| |
| |
| |
Karel van Mander's Schilderboeck.
(Le Livre des Peintres de Carel van Mander. Traduction, notes et commentaires par Henri Hymans. Paris, S. Rouam, 1884.)
In twee lijvige kwartijnen wordt ons de eerste Fransche vertaling aangeboden van hetgeen Nederlands oudste geschiedschrijver der kunst over de Nederlandsche schilderschool meedeelde. De vertaling beantwoordt in tekst en nota's aan eene behoefte onzer dagen en is een teeken des tijds.
Wat is er in de laatste halve eeuw niet gewerkt op het gebied der kunstgeschiedenis; wat licht is er niet aangebracht in dit donkere land; wat is er daar nog niet te ontdekken, te verklaren! Ja, zooveel dat al het verspreide licht niets helderder heeft doen uitschijnen dan dat er nog veel meer te vinden blijft dan er reeds gevonden is.
Over eene eeuw of wat was de taak van den kunstkronijker eene recht genoegelijke. De man was door den band een schilder van beroep; hij bezat in zijne bibliotheek een paar boeken over zijn vak, las die vlijtig en schreef ze nog vlijtiger over; hij wandelde de kabinetten der liefhebbers door en deed links en rechts korte uitstapjes om buiten-steedsche kerken en verzamelingen te bezoeken. Dit ver- | |
| |
schafte hem de noodige bouwstoffen voor de levens der overleden kunstenaars. Voor de nog levende wendde hij zich tot de helden zijner geschiedenis zelven of ondervroeg diegene zijner makkers, die met hen hadden verkeerd.
Als de avonden lang waren, verruilde onze schrijver het penseel voor de pen en begon zijne ware levenschetsen uit te spinnen. Een aanhef in rederijkerstrant, die eene waarheid zoo oud en zoo versleten als de straat nog eens opdischt, een paar ateliersgrappen en enkele spreuken, gewoonlijk even zouteloos als onwaar, den behandelden kunstenaar toegedicht, moeten afwisseling brengen in de berichten geschreven ‘tot nut en vermaak’ der liefhebbers.
Dit waren de geschiedkundige grondslagen der kunstcritiek; de aesthetische lagen niet vaster. Meesters van de hoogste waarde werden vergeten of verwaarloosd, omdat zij niet meer in den smaak van den dag vielen. Hals, Hobbema, Rembrandt zelf, om ons bij de Hollandsche meesters te bepalen, werden aan spotprijzen geveild, terwijl een Lairesse, een van der Werf, een Netscher, en wie weet ik nog niet al, druk gezocht en duur betaald werden. Van kritieken zin geen spoor: een paar dozijnen meesters meende men wel te kennen en hun schreef men alles toe wat eenige gelijkenis aanbood met hunnen trant. Zoo werden bij voorbeeld alle portretten der XVIe eeuw in Vlaanderen aan Pourbus, vader of zoon naar keus, en al die der volgende eeuw, in zooverre zij eenige verdienste bezaten, aan van Dijck toegeschreven; alle ouderwetsche landschappen werden op rekening van de Momper, alle keurig afgewerkte op die van vloeren Breughel gebracht. De stukken der uitstekendste verzamelingen werden met dezelfde nauwgezetheid en waarheidsliefde gecatalogeerd als heden nog gebeurd door bestuurders van openbare veilingen van derden rang.
| |
| |
De verwarring, door twee drie eeuwen verwaarloozing en onkunde gesticht, zoekt de onze goed te maken. De tijden zijn ver dat men zich vergenoegde met levensberichten, samengeweven uit overleveringen en grappen, en elk werk voor echt aannam, dat door een eigenaar of catalogusmaker met den eenen of anderen ronkenden naam werd gedoopt. Voor de levensgeschiedenis wil men bewijzen, getrokken uit oorspronkelijke bescheiden; de archieven worden doorsnuffeld, de oude teksten uitgepluisd en zorgvuldig gewikt en gewogen. Voor de toekenning aan dezen of genen meester worden vergelijkingen met zijne onwraakbare werken ingesteld; de algemeene kunstwaarde en de eigenaardige kenmerken van een stuk in het oog gehouden. Men oefent kritiek op het geheel en op de minste bijzonderheden uit; men begint met alles in twijfel te trekken om slechts geloof te hechten aan wat onomstootbaar bewezen is.
