Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Ruime huiskamer in een landhuis. Deuren links, haardstede rechts. Op den achtergrond eene deur en een open venster, door hetwelk men een ommuuurden tuin ontwaart. Bij het opgaan der gordijn, plaatst een dienaar eenige houtblokken aan den haard en legt er een van op het vuur. Op het oogenblik dat de dienaar vertrekken wil, treedt Willem op. | |
Herste tooneel.
Dienaar.
Goên morgen, heer.
Willem.
Goên morgen, vriend.
Dienaar.
Gij ook
Zijt reeds zoo vroeg te been vandaag?
Willem.
Ik ook?
Ben ik dan de eerste niet?
Dienaar.
Uw moeder wandelt
Reeds in den tuin.
Willem.
Die goede vrouw! Zij slaapt
Dan niet?
Dienaar.
Zij waakt wellicht zooveel als wij.
Zij ook slaapt met eene enkele ooge slechts;
En toch zij mag volkomen rustig zijn;
Want stevig zijn de sloten alien en
De muren hoog en ik, niet minder dan
Mijn medemaat, zal ooit vergeten wat
Heer Martens ons heeft opgelegd, wees zeker.
| |
[pagina 199]
| |
Willem.
Uw moeite kunnen wij vergelden, vriend,
Maar niet uw trouw, 't is waar.
Dienaar
(heengaande).
Die loont zich-zelf.
| |
Tweede tooneel.WILLEM, CORNELIA.
Willem.
Gij loopt zoo vroeg reeds in de morgenlucht,
Mijn beste moeder! Wat bekommert u?
Cornelia.
Ik ging naar 't poortje zien. 't Is alles nog
Zooals wij 't gistren avond lieten, en
Geen mensch betrad van nacht den hof. En zie,
Ik had gezworen: *k heb gedruis gehoord.
Willem.
Een bange droom slechts, moeder.
Cornelia.
Een gevolg
Van de onrust, die mijn hart gedurig kwelt.
Willem.
Wat hebben wij te vreezen hier? Heeft Jaak
De trouwe vriend voor alles niet gezorgd?
Kon hij een beter plaatsken vinden dan dit
Verloren hoekje bij de stille voorstad?
Cornelia.
En toch, mij dunkt, Christina's veiligheid
Is minder groot hier dan in stad.
Willem.
O! moeder,
Ben ik niet hier om over haar te waken?
En melden ons de vrienden niet met zorg
Wat binnen Gent gebeurt? En zijn wij niet
Gereed om bij het eerst gevaar te vluchten?
Cornelia.
Toch voór 't gevaar; reeds nu was 't beter ver
Van hier te zijn. O! dat Christina hier
| |
[pagina 200]
| |
Nog toeven wil! Elk oogenblik kan haar
Verblijf ontdekt en al ons heil vernield zijn.
O! Willem, ik begrijp het niet hoe gij,
Die haar zoo diep bemint, kunt rustig zijn.
Willem.
Ik stel vertrouwen in de toekomst, moeder.
De hand, die mij Christina wederschonk,
Zal mij Christina wel bewaren. Nu
Ik daaglijks haar kan zien mag ik niet klagen,
Of wat ontbreekt aan mijn geluk? Heeft zij
Me niet haar woord gegeven dat ze in 't kort
Mijn trouwe gade worden zal? O! moeder,
Ik bid u, wees gerust en hoop. Gij ook
Gevoelt toch eerbied voor haar kinderliefde.
Zij wil haar moeder zien voór zij vertrekt,
Om haren zegen af te smeeken voor
Den echt, die ons voor eeuwig binden zal.
O! laat ons haar niet lastig vallen, moeder,
Laat haar begaan. Als wij van hier vertrekken,
Zal ik voór God en mensch haar steun en haar
Beschermer zijn.
Cornelia.
Slechts buiten 't land wacht ons
De veiligheid. Wij moeten weg van hier.
| |
Derde tooneel.
Christina
(optredende met een brief in handen).
Misschien nog heden, moeder.
Cornelia.
Spreekt gij waarheid?
Die morgengroet klinkt als muziek des hemels.
Willem.
Heb dank, Christina, dank. Ik wist het wel
Dat gij weldra een koen besluit zoudt nemen.
Christina.
Den ganschen nacht heb ik geen oog geloken:
Gij deedt rond middernacht het venster open,
Niet waar? Gij waakt gestaâg, gij rust niet meer.
Dat kan niet langer duren, ik begrijp
Het wel. Gij beeft bij 't minst gedruis. Gij maakt
U ziek, mijn lieve, beste moeder. Wijl
| |
[pagina 201]
| |
Ik slaaploos op mijn sponde lag, heb ik
Weêr alles overdacht en, wat ik reeds
U voorgesteld heb, moet nu uitgevoerd.
Cornelia
(angstig).
Een brief aan uwe moeder, kind?
Christina.
O! keur
Mijn voorstel toch niet af! Ik moet haar zien.
Al wat gij zeggen kunt, dat zegde reeds
Mijn eigen harte mij. Er is gevaar bij,
Ik weet; mijn vader kon den brief eens vinden;
Doch met voorzichtigheid gelukt het licht:
Een van de brave mannen, die ons Jaak
Als dienaars en als wakers heeft geschonken,
Kan, dunkt me....
Willem.
Neen! Christina, zulk een brief
Wordt aan geen vreemde handen toevertrouwd.
Christina.
Die mannen zijn ons trouw verkleefd en zullen....
Willem.
Ik bid u, liefste. Ik zelf zal gaan.
Cornelia.
Gij, Willem?
Christina.
Neen, vriend. Gij zijt te veel gekend. En wees
Er zeker van, mijn vader heeft bespieders,
Wier last het is niet minder u dan mij
Te zoeken, nu hij weten zal bij wie
Ik woonst en trouwe zorgen vond.
Willem.
Ik zal
Voorzichtig zijn en bovendien men randt
Een vrijen burger toch op straat niet aan.
