 1641 bij dat genre blijft bepalen. Als de zevende Bisschop van Gent in 1642 zijn zilveren feest als kerkvoogd viert en tweehonderd arme menschen rijkelijk begiftigt, heeft hij ‘een knie-dicht ghestelt’, in ons oog meer koddig dan geestig, en van zijne drie andere gedichten is de dagteekening niet bepaald. Het eerste is eene minverzuchting, niet kwader dan ze gewoonlijk zijn; dan komt een heel sentimenteel stuk van de ‘Vlieghe in de Keirsse’; wel een weinig overdreven, maar het is tot genoegen van ‘de Brughsche Nymphkens’ geschreven, en aan deze ‘Soete Schelmkens’ openbaart hij in zijnen toewijdingsbrief, dat hij nog iets anders voor de jonge Dames gemaakt heeft. Bibliographen mogen van hem vernemen, dat zijne ‘Vlieghe’ in zoodanig verminkte afschriften rondging, dat de ‘Liedt-boecken der aerdighe Meyskens, waer inne vele andere amoureuse Liedekens, Divysekens ende Minne-stucxkens’ geschreven zijn, door zulke bedorven lezingen zouden ontsierd worden. ‘Soo dat ghijlieden’ - vervolgt de poëet met bedenkelijke hoffelijkheid - ‘het voortaen om een treute-neute by den Boeck-drucker ghedruckt mocht halen’. Terwijl de Heeren van de Boekerij der Gentsche Hooge-school voor ons zitten uit te rekenen tot wat aanzienlijk bedrag zulk een ‘treute-neute’, rente op rente van wellicht zeventien of achttien verdubbelingen, thans wel beloopen mocht, zullen wij eens zien, in hoeverre onze dichter met eenig recht mocht zeggen aan die ‘Soete Schelmkens’, dat hij de Dames ‘met noch andere vermaeckelijcke Tydt-kortinghe ende drollegheen, zou doen lacchen’. We maken op onze beurt een afschrift, zoo nauwkeurig mogelijk van's mans Avond-leute. Ten zuiden der Ooster-Schelde verstaat men | |
[pagina 275]
| |
dat woord wel; benoorden daarvan moeten de menschen hun Latijnsch woordenboek raadplegen om te vinden, dat loetus, laetis, laetitia juist beteekent, wat een Romein gaudium en een Hollander lollig en lol noemt, maar dan komt er gezang en lawaai bij; als we niet recht meer weten, wat de kennelijk levenslustige Bruggenaar daarmede bedoelde, is het eenvoudig noodig zijn verhaal te lezen, en te zien, dat er in zijn stad nog andere gesprekken konden gehoord worden, dan op het tooneel in de Meimaand, waarvoor hij minstens viermaal het dichtwerk geleverd had. | |
Brughsche Avond-leute.Eertijds in mijn groene jaren
Doen ick jonck en wel te pas
Noch een snaeren Vrijer was:
Wonder is het om verklaeren,
Wat er somtijds heet verdraeyt
Mij is over 't hooft ghewaeyt.
Wonder botsen, vreemde grillen,
Heb ick somtijds onderstaen,
En oock somtijds aanghegaen,
Die ick niet sou segghen willen
Maer daar is er een van al
Die ick hier verhaelen zal.
Eens ginck ick my wat vermaecken
Inden avondt al wat laet
Binnen Brugghe straat op straat,
Qualijk kost ick t'huys geraecken,
Want ick was doen soo gesindt,
s'Avondts liever inden windt.
s'Avondts als de dagh gaet slaepen,
Als ghy moe gearbeydt zijt,
Dan is 't best vermaeckens tijdt,
Om een luchtjen te gaen raepen,
Niet en is 'er soo ghesondt
Als den lieven avondt-stondt.
| |
[pagina 276]
| |
Jonghmans wilt ghy Leute weten?
Maekt dat ghij u Maertjens kindt
's Avonds achter straete vindt,
Vremde slaghen, veel secreten
Siet men desen tijdt geschien;
's Avondts is er wat te sien.
't Is ghebeurt ontrent de Hallen,
Daer ick soetjens aen quam gaen,
(Maer ick swijghe waer van daen)
Daer quam my op 't lijf ghevallen
Eenen regen alsoo fel
Dat ick aen nam 't haze-vel.
Schier met heemers, en met stoopen
Viel den fellen water-vloedt
Soetjens gaen was daen niet goedt,
Soo dat ick noch moeste loopen
Onder d'Hal-pilaeren ras,
Die my quamen wel te pas.