Gemakkelijk en aangenaam is de taak van den geschiedschrijver er niet door geworden. Eeuwig vragen: is dit feit en dat werk wel echt; zich bezighouden met het twisten over jaartallen, ontleden van penseeltrekken, nagaan hoe een haarlok is geschilderd en eene schaduw is gelegd: dit alles is minder hartverheffend dan uit te wijden over de grootschheid eener schepping en de treffende wijze waarop een denkbeeld is uitgedrukt.
Maar het is noodig: het admirer comme une brute, waarin Victor Hugo zich tegenover Shakespeare verlustigde, moge zijne aantrekkelijkheid hebben; met gerust geweten kan men er zich niet meer aan overgeven.
Als men nadenkt dat er heele verzamelingen bestaan hebben en nog bestaan, die, met zeer schaarsche uitzonderingen, louter kopijen bevatten (wij noemen slechts die der koningen van Pruisen te Sans-Souci) en die door catalogen- | |
| |
makers en publiek zonder wantrouwen werden bewonderd; wanneer een zelfde stuk twee of driemaal op verschillende plaatsen te zien was en elk exemplaar voor het echte doorging, wanneer van sommige meesters de onechte werken dubbel zoo talrijk waren als de echte, dan moest men toch wel schiften, uitpluizen, op den keper beschouwen. Geen wonder dan ook dat de jongste catalogussen der bijzonderste Duitsche verzamelingen stukken, die sedert een eeuw en meer aan de grootste meesters werden toegedicht, met heele dozijnen over boord werpen.
Zeker men kan met die kritiek te verre gaan. Er zijn er die stelselmatig aan alles twijfelen met of zonder reden en de beste geloofsbrieven wantrouwen om het genoegen van te verdenken en te verloochenen. De kunstgeschiedenis doorleeft, ten minste wat de schilderkunst aangaat, een soort van crisis. Veel is aan het wankelen gebracht of ligt nog in puin ter aarde gestort, zonder dat het iemand gelukt zij de losgeraakte muren of steenen weer stevig in het gelid te plaatsen. Over vele punten is men het oneens, vele andere zijn nog geheel in het duister gehuld; maar van dag tot dag gaat meer licht op, wordt meer zekerheid bekomen en, indien er geene hoop bestaat dat alle vragen op bevredigende wijze zullen opgelost worden, dan mag men toch verwachten, dat de tijd van crisis zal voorbijgaan en de twijfelachtige punten tot een klein getal zullen inkrimpen.
Men neme slechts de meesters, over wier leven en werken het vlijtigst is gezocht in de laatste tijden: Rafaël, Albert Durer, Rembrandt, om niet van de minderen te spreken. Men mag met vertrouwen zeggen, dat men hen in hunne wezenlijke trekken kent en er nog alleen licht kan aangebracht worden in bijzaken. Heeft men zekerheid omtrent het leven en de werken der meesters, danstaat de esthetieke
| |
| |
beschouwing op vasten grond en zal het genot, uit hunne scheppingen geput, dubbel zoo groot zijn.
Om dit werk van studie en schifting tot een goed einde te brengen moet ieder land, iedere stad, ieder vakman het zijne bijbrengen.
Een goed deel van de taak is weggelegd voor de bestuurders van museums en geene ook, die zich in de laatste tijden zoo verdienstelijk maakten. Wanneer eens elk museum een kritischen cataloog zal bezitten, zooals bijvoorbeeld die der museums van den Haag, Berlijn, München, Schwerin, Madrid het reeds zijn, zooals die van Dresden, Cassel, Amsterdam het al spoedig zullen wezen; wanneer de archieven nauwgezet zullen onderzocht zijn in elk land, dat eene kunstschool bezat, dan zal de grondige studie mogelijk en gemakkelijk geworden zijn.
De vertaler van Van Mander droeg uit een dubbel opzicht het zijne bij tot die vergemakkelijking, hij bracht onze oudste Nederlandsche kunstgeschiedenis in eene wereldtaal over; hij volledigde haar met aanteekeningen die haar belang in hooge mate doen stijgen.