Men zal mij toch niet houden met geweld.
Cornelia.
Ach! arme jongen, neen! maar ongemerkt
Zal men uw schreden volgen en de plaats
Ontdekken waar wij schuilen en....
| |
[pagina 202]
| |
Christina.
En dan,
Niet slechts het klooster of de dood voor mij;
Maar ook voor u de zwaarste straf wellicht, want,
Vergeet het niet, gij zijt een vrouwenschaker,
En ketter tevens.
Cornelia.
En voor mij dan, kindren?
Op mijnen ouden dag slechts eenzaamheid
En treurnis.
Willem.
Moeder, vaak hebt gij mij moed
In 't hart gesproken. Zal nu ook uw sterk
Betrouwen op de toekomst wanklen?
Cornelia.
Ach!
Hoe meer ik uw geluk nabij waan, kindren,
Hoe meer ik vrees het nog te zien ontsnappen.
Twee dagen zijn wij zonder nieuws alreeds;
Wie weet wat daar in Gent is voorgevallen?
Brengt elke dag niet nieuwe rampen aan?
Voorwaar, slechts dan kan ik nog rustig zijn
Als ik u beide aan mijne zijden zie.
Christina.
Gij blijft bij ons dus, Willem. Geef den brief
Aan een der mannen, die ge 't best geschikt
Voor zulke boodschap acht.
Willem.
En wijl hij gaat,
Hoe zitten wij in duizend angsten hier?
Hij moge trouw zijn die de boodschap doet:
't Ware onrechtvaardig een dier mannen te
Verdenken; maar zij zijn onwetend toch:
Een onbedacht of onvoorzichtig woord,
Eene onbehendigheid en alles is
Misschien verloren. Och! wat zijt ge blind!
Gij wilt het echt gevaar niet zien, en schrikt
Voor 't schijngevaar dat mij bedreigt. Betrouw
Op mij..... Tot straks!
| |
[pagina 203]
| |
Vierde tooneel.CORNELIA, CHRISTINA.
Cornelia.
Mij kwelt een voorgevoel...
Christina.
Zie, goede vrouw, als ik bedenk wat angsten
Om mijnentwil gij door te staan hebt, ach!
Dan twijfel ik of 't niet verkieslijk was
Veeleer mij naar den drang des noodlots te
Gedragen en naar 't klooster weêr te keeren.
Cornelia.
Christina, zeg dat niet, en laat vooral
Dien twijfel nooit bij Willem blijken; 't waar
Een vonnis, dat tot eeuwge foltering
Hem doemen zou.
Christina.
Vergeef mij, dierbre moeder,
Dat onbedachtzaam woord. Ik twijfel niet.
Neen, neen! Ik breng mijn Willems levensheil
Aan mijne lafheid niet ten offer. 'k Zal
Nog liever duizend angsten dulden dan
Het hoofd te bukken zonder strijd, en 'k weet,
Gij zijt niet minder vast beraden dan
Ik zelf.
Cornelia.
Ziedaar een taal, mijn liefste, die
U beter past. Heb dank daarvoor! Ons mag
De wanhoop niet ternederdrukken. O!
Laat ons op Hem betrouwen, door wiens kracht
De stem van Luther als bazuingeschal
Luid boven 't dwangbevel eens keizers klonk.
Christina.
Die zal zijn kindren redden uit den klauw
Der dwinglandij en ook niet ons vergeten.
Kom aan, ik ga mij tooien als.. .
Cornelia.
Een bruid.
O kind, hoe hebt ge mij geheel veranderd;
Ik voel mij moedig, hoopvol, zalig.
| |
[pagina 204]
| |
Christina.
Moeder!
(Christina af.)
| |
Vijfde tooneel.CORNELIA, HERMAN STRICKER.
Cornelia.
Wat goede geest drijft u zoo vroeg hierheen?
Gij komt als 't waar van God gezonden, vriend,
Want heden zal uw ambt hier dienstig zijn
Wellieht en 'k zal met dubble vreugde nog
Den echt van mijnen Willem en Christina
Zien zegenen door eenen vriend als gij.
Herman.
Hoe gaarne ik mij daarmeê gelasten wilde,
Het zal onmooglijk wezen, waarde vrouw;
Of 't moest op staanden voet gebeuren, want
Mijn reisgenooten wachten mij daar langs
De baan! Ik kwam hierheen om u vaarwel
Te zeggen; ik verlaat de streek.
Cornelia.
Gij gaat?
Herman.
Ik ben gebannen.
Cornelia.
Werd uw hoofd niet reeds
Op prijs gesteld? En hebt ge u daarom wel
Bek reund?
Herman.
Neen; maar de toestand is veranderd;
Daar werden wapenknechten aangeworven,
Het eedverbond der Eedlen is gebroken;
De dwinglandij verheft den kop, en zie,
Verraders kweekt de vrees voor straf alreeds.
Cornelia.
Maar... Egmond? En... 't verdrag?
Herman.
Van heden af,
Mevrouw, is Egmond voor de zaak der vrijheid
| |
[pagina 205]
| |
Verloren; weêr in gunst geraken bij
De landvoogdes en bij den koning is
Zijn eenig doel. Als een berouwvol zondaar
Zal hij met dubblen ijver werken om
De erinring aan 't verleden uit te wisschen,
En met den haat des volks koopt hij misschien
De vriendschap van zijn koning nog. 't Verdrag
Is lang vergeten. 't Laatste nieuws is dit:
Ik ben gebannen, vogelvrij verklaard.
En daar ik zie dat Egmont hier de komst
Van eenen spaanschen landvoogd nutloos maakt
En alles hier verloren is, ik ga.
Cornelia.
Waar henen?
Herman.
Naar de Scheldestad. Daar is
Oranje nog; daar zal nog vrijheid zijn.