Soo ick daer quam in-gheschoten,
(Want ick liep al redelijck stijf,)
Raeckt ick iemant aen het lijf,
Die met 't selve sop begoten
Oock aldaer, soo ick beducht,
Voor den reghen was gbevlucht.
Wel, docht ick, wat selder-weken,
Vind' ick hier? het was een vrauw,
Want ick greepse by de mauw:
Doe begoste sy te spreken,
Nijghende wel jentjens neer,
Wel mijn Heere, wat een weer?
Joffrauw, seyd'ick, dit zijn vlaghen
Die men desen tijdt van 't jaer
Al ghemeenlijck wordt ghewaer,
Jae (spraeck sy) 't zijn zeker plaeghen,
Die recht dienen om te schaen
Wat wij hebben om oft aen.
Hadt ghy my deen op sien hooren,
Seker dacht ick by myn trauw,
Dit moet wesen een Mevrauw,
Dit en is niet vande slooren
Gh'lijcker somtijds hier by nacht
Staen op aventuore-wacht.
| |
[pagina 277]
| |
Wel, docht ick, wat sal ick seggen?
Hoe sal ick op desen tijdt
Worden dees Madame quijt,
Ick begost haer voor te legghen
Dat den reghen water-vocht,
Niet veel schaede doen en mocht.
Daer en is niet mê te ghecken,
Sprack sy doen met gram ghelaet,
Voelt eens hoe ick ben begaet?
Mijnen voorschoot die sal plecken,
En mijn huyck is uyt de plooy,
Och! dat heb ick al te nooy.
Dat ma Mère dit nu wiste,
Dat ick hier ben in tempeest,
Sy waer ongherust van gheest:
Sy sou senden uyt ons kiste
Eene faille, oft iet el,
Dat sou my nu komen wel.
Doen wist ick wel, sonder vraghen,
(Al was ick noch al wat slecht,
Eenen ongheslepen knecht)
Wat de klocke was gheslaghen,
'K hoorde wel, 't was haar gbedaen,
Dat ick met haert' huys sou gaen.
Joffrauw, seyd' ick, maght' u helpen,
Ick ben t' uwen dienst bereedt,
Kom, ick sal mijn mantel-kleedt
Over al u kleeren sleepen,
En u soo met kleen gedruys
Fraeijtjes gaen gheleydent' huys.
Neen ick toch, sprack sy, mijn Heere,
Ick sal hier wel blijven staen,
Tot den reghen is ghedaen,
Seker ick hedanck u seere,
Soudt ghy my doent' huys-gheleyt,
'T waere voor my stoutigheyt.
Als ick haer dus hoorde spreken,
Wel, docht ick, dit komt bizaert;
Moeyt ghespaert, en eer' bewaert;
Maer het heeft daer naer gebleken,
Dat de Meyskens in 't gemeen,
Meenen jae, en segghen neen.
| |
[pagina 278]
| |
Doen begoenst ick haer te smeecken,
Want ick hadde doen ter tijdt
Wat gheleert hoe dat men vrijdt;
'k Badt haer, datse (tot een teeken
Van haar jonste) toe sou staen
Dat ick met haer t'huys moght gaen.
Joffrouw, seyd' ick, wilt ghedoogen,
Dat ik eens mijn leven lanck,
(Maar niet teghen uwen danck)
Aen u-lieden magh betooghen,
Hoe mijn over-wonnen hert
In uwen dienst ghenegen wert.
Laet my doch van daghe smaeken
Hoe een Jonghman is te moedt,
Die een Joffrauw vriendtschap doet.
Ick en weet gheen ander saeken
Daer mijn herte, dagh en nacht,
Nu soo langh' naer heeft ghewacht.
Jonghman (spracks) u presentacy'
Is te groot, want mijn persoon
En is daertoe niet idoon,
Ick verwonder my, och lacy,
Dat ghy soo uw presenteert,
Aen die niet en meriteert.
Doen begonst ick te verstouten;
Want ghemeenlick in de min,
't Een woordt brengh' et ander in;
'k Ging oock à la mode kouten,
Op den bastaert Franschen voet,
Soo men nu te Brugghe doet.
Joffrauw (seyd'ick) u meriten,
Datse teghen al de mijn
Moesten opgheweghen zijn,
Zouden al verr' overschieten,
Daerom, bidd'ick laet mij toe
Dat ick mijn devoiren doe.
Soudt ghy my dit refuseren?