Van Mander is uit zich zelven een gewichtige getuige, de geloofwaardigste van allen, over het leven en de werken onzer meesters tot in 1604. Als schrijver moge hij niet hooger staan dan zijne opvolgers, boven hen heeft hij de gave zijne taak ernstig te hebben opgenomen en geene moeite te hebben gespaard om iets wetenswaardigs te vernemen en het voor ons aan te teekenen. Uit de hartelijke wijze, waarop hij gedurig aan klaagt, dat zijne opsporingen vruchteloos bleven, dat zij die hem hadden kunnen inlichten zich de moeite niet getroostten op zijne vragen te antwoorden, ziet men hoe zijn werk hem aan het hart lag, hoe gelukkig hij was het vollediger en belangwekkender te maken. Men moet
| |
| |
maar een zijner levensberichten van schilders, die hij persoonlijk kende, openslaan, om te zien hoe methodisch hij te werk ging. hoe hij zijn onderwerp uitputte, waar het hem mogelijk was. Vloeide de bron minder mild, dan ving hij er van op wat hij kon Op zijne wandelingen door land en stad teekende hij de kunststukken aan, die hem onder het oog kwamen en geeft de bezitters met naam en toenaam op. Terecht telt zijn boek dan ook onder de belangrijkste oorkonden voor de geschiedenis onzer vaderlandsche kunst. Het in zoo wijden kring mogelijk bruikbaar te maken is een dienst aan de wetenschap bewezen.
Dan hoe betrouwbaar van Manders mededeelingen ook zijn, onvoorwaardelijk zijn zij niet immer aan te nemen en op vele punten behoeven zij vollediging. Die kritiek en die aanvulling leverde de vertaler op alleszins merkwaardige wijze. De heer Henri Hymans, de uitstekende bestuurder van het prentenkabinet der koninklijke bibliotheek te Brussel en de gezaghebbende kunstkenner, benuttigde zijne belezenheid in het vak der oude gravuren en der jongste geschied-vorsching om van Manders tekst te voorzien met ontelbare aanteekeningen over de levensgeschiedenis der kunstenaars en over hunne werken. In zooverre het doenbaar is, deelt hij ons mede wat er geworden is van de stukken door van Mander beschreven of opgesomd; achter elk artikel laat hij de lijst der gekende stukken van den meester volgen. Het is eene heele verjonging van den ouden schrijver.
Wat er aan wetenswaardige bijzonderheden over de helden van den Molenbeekschen schilder en schrijver ontdekt is, gedurende de bijna drie volle eeuwen, die zijn boek reeds doorleefd heeft, wist zijn hedendaagsche vertolker bijeen te brengen. Geen werk, in welke taal ook geschreven, in welk land of jaar verschenen, of Hymans heeft het geraad- | |
| |
pleegd en benuttigd; geene prent, hoe zeldzaam ook, of hij heeft haar onderzocht en uitgevraagd; geen museum of hij heeft het met eigen oogen of in geloofwaardige bronnen bestudeerd en heel die schat van jarenlange opsporingen is met kritischen geest verwerkt en dienstbaar gemaakt aan de toelichting van van Mander's boek.
De vertaling, zonder slaafsch den tekst te volgen, iets wat bij van Mander niet doenbaar was, is trouw in de hoofdzaken en vrijer in de tamelijk nuchtere beschouwingen, waarmede de letterkundige schilder zijn levenschetsen inleidt. De oorspronkelijke tekst is duister genoeg van taal en ingewikkeld genoeg van zinbouw om het den vertolker als geene geringe verdiensten aan te rekenen, dat hij het Nederlandsch zoo goed wist te lezen en het in zoo vloeiend Fransch wist weer te geven.
Voegen wij er bij, dat tachtig portretten van schilders het boek versieren, dat namen- en zakenregisters, met eene haast overdreven uitvoerigheid opgesteld, de benuttiging van het boek vergemakkelijken en men zal begrijpen dat de vertaler een dienst bewees niet enkel aan de vreemde weetgierigen, maar ook aan de onderzoekers van Dietscher tonge. Van harte heeten wij dan ook des heeren Hymans' werk welkom.
Max Rooses.
Antwerpen, 28 December 1886.
|
|