Mijn reisgenooten wachten mij; indien
Gij wilt, 't zou mij genoegen doen de jonkvrouw
En Willem eens de hand te drukken nog.
Cornelia.
Christina zal ik roepen, doch mijn zoon
Is daar zooeven naar de stad gegaan.
Herman.
Naar stad? Wat onvoorzichtigheid!
Cornelia.
Hoe nu?
Wat is er dan gebeurd?
Herman.
Mijn inzicht was
Aan Willem nog een goeden raad te geven
Voór ik vertrek. Helaas! het spijt me dat
Ik u bedroeven moet door treurig nieuws;
Maar nu hij daar niet is, mag ik de moeder
't Gevaar toch niet verzwijgen, dat haar kind
Bcdreigt.
Cornelia.
Mijn God, wat zal ik nu vernemen?
Ge doet mij beven.
| |
[pagina 206]
| |
Herman.
Willem heeft, niet waar,
Om 't beeld te redden van Christina, zich
Te midden van den hoop der beeldenstormers
Gewaagd?
Cornelia
Ik zie niet in hoe hem dit feit....
Herman.
Welnu, dit feit is oorzaak dat hij ook
Als tempelschender nu staat aangeschreven.
Cornelia.
Dat kan ik niet gelooven, vriend...; men heeft u
Gewis bedrogen.
Herman.
Neen, uit goede bron
Vernam ik dit, en meer: de hoogbaljuw
Gaf reeds bevel hem op te sporen en
In hechtenis te nemen.
Cornelia.
O! zoo ver
Kan iemand nooit de snoodheid drijven! Waar
Zal men getuigen vinden? Zagen honderden,
Ja, duizenden integendeel niet hoe
Hij, ver van zelf de beelden te verwoesten,
Het leven waagde om een ervan te redden?
Herman.
Hoe ver de snoodheid gaat van enkle mannen
Zult gij begrijpen, waarde vrouw, als ik
U zeg dat Artus Bousse, een leider van
De tempelstormers, nu in dienst is bij
Den hoog-baljuw als kapitein en zelf
Zijne oude makkers aanhoudt en vervolgt.
Geloof mij, wees voorzichtig, want een vijand,
Die machtig is of geld bezit, kan licht
Getuigen vinden die verklaren wat
Hij wil. Laat spoedig Willem roepen dus,
En laat hem dan met zorg den klauw vermijden
Der rechtbedienaars en hun wapenknechten.
Cornelia.
Wie zal ik zenden? Ach! En ginge ik zelf,
| |
[pagina 207]
| |
Ik wist hem niet te vinden. O! Christina,
Waarom hebt gij mijn wijzen raad verworpen?
En ik, hoe kon ik zelf zoo zwak zijn hem
Te laten gaan? Een dubble ramp bedreigt
Ons nu. De maat is vol, o God!
| |
Zesde tooneel.CORNELIA, HERMAN, JACQUES MARTENS.
Jacques Martens
(voór het venster op den achtergrond, keert zich schielijk om).
Gij liet
Haar los? Zij heeft geen kwaad bedoclen?... 't Is
Gelijk, gij moest haar houden.... Kunt ge? Vlug dan!
En met of tegen dank haar hier gebracht.
Cornelia.
Wat is er, vriend? 'k ben blij u weêr te zien.
Jacques
(binnenkomende).
Ik moest op mijne schreden passen, vrouw
Van Haver, en 't is daarom dat ik langer
Ben weggebleven dan gewoonlijk. Wat
U zonderling zal schijnen, onder mijn
Bespieders is een jonge vrouw.
Herman.
Een vrouw?
Dat is vernuftig uitgedacht, voorwaar!
Jacques.
Toch zoo vernuftig niet in dit geval;
Want zie, ik had niet 't minst vermoeden dat
Ik iets te duchten had. Van vader had
Ik niets te vreezen, want in dezen tijd
Heeft hij de handen vol en bovendien,
Sinds ik ten huize van Borluut hem volgde,
Zag ik hem niet meer weder en hij kent
Het nieuw verblijf niet, dat ik koos. Daarbij
Was ik omzichtig steeds en kwam alleen
Des morgens vroeg of 's avonds laat hierheen
Dus mocht ik dubbel hopen u niet in
Gevaar te brengen; en juist daarom kon
Mijn argloosheid dees wijk plaats doen ontdekken,
Had' onder mijn bespieders ook die vrouw
Zich niet bevonden; de andere ken ik niet
En vrees hen des te recht. Maar deze niet.
| |
[pagina 208]
| |
Cornelia.
Hadt gij niet best haar ook vandaag vermeden?
Jacques.
Neen, waarde vrouw, daar moest een einde aan komen.
In ieder oog zag ik spioenenblikken.
Vandaag verneem ik wie heur helpers zijn,
En wat Christina's vader in het schild voert.
Cornelia.
Toch is haar nu ons schuilplaats ook bekend.
Jacques.
Die kennis maakt geen vijand zich ten nutte.
Herman.
Wat wilt gij doen?
Jacques.
Haar houden tot zij niet
Meer schaden kan. Daar komt zij eindlijk aan.
| |
Zevende tooneel.CORNELIA, HERMAN, JACQUES, MAYKEN.
Mayken
(tot Jacques).
Ben ik door uw bevel hierheen gebracht?
Gij doet niet wel, voorwaar, een arme vrouw....
Jacques.
En zoudt gij niet nog slechter handlen als
Ik niet uw inzicht had geraden?
Mayken.
Gij
Bedriegt u voor de beste helft. Dat zweer
Ik u. Geen mensch heeft iets van mij te duchten
En de eedle jonk vrouw allerminst. O! laat
Mij henen gaan tot haar, die mij gelastte
Heur kind te zoeken. Elke stonde, die
Ik hier vertoef, verlengt haar bitter lijden.
Jacques.
En aan den vader ook vertelt gij alles?
Mayken.