Soudt ghy wesen soo rebel?
Soudt ghy wesen soo cruel?
Mach ick u niet convoyeren,
Soo word' ick g'heel desolaet,
Jae, ick worde desperact.
| |
[pagina 279]
| |
Ey! verhoort mijn lamentaci',
Hebt compas met mijn doleur,
Met mijn droevigh creveceur,
Doet my doch eens soo veel graci',
Dat ick met een hert plaisant
U mach dienen triumphant.
Als ick sagh, dat al mijn spreken,
Al mijn Frans, en al mijn Wals,
Dat ick daer broght on den hals,
Niet en was als hoofde-breken,
En dat sy 't al kaetsten af,
Hoe ick haer den bal op gaf.
Joffrauw, seyd' ick, voor het leste,
Octroycert my dit faveur,
Dat ghy uwen Serviteur
Accordeert op syn Requeste,
Apostil, en qualiteit,
Van u slaef te sijn gheseydt.
Toch mijn overschoon Bergère,
Permitteert my desen dagh
Dat ik u convoy doen magh;
Andersins ick protestere,
Nu en inder eeuwigheyt
Teghen u crueliteyt.
Dese practizijns termijnen
Broght ick met zulek een accoort
Om gheen ander reden voort,
Dan omdat het soude schijnen
Dat ick was van mijnen staet
Procureur of advocaet.
Maer hoe ick meer cortoseerde,
('T scheen sy had oock al gheleert,
Hoe men in het hof verkeert)
Hoe sy haer meer excuseerde,
Doch op 't lest, 'k en weet niet hoe,
Slaegh sy my den koop noch toe.
Aerme Ionghmans, rechte slaven,
Docht ick vast in mijnen sin,
Die, bedwonghen door de min,
Noch moet bidden, om te draeven
Voor een joffrauw nach en dagh;
Seker 't is een hardt gelagh.
| |
[pagina 280]
| |
Ondertusschen zoo ick vaste
Mijnen mantel op haer sloegh,
Dat sy al te wel verdroegh,
En soo ick haer kleeren taste,
Ick ghevoeld' op 't selve pas,
Dat haer huyck vol schueren was,
Wel, docht ick in mijnen sinne;
Dit mag wel de huycke zijn
Daerom sy dus was in pijn;
Wat is dat voor een Baesinne,
Ick moet letten op 't gesicht,
Als wij komen in het licht.
Doen had ick alreeds berouwe,
En het speet my wel te kuer
Al mijn herse-becken deur,
Dat ick om een stuck soo flouwe,
Al mijn Fransche courtoisy
Hadde moeten setten by.
Dat ick om dees aerme reden,
Soo veel Wals, en zoo veel Frans,
Boven soo veel Nederlans,
Hadde moeten uyt besteden;
Want ick meende naer den schijn,
Dat 'er hazard moeste zijn.
Daar-en-tusschen, soo wy spraken,
Docht my dat sy al wat rook,
Of naar toeback, of naer Loock;
'T was voorseker om te braecken,
En sy hoeste nu en dan,
Dat en stont my doch niet an.
Dus gingh ick straet op, straet neder
Aen dit lieve dier gheknocht,
Denckt hoe dat my lusten mocht,
Door dat lieve lecker weder,
Door soo menich plisse-plas,
Peynst hoe ick te moede was.
Noch en mocht ick niet ghebaeren,
Want het spreeckwoordt gheeft het uyt,
Is den duyvel in mijn schuyt,
'K moet er wel mê overvaeren,
Of ick bly ben, of ick treur,
'K bender in, ick moet er deur,
| |
[pagina 281]
| |
Op het lest zijn wy ghekomen
In een straetjen soo my docht
Daer de sloore woonen mocht,
Doen heeft sy verlof ghenomen,
Want het deird' haer (soo sy sprack)
Over al mijn onghemack.
En sy wilde voorts alleene
t' Huys-waert gaen om dat misschien
Ick haer niet en soude sièn,
Maer ick sprack daer teghen neene:
Liet ick u alleene gaen,
'T waer mijn eer te kort gedaen.
Soo wij quamen aen de dcure
Liet ick 't proper Venus-dinck
Kloppen aenden poorte-rinek,
Strack quam daer gheloopen veure,
Met een sleert, en met een schoen
Noch een mottigh vuyl fatsoen.
Ick slaegh bey mijn oogen nêre,
'K sagh wel aen de mantelijn
Dat het moest de Moeder zijn;
Wel, docht ick, is dat ma Mère,
Die soo gram sou zijn van gheest,
Om dat sy was in tempeest?