Geen woord aan hem! Maar aan de moeder heb ik
Met hcilgen eed beloofd zoohaast ik iets
| |
[pagina 209]
| |
Vernam, het haar te melden, vliegens. Ach!
Zoo vurig haakt heur hart naar 't wederzien,
Dat ik u zelf de gunst niet af wil smeeken
Mij eerst bij de eedle jonkvrouw toe te laten.
Ik bid u, laat mij gaan! En zoo u leed
Geschied door mijne schuld, dan moge God
Mij nooit genadig zijn noch nu noch nimmer.
Cornelia.
Die woorden schijnen mij oprecht. Ik zou....
Jacques.
Vergeet gij dan dat wij slechts ketters zijn;
Dat ons bedriegen eer verdienstlijk is
Dan zondig?
Mayken.
Denkt ge dat?... Helaas!
Jacques.
Zoo leert
De Roomsche Kerk, niet waar?
Mayken.
Om Gods wil,
Denkt niet zoo laag van mij. Ik meen het goed.
Christina was mij steeds zoo duurbaar als
Een eigen zuster. Laat mij gaan.
Jacques.
Toen wij
Voor de eerste maal elkaar ontmoetten, hebt
Ge mij niet hooren spreken tot mijn vader
En sprak ik niet als vriend van haar? Dat weet
Ge nog?
Mayken.
O ja, 't is waar! En bij die vriendschap
Bezweer ik u, laat mij de moeder spoedig
In de armen voeren van het kind.
Jacques.
Bedriegster!
Gij weet het dat ik haar een vriend was en
Beschermer, en gij neemt uw toevlucht tot
Den list, en gij verlaagt u tot bespieden?
Waarom niet vranker naar het doel getreden?
Waarom niet eerder mij gezegd.... ‘Ik meen
| |
[pagina 210]
| |
Het goed. Wijs mij de schuilplaats van Christina,
De moeder wenscht heur dochter weêr te zien.’
Waarom niet zoo gesproken? Zeg.
Cornelia.
Als ik
Christina riep?...
Mayken.
O ja!
Jacques.
Neen! - Spreek; waarom?
Mayken
(aarzelend).
Waarom? Omdat...
Jacques.
Gij ziet! Bedriegster, spreek?
Mayken.
Waarom? Ik dacht... Gij had mij dan zoo min
Als nu geloofd.
Jacques.
't Is zoo gemakkelijk
Met tranen in de stem te spreken, en
Het hart te roeren door die woorden, moeder
En kind, niet waar? Bedriegster, gij!
Mayken.
En toch
Bedriegster niet! Ik smeek u nog, geloof me,
En zoo gij niet gelooft, welaan, houdt mij
Met haar gevangen, wijl de moeder, stervend,
Zich de armen wringt en naar Christina roept.
Jacques.
Met haar gevangen?
| |
Achtste tooneel,VORIGEN, CHRISTINA.
Christina.
Mayken, liefste Mayken,
Nog is de klank van uwe stem mij lief
Als in de kinderjaren. Zeker komt
Ge als blijde bode met gelukkig nieuws?
| |
[pagina 211]
| |
Cornelia.
Uw moeder zelf heeft haar hierheen gezonden.
(Christina en Mayken spreken stil te zamen.)
Cornelia
(tot Jacques).
Kom, laat ons buiten gaan. De predikant
Bracht mij gewichtig nieuws.
Christina
(tot Cornelia).
Gij gaat?
Cornelia.
Als lang
Gescheiden vrienden zich ontmoeten, is
Niet de eenzaamheid hun aangenaam?
Christina.
Heb dank!
Jacques
(halfluid tot Herman).
Dat kan niet zijn!
Herman.
Maar al te waar!
Cornelia.
Geen woord!
(Af met Herman en Jacques).
| |
Negende tooneel.MAYKEN, CHRISTINA.
Mayken.
Goddank? Wij zijn alleen, en onbewaakt.
Nu kunt gij vluchten, eedle jonkvrouw.
Christina.
Vluchten?
Mayken.
Gij aarzelt? 'k Bid u, kom! Uw moeder wacht,
Of heeft dit landhuis slechts een enklen uitgang?
Christina.
Gij waant mij dan gevangen hier?
Mayken.
Bedrieg
| |
[pagina 212]
| |
Ik mij? O, God zij dank! Laat ons dan spoedig
Uw' goede moeder uit den angst gaan redden.
Christina.
Uw woorden klinken als een scherp verwijt.
O Mayken, Mayken, ben ik dan zoo schuldig?
Dit oogenblik verneemt zij licht hoe teêr
Ik haar nog blijf beminnen. O! ik heb
In mijnen brief zoo innig haar gebeden
Mij hier te komen zeegnen, dat geen hart
Van steen mij 't weigren kon; o! zeg toch niet
Een kind moet tot zijn moeder gaan, en niet
Eene oude moeder tot heur kind. Zij zal 't
Begrijpen, en 't verschoonen dat het nu
Een plicht mij scheen mijn vrijheid en mijn leven
Voor allen, die mij trouw beminnen, te
Bewaren, niet het minst voor haar; want dat
Was steeds het voorwerp van heur zorgen; of
Heeft Romes adem heur verdraagzaam hart
Verdort, tot in de fijnste vezels zelfs,
Die vroeger trilden als haar wakend oog
Mijn kindervreugde aanschouwde! Neen! niet waar,
O, neen! Zij zal mij niet vervloeken als
Een schuldig kind?
Mayken.
Neen! Aan haar mond ontviel
Geen woord, dat niet van liefde sprak tot u.
Christina.
Nochtans zij weet het reeds bij wie ik hulp
En veiligheid gevonden heb. Geen twijfel
Kan langer nog mijn ziele martlen. Heden
Gewis bekroont haar zegen onzen echt.
Mayken.
Wat?
Christina.
Mayken, dan zal ik eerst recht het heil
Begrijpen, dat ge reeds geniet als gade
En ook... misschien... als moeder.
Mayken.
God! zal ik
Gelooven wat ik hoor? Dat gij tot heden
Uit vrijen wil hier blijven wildet, was
| |
[pagina 213]
| |
Mij nog een raadsel; maar wat schriklijk licht
Doet uwe taal nu opgaan voor mijn geest!
Wie heeft u zoo veranderd? Ach! hoe kon
Uw hart ons schoon geloof verzaken? Hebt
Ge dan geheel den tijd der jeugd vergeten,
Toen wij te zamen kransen vlochten voor
Den ommegang, of tuiltjes vormden voor
Het beeld der moeder Gods, of zelf in blank
Gewaad een biezen korfje droegen en
Langs straat en plein de reinste bloemen strooiden?
Zoo vlug en kunstig was uw kinderhand,
Zoo zedig en godvruchtig was uw hart!
Uw aanblik stichtte of gij een engel waart.
Ach! hoe gelukkig waart gij in dien tijd!
Christina.
Dat is voorbij!! Ik was een kind. Een droom
Deed mij gelukkig worden dan; maar nu,
Nu eischen hart en geest een ander voedsel,
Dat was slechts kinderspel en ijdelheid,
En mint mijn schoonheidszin nog bloem en kleur,
Als Christen zoek ik slechts mijn ziel te tooien
Met 't hoogste sieraad van den mensch: De Deugd.
Mayken.
En toch verlaat gij nu de veilge haven
Voor de oceaan van 't aardsch genoegen, waar
De deugd zoo vaak gevaar loopt en vergaat.
Christina.
Ach! niets is armer dan de kloosterdeugd!
En 't aardsch genoegen! Heeft de Heer het niet
Geschapen voor den mensch? Of wordt het ons
Slechts voorgehouden als een lokaas van
Den Booze en moeten wij ons heil hierboven
Met ramp en smart van 't aardsche leven koopen?
Neen, neen, wie 't kan gelooven, lastert God.Ga naar voetnoot(1)
[Wat God den menschen ook verbiede, nooit
Kan hij zoo wreed zijn tot de vrouw te spreken:
‘Gij zult geen moeder zijn!’..........
....................
Zie 't blonde wicht!
| |
[pagina 214]
| |
Als onder vroolijk dartelen de lach,
Naïef of guitig, in de hoekjes speelt
Van 't rozig mondje, en 't mollig dons der wang
Zich frisscher welft en zacht tot kussen noodt,
Vergeet dan niet de troostelooze smart
Zich zelf en glimlacht mede? En als een traan
In 't helder oogje blinkt, dat zoekt naar hulp,
Vindt niet het ruwst gemoed een woord van troost?
O kindren, kindren, keert niet ieder harte
Tot u zich overal, bij rijk en arm?
Zie, jongeling en man, en meisje en vrouw
En oude bes en grijsaard, allen reiken
De lippen u of de armen, beedlend om
Een kus, een aaiken of een handje, en vaak
Toch laat gij ze allen onverzadigd gaan,
Zoo ijvrig zijt ge aan 't spel. Een enkle slechts
Krijgt ongevraagd wat anderen als een
Genade smeeken van uw koningschap:
Des avonds, moêgedarteld, klautert ge op
Heur schoot en strengelt om haar hals uw arm
En noemt haar: Lieve moeder! En voor haar dan
De schatten van die lieflijkheid en zachtheid,
Waar andren slechts een kruimel van ontviel
Na lang gevlei; voor haar uw kromme taal,
Uw spreuken, koddig en naïef; voor haar
Uw wijsheid en uw eenvoud, alles, alles.
Al wat gij dacht en droomdet, wat gij hoordet
Of zaagt, gaat nu in bonte reien weêr
Haar oog voorbij, tot eindelijk de vaak
Den kleinen snater stilt en 't engellijn
Op moeders armen zacht ter slaapstee glijdt.
Mayken
(droomend).
Zoo gaat het, ja! Ook ons brengt de avond na
Volbrachte taak dat stil genoegen aan.
Hoe zal mijn lieve man verlangen naar
Het wederzien! Hoe treurig moet hem nu
Ons huisje schijnen, als hij wederkeert
Van zijnen arbeid in het veld, nu ik
Ons kind, zijn schat, hierheen heb meêgebracht!
Ge moest het zien hoe zijn vereelte hand
Dan zacht wordt en voorzichtig, als hij mij
Den lieveling van kleedsel helpt verandren
En hoe hij ieder armken kust juist in
Het putjen aan den elleboog, wanneer
| |
[pagina 215]
| |
Het blank en poezlig uit het mouwtje kruipt,
En hoe de kleine lacht en hoe geheel
Ons huis dan klinkt en trilt van vreugd.
Christina.
En ik,
Ik zou die heilge vreugde derven?... Ach!
Mijne arme droomen blijven ver beneên
De werklijkheid, want aan mij zelve dacht
Ik nog alleen. O! Mayken, dank dat ge ook
Den vader noemt, wijl ik in zelfzucht niet
Eens dacht aan hem, die al dit heil alleen
Mij schenken kan. Vertel nog meer; ik hoor
Zoo graag u spreken, Mayken.
Mayken.
Ik vergat
Mij zelve reeds te veel! niet om uw lust
Naar 't aardsche nog te wekken kwam ik hier.
Christina.
Niet gij moet van verleiding u beschuldigen,
Zoohaast ik weêr in Godes wijde schepping
De vrije lucht mocht aamen, sprak in mij
De stemme der natuur en midden in
Het lachend veld scheen 't klooster mij een vloek.
Mayken.
Helaas! helaas!
Christina.
Neen, neen! Niet voor den dood
Alleen heeft God deze aard geschapen, Mayken,
Wanneer gij 's avonds baadt in moederweelde,
Wanneer ge uw kindje kust en koost, o! denkt
Ge niet dat Hij op u dan neêrblikt met
Oneindig welgevallen, meer dan op
Die arme kloosterlingen, die, voor 't kruis
Gebogen, 't kille marmer kussen en
Met ingebeelde smarten zich kastijden?