Wat is dit toch voor een dante?
Ich en sagh mijn daghen noyt
Een ma Mère soo ghetoyt;
Soud 't wel zijn naar advenante,
Soo men in het spreeck-woordt vindt:
Sulcken Moeder, sulcken kindt.
Kluchtigh was het om aenschouwen
Dese lodderlijke Bruydt,
Met eene blauwe slets ghetuyt,
Snotte-kladden op de mauwen,
Eenen voorschoot aen het lijf
Van de smockelinghe stijf.
Daer op was sy van persoone
Wonder jeughdigh, wonder fraeij,
Wonder aerdigh, wonder gaei,
Wonder lustigh, wonder schoone,
Wonder delicaat van leên,
Wonderlijck en wel besneên.
| |
[pagina 282]
| |
Wilt ghij dat ik 't u vertelle,
Haeren mont was wel ghelipt,
Wel ghebolwerckt, wel gheslipt,
Om te meten bij der elle,
Maer al - eveleens ghetandt,
Gh'lijck de huysen in Cadsandt.
Haere kaecken in-ghevallen,
Bloosden als een heete koeck,
Iae, ghelijck een schotel-doeck,
Iae, ghelijk twee kaetseballen,
Haere Snadde, soo mij docht,
Was van Spaingnaerts wel besocht.
Soo sy haer ghesicht vertooghde,
Door het blicken van de keirs,
'k Wiert van schroomte grauw en peirs,
Want sy stont en glasy-ooghde,
Scheef, en scheel, en dweirs, en los,
Als een slag-ontloopen Os,
Met dat sy begonst te spreken,
Dan vloogh een soo vysen geur,
De gheheele vloere deur,
Dat mijn herte mij docht breken;
't Scheen dat sy wel somtijds had
Vyer ghespoghen als een pad.
Dees bleef my gheselschap houden
(Was ick daen niet wel bedaert?)
Tot de dochter binne-waert
Haere voorschoot had ghevonden,
En haer huyck met aerdigheyt
In de steecke-plooi gheleyt.
Daer naer quam de dochter vooren
Op-ghestreken naer den snof,
En de mode van het Hof,
Eveleens ghelijck de slooren
Die t' Antwerpen vroegh en laet,
Princken by de Lepel-straet.
Doen ick haer eens soude kussen
Voor myn leden mat en moe,
Want daer stont een soentjen toe,
Ich bemerckte daer-en-tusschen,
Soo ick haer te deegh bekeeck,
Dats' haar moeder heel geleeck.
| |
[pagina 283]
| |
Peynst eens oft my was berouwen,
Als ich sagh hoe dat ick was
Effen in den vuylen bras,
Tusschen dees twee byte-bouwen,
Dat is goet om te verstaen.
Kussens lust was haest vergaen.
Wel docht ik, gans posternaecken
'T is hier al de vuyle bruydt:
Waer ick hier met eeren uyt,
Hoe zal ick my toch ontmaecken
Van dees monsters? en terstondt
Viel my in een loose vondt.
Joffrauw, seyd' ick, 'k moet my spoeyen,
Goeden avondt (en ick track
Eenen smit-doeck uyt mijn sack)
Want mijn neus beghint te bloeyen:
Soo gheraeckt' ick van het stick,
En die bly was, dat was ick.
Jonghmans, ghy moet u wel wachten,
Die soo gheerne s'avonds gaet
Lanterfanten achter straet:
Want ghy soudt wel doen by nachten
Daeraf komen mocht berauw:
s' Nachts zijn alle katten grauw.
Geheel in's mans verhaaltrant, doch zonder zijn naam, is de vertelling van de Misluckle Bedevaert van Maertjen ende Noortjen, van Nieuwpoort naer O.L. Vrauwe van de Lombart-Zyde. Misschien zouden de ongevallen dezer welgezinde stakkerds, die onderweg te water geraken, heel aardig luiden, uit den mond van een goed Vlaamsch kouter aangehoord. Het rijm is in ons oog nog meer profaan dan koddig er strookt niet met hetgeen Vos in ernstiger stemming heeft geschreven. Meer in het karakter van zijn drama is het Lofdicht op Pelsmaker, die zestig jaar in 't Brugsche Augustijner klooster geweest was, De wederwaardigheden, ervaringen en lotgevallen van dien ouden heer zijn waarlijk belangwek- | |
[pagina 284]
| |
kend, en de dichter vertelt ons daartusschen, hoe ook hij het Zuiden bereisde en te Rome den Paus had gesproken. Behalve den monnik, noemt hij nog een reiziger van zijne kennis, Vincent van Stochoven, commis van de fortificatiën der stadt Brugghe, die het Oosten doorgetrokken was tot in Bagdad en de landen van den Boven-Nijl bezocht had, en wiens reizen onze dichter weldra in 't licht hoopt te zien.