Ziek naar den geest, ziek naar het lichaam zijn
Zij allen schier. Rampzalige offers van
Het Bijgeloof, hoe wreekt Natuur zich vaak
Op hen met dood en schande! Weg van mij,
Gij, donkre beelden! En gij, kloosters, weg!
Want ik wil leven, Mayken.... zooals gij.
'k Wil de aandrift volgen, die mij God in 't hart
| |
[pagina 216]
| |
Gelegd heeft; ja, 'k wil gade en moeder zijn.]
Gij schrikt?
Mayken.
Had ik de macht u te overtuigen!
Christina.
Wenscht niet uw christen zin het heil mij toe,
Dat gij genoot tot heden? Spreek, wie heeft
Uw hart zoo zeer veranderd, dat ge mij
Mijn Willem niet zoudt gunnen, als gij zelf
Zoo zalig leeft bij man en kind?
Mayken.
Helaas!
Wat kan ik zeggen toch? Ik huiver als
Ik denk hoe gij gesproken hebt, hoe wild
Een hartstocht voor dien man u heeft bemachtigd.
O! als uw liefde een christlijk jonkman had
Verkoren, dan vergunde u licht de Kerk
De ontheffing van uw kloostereed; maar hem,
Dien gij bemint, geleidt u naar 't verderf:
Hij wijkt voor 't ergste niet.
Christina.
Onnoozle meid,
Gij weet niet wat gij zegt!
Mayken.
Het ergste durft
Hij doen: Hij hielp de woeste beeldenbrekers.
Christina.
O! laster zonder naam! Wie zegde u dit?
Mayken.
Dat weet eenieder.
Christina.
Ieder liegt.
Mayken.
Reeds gaf
De hoogbaljuw bevel hem op te sporen.
Christina.
Hem op te sporen!
| |
[pagina 217]
| |
Mayken.
't Moet dus waar zijn en
Hijzelf bedriegt u zoo hij loochnen durft:
Men zoekt hem in de stad alom.
Christina.
En daar
Zal men hem vinden nu... door mijne schuld.
O! arme moeder! Nu, geen woord meer, Mayken.
Zij komt! Wat ramp! En zelfs niet mogen weenen!
| |
Tiende tooneel.CHRISTINA, MAYKEN, CORNELIA.
Christina.
Gij hebt ons lang alleen gelaten, moeder.
Cornelia.
Och! ja; de vrienden zijn maar pas vertrokken.
Christina.
En hadden heel wat nieuws te melden, zeker?
Cornelia.
O... niets dat ons bedroeven moot! Wees maar
Gerust. Gij hebt u lief getooid.
Christina.
Niet waar?
Cornelia.
En.. Willem zal gelukkig zijn u zoo
Te vinden als... hij wederkeert.
Christina.
Ja... als
Hij wederkeert! O God! Ik kan 't u niet
Verzwijgen; nu of later weet gij 't toch,
O moeder, maar hij zal niet wederkeeren.
Cornelia.
Gij ook hebt dus de slechte maar vernomen?
Christina.
O; arme moeder! wat gebeuren zal
Is mijne schuld. Vergeef het mij.
| |
[pagina 218]
| |
Cornelia.
En u,
Beklagenswaarde, u wilde ikzelf het diep
Noodlottig nieuws verzwijgen; doch waartoe
Elkaar bedriegen? Ach! onz' harten bloeden
Uit even diepe wonden.
Christina.
Scheen 't geluk
Ons niet zoo dicht, dat wij het grijpen konden?
Cornelia.
O! liefste, had ik om mij zelve slechts
Te weenen! Neigt mijn levenszon niet reeds
Ten westen? Maar mij deert uw tot. Wij mogen
Ons der vertwijfeling niet geven. Laat
Ons bidden.
Mayken.
O! met al mijn harte bid
Ik meè; maar niet voor hem alleen.
| |
Elfde tooneel.CHRISTINA, MAYKEN, CORNELIA, WILLEM.
Willem.
Hier ben ik weder, moeder.
Cornelia.
God zij dank!
Willem.
Christina!
Christina.
Willem, vriend!
Cornelia.
En zaagt ge Jacques?
Willem.
'k Heb hem ontmoet; hij komt terug. Maar 'k liep
Hem vlug vooruit.
Christina.
Wat onvoorzichtigheid
Heb ik u doen begaan!
| |
[pagina 219]
| |
Willem.
Toch is nu alles goed.
Uw moeder komt: twee trouwe mannen heb
Ik haar bezorgd; zij brengen haar in draagstoel.
Christina.
Zij komt! O, mocht mij God nu woorden leenen,
Die spreken tot heur hart; indien niet reeds
De moederliefde sprak voor mij.
Willem.
Maar nu,
Christina, mogen wij niet langer meer
Vertoeven in de streek, niet waar?
Christina.
O neen!
Ten tweede maal waagdet gij uw leven
Voor mij: wij moeten heen. Nog voór den avond.
Bereid dus alles tot de reis.
Cornelia.
O! liefste!
Jacques
(aan de deur).
Daar is de moeder!
Christina.
God!
Willem
(tot Jacques gaande).
Komaan, mijn vriend,
Laat ons voor alles zorgen wat de tocht
Vereischt, dien wij straks ondernemen.
| |
Twaalfde tooneel.CORNELIA, CHRISTINA, VR. BORLUUT, MAYKEN.
Christina.
Moeder!
Vrouw Borluut.
Christina, kind, ik zie u eindlijk weder.
Christina.
O! laat me u zeggen, moeder...
| |
[pagina 220]
| |
Vrouw Borluut.
Spreek nog niet!
Laat me u omhelzen nog en nog en immer.
O! laat mij alle smarten nu vergeten;
Ik voel mij weêr gesterkt, verjongd.
Christina.
O! moeder!
Vrouw Borluut.
Ach! laat uwe armen om mijn hals gestrengeld,
Onttrek u nog aan mijne kussen niet.
Christina.
'k Wil mijn gevoel bedwingen, moeder, tot
Ik weet of wel die kussen waarlijk mij
Gegund zijn, mij.
Vrouw Borluut.
Hoe nu?
Christina.
Ja, mij zoo als
Ik heden ben.
Vrouw Borluut.
Zijt gij niet steeds mijn kind?
Christina.
O! moeder laat mij spreken eerst, want in
Mijn jeugd hebt gij de oprechtheid mij geprezen
Als bron van elke deugd. Zoolang ik zwijg
Beschuldigt mij mijn hart van huichlarij.
Verneem het dus: Lang voor 't geweld der geuzen
Uit 't klooster mij verloste, had mijn geest
Het roomsch geloof verzaakt. Niet zonder strijd
Nochtans heb ik den logengeest verwonnen.
Hoe wondde de eerste twijfel mijne ziel!
Zoo menig zoete erinnering is vast
Geworteld aan de dwaalbegrippen van
't Verleden, ach! en zonder de eersten wat
Te schenden, rukken wij de laatsten ook
Niet uit. En niet het minst om u heb ik
Geleden, moeder. Vaak verrees uw beeld Verwijtend voor mijne oogen. 't Was of nu
Eene onverbiddelijker hinderpaal
Onz' scheiding onweèrroeplijk maken zou.
| |
[pagina 221]
| |
Doch Godes hand, die mij naar 't nieuwe licht
Gevoerd had, bood na smarte weêr berusting;
En uit berusting rees dra nieuwe hoop;
En heel mijn jeugd zoo zalig, dank zij u,
Ontrolde weêr zich voor mijn oog en 'k dacht:
‘Zij leerde jegens alle menschen mij
Rechtvaardig en verdraagzaam zijn en nooit
Vernam ik uit haar mond een woord van haat
Of van verachting, zelfs niet voor de boozen.
Spreek geen lichtvaardig oordeel uit en houdt
Slechts uw geweten rein. Dat was de spreuk,
Die zij me in 't diepst des harten heeft geprent.
Dat alles zal zij zich gedenken nog.
Zoohaast ik kan wil ik haar alles biechten.
Ik wil haar niet verbergen, zelfs dat nog
Mijn hart den vriend der jeugd bemint en, hoe
De wereld ook er over denke, wenscht geheel
Hem toe te hooreu nu en altijd, eeuwig.’
Zoo dacht ik bij mij zelven, beste moeder.
Uw lessen heb ik immer trouw bewaard. -
Nu kniel ik hier in Godsnaam voor u neer
En wacht uw' zegen voor ons beiden of
Uw vloek voor mij alleen.
Vrouw Borluut.
Mijn vloek voor u?
Sta op. U vloeken, ik? Heb ik zoo'n recht?
Wat gij gelooft is tusschen u en God.
Hem past het oordeel, Hem alleen! Hij kent
De duistre raadsels van het menschelijk
Gemoed en weet het hoe uw geest van 't een
Geloof naar 't ander overging. Doch, wat
Mijn oordeel loven mag of laken, is
Uw handelwijze jegens medemenschen,
En 'k hoor, gij hebt mijn lessen goed bewaard.
Ik kan niet anders, kind, dan u beminnen,
Al waren wij ook zondig nu in 't oog
Van God, gij om 't geloof, ik, om die liefde.
Christina.
God is zoo goed!
Vrouw Borluut.
't Is waar, oneindig goed.
En daarom, kind, heb steeds de menschen lief.
Wel hem, die op den jongsten dag des Oordeels
| |
[pagina 222]
| |
Om onrechtvaardigheid of laster door
Geene enkle menschentong wordt aangeklaagd.
De zonden jegens Hem begaan, vergeeft
Gewis ons God, veeleer dan 't kwaad zijn kinderen,
Den menschen, aangedaan. En daarom durf
Ik hopen op genade voor ons beiden.
Laat me u in de armen drukken en u zeegnen.
Christina.
O! moeder lief, hier eindigt al mijn leed.
Wij scheiden van elkaar niet meer voortaan
En zullen saam dit ongelukkig land
Verlaten.
Vrouw Borluut.
Hoe?
Cornelia.
O, ja, gij komt met ons,
Geachte vrouw; wij zullen samen zorgen
Voor 't heil van onze kinderen.
Christina.
Moeder?
Vrouw Borluut.
Helaas! een oude boom wil niet verplant zijn.
Cornelia.
Maar hier, hier wordt het jonge rijs geveld.
Christina.
Kom, laat uw dochter gansch gelukkig zijn.
Cornelia.
Het leven van uw kind wordt hier bedreigd.
Vrouw Borluut.
O! ga niet heen, Christina, want hier hebt
Ge niets te vreezen... Mayken, gij zult toch
Niet ons geheim verraden, is 't niet waar?
En Martens ook zal zwijgen; want hij zwoer
Bij al wat heilig is en hier bij u
Zal zeker niemand zijn, die deze schuilplaats
Verraden zou?
Christina.
O! neen; doch wat?
| |
[pagina 223]
| |
Vrouw Borluut.
Welnu,
Wees maar gerust; uw vader waant u dood,
Vermoord door woeste geuzen en gij zult
Voor mij alleen hier leven.
Cornelia.
Waarde vrouw,
De waarheid kan ontdekt zijn door een ander.
Vrouw Borluut.
Neen, vrees het niet! wees onbezorgd en blij:
Nog heden deelt het gansche volk gewis
In dezen waan; want op dit oogenblik Geleidt men licht de moordenaars ter galge.
Christina.
O God! wat zegt ge, moeder?
Vrouw Borluut.
Louter waarheid!
Zij worden op de Veerleplaats gehangen.
Christina.
Om mijnen dood gehangen en ik leef!
Ik wil mij toonen aan de mannen van
't Gerecht.
Vrouw Borluut.
Ons heil verdwijnt indien gij 't doet.
Christina.
En mijn gewetensrust indien ik zwijg.
Vrouw Borluut.
Voor twintig andre misdaân hebben zij
De galg verdiend.
Christina.
Geen enkle van die twintig
Werd tegen mij begaan.
Cornelia.
Laat Mayken gaan.
Christina.
En moest men haar dan niet gelooven.
| |
[pagina 224]
| |
Cornelia.
En
Moest Jaak haar vergezellen?
Vrouw Borluut.
Ik herhaal
Het u: Toch zullen ze aan de galge niet
Ontsnappen, want 't zijn slechte boeven allen.
Christina.
't Zijn menschen, moeder, en den jongsten dag
Zal de Gerechtigheid hun' klachten hooren.
Vrouw Borluut.
O! vang mij in mijn' eigen lessen niet,
Maak onderscheid.
Christina.
Daar is geen onderscheid.
Ik richt mijn woorden naar mijn denken en
Mijn daden naar mijn woorden.
Vrouw Borluut.
Liefste, gij
Zijt al te goed. Kom, Mayken, ga dan maar.
Christina.
Neen, neen! Ik zelf zal gaan, want sterven zij,
Ondanks mijn hulp, zij zullen weten dan
Dat ik geen schuld heb aan hun dood.
Vrouw Borluut.
O! kind,
Wat baat het hun, als zij toch sterven moeten.
Christina.
Hun doodsnik zal geen vloek zijn op mijn hoofd.
Vrouw Borluut.
Gij weet dan niet wat u te wachten staat?
Wellicht de dood! De foltering! De dood
Door 't vuur!.. Of levendig begraven!
Christina.
Zwijg!
Cornelia.
Ja, levendig begraven! Schriklijk, o!
| |
[pagina 225]
| |
Vrouw Borluut.
O! denk toch aan ons allen, liefste, aan mij...
Cornelia.
Aan Willem, aan uw heil, uw liefde.
Christina.
God!
Ik bid u, zwijg. Mijn arrem hart is zwak;
En 't is zoo wreed te sterven nu.
Cornelia.
O! kom,
'k Zal Willem roepen.
Christina.
Nooit!
Vrouw Borluut.
Bedenk u toch!
Want zie, 't zal mijne schuld zijn zoo gij sterft.
Wilt gij mijn heil vernielen ook en mij
Met u doen sterven? O! bedenk u, kind!
Wat wilt gij doen?
Christina.
O! moeder, moeder, zwijg.
Cornelia.
Bedenk u toch! Wat wilt gij doen!
Christina.
Mijn plicht.
Cornelia.
O! kunt gij alles offren, alles?
Vrouw Borluut.
Aan
Die boeven, die zoo laag gezonken zijn,
Die niets eerbiedigen, beminnen of
Gelooven.
Christina.
Moeder, 'k wil hen doen gelooven
Aan menschelijke deugd. Vaarwel! vaarwel!
O Mayken, troost deze arme moeders, gij!
| |
[pagina 226]
| |
Vijfde bedrijf.Open plaats bij eene landsherberg aan de groote baan van Gent naar Deynze. De linkerzijde van het tooneel is gevormd door een deel van het huis! een deur op den voorgrond, een laag afdak dienende als stalling, waartegen eenige bussels strooi geleund staan; uit den versten hoek van het huis een uithangbord: In den Boschcant. De rechterzijde van het tooneel: een bosch, eenige lage struiken op den voorgrond, een klein boschpad, eenige srtuiken van hoogeren wasdom, op een heuveltje een boom waaraan, op omtrent dubbele manshoogte, een Lieve-Vrouweheeld is vastgehecht; rond den boom eene zodenbank en boven deze eene houten knielbank. Langs achter wordt het tooneel gesloten door eene kleine haag met openingen langs beide zijden van het tooneel. Achter de haag eene rij boomen, die de baan begrenzen: tusschen dezen ontwaart men in de verte lage meerschen, waar langs de Leie vloeit. | |
Eerste tooneel.MAYKEN (met eenen grooten krans van madelieven en boterbloemen),
BART (met eene kleine ladder, die hij tegen den boom plaatst).
Mayken.
Kom, hang dien om het beeldje. 't Schoonst geschenk
Voor 't sluiten van Maria's maand! Nooit heb
Ik grooter zorgen aan een krans besteed;
Maar prachtig is hij ook, niet waar?
Bart.
Nog al.
Mayken.
Nog al, mijn beste man? Neen! prachtig, schoon!
Bart.
Nu, ja, hij is niet leelijk; maar zal hij
De gunst der heilge Maagd op ons nu roepen?
(Bart hecht den krans aan den boom, zoodat hij het gansche beeldje omlijst.)
Mayken.
Gij twijfelt? Heeft dit beeld ooit iemand reeds
Teleur gesteld? Kwam ooit een onheil over
In 't bosch, aan iemand die hier in 't voorbijgaan
Een' enklen Vader-ons gebeden had?
En werd sinds jaren niet ons huis en have
Bijzonderlijk door haar beschermd?
Bart.
Maar sinds
Wij heulen met die menschen... die het roomsch
Geloof verwierpen....
| |
[pagina 227]
| |
Cornelia
(binnen).
Mayken!
Bart.
Hoor! Daar roept
Zij weêr. Och! wat een last hebt gij u op
Den hals gehaald, met deze zieke vrouw
In huis te nemen.
Mayken.
Vriend, ik kan niet anders,
Want in den grond des harten had ik toch
Gezworen voor Christina's beide moeders
Te zorgen.
Bart.
Als 't heur eigen moeder was...
Mayken.
Een sterker zorgt voor de eedle vrouw Borluut;
Zij zal geen smart meer voelen ginder boven.
Bart.
Christina was niet eens getrouwd en vrouw
Van Haver