Wat wij kunnen zeggen tot verontschuldiging van het opnemen der beste gedichten van anderen en het verspreiden daarvan als het werk van Vossius, zal gaarne geschieden. Misschien kenden de Clouwet's die alleen in afschrift en wisten slechts bij overlevering, of waagden de onderstelling, dat ze van Vos waren. Niet alleen de Rijmwerken van Aernout Overbeke, maar ook de kunststukken van Anna Roemers zijn op gelijke wijze tijdelijk vermeerderd, en menig handschrift is als zoodanig voor gansch onbekend ter markt gebracht, dat een paar eeuwen vroeger de pers verlaten had. Het veelvuldig gebruik om dichtstukken, pamflettenen zelfs werken van grooten omvang af te schrijven heeft, althans in Noord-Nederland, geruimen tijd geheerscht, en er zijn wel wijzeren geweest, dan de uitgevers van het hier besproken boekske, die zichzelven en anderen daarmede hebben beetgenomen.
Wij moeten ons hier tot Vossius beperken; beide andere dichters, zoowel De Clerc als De Wree, zijn overigens eene bijzondere studie volkomen waard. Zonder dus aan de Iaatsten iets te kort te willen doen, zij de vraag hier geoorloofd, of de dichter der Avond-leute het Haagsche Voorhout had gelezen, en of hij Jan Saly van Willem Hooft in zijne gedachten had, toen hij 't Houwelicx Haest Berouw in dicht ver- | |
[pagina 285]
| |
telde? In het heele bundeltje, wie het ook in dezen taalkundigen vorm aan ons overgebracht moge hebben, is veel minder afwijking op te merken van onze schrijvers der zeventiende eeuw, dan in later tijd te zien is. Zelden ontdekken wij bij Lambertz woorden, die in 't Noorden niet insgelijks aangetroffen worden. Het is misschien nog niet opzettelijk nagegaan, sinds wanneer de Vlaamsche letterkunde haar' eigen weg koos. Zeker ontwaren wij hier eene genoegzame gelijkheid, die wij niet zouden vermoed hebben. Een tijdvak van overdreven zuivering en verwerping van alles, wat verouderd en uitheemsch scheen, aan onze zijde, en een tijd van stilstand in Vlaanderenland, waarin de spreektaal het oppergezag moest verkrijgen, zal de klove grooter gemaakt hebben. Wij zien dit verschil het meest, wanneer wij in de school stukken uit de beide koninkrijken achtereenvolgens doen lezen. Elk oogenblik stuiten onze leerlingen op woorden, die hun nagenoeg onbekendzijn, en het is nog vreemder, dat daarentegen enkele Zuidnederlandsche schrijvers zich geheel weten te houden aan het taalgebruik van het Noorden. Zij derhalve gebruiken geene woorden, dan die in de woordenlijst voorkomen, geene uitdrukkingen, dan die bij onze letterkundigen in zwang zijn en door de taalkundigen in ons land als vaststaande gewaarborgd worden. Met onzekerheid slaan wij daarom het oog op de toekomst. Eén van beiden zal geschieden: men zal aan weerskanten van elkander moeten overnemen en eene dietsche taal gaan gebruiken, waarin de kracht en de zuiverheid van het Vlaamsch zal terug te vinden zijn in het Noordnederlandsch, of elk der taalverwante volken zal zich meer onderscheiden, en dat zal op eene volkomen splitsing uitloopen. De beste waardeering der beide richtingen ligt in de beoefening van de geschiedenis der beide taaltakken in de zeventiende eeuw, het tijd- | |
[pagina 286]
| |
vak, waarin de banden der bloedverwantschap sterker aangehaald waren door de nauwere graden in onderlinge afstamming, toen de letterkundige gemeenschap inniger was dan wij thans wel vermoeden, zij het ook, dat deze bestond in een goed voorbeeld en in eene zelfstandige navolging, aan de beide zijden der toevallige landpalenGa naar eindnoot(1).
J.G. Frederiks. Amsterdam. |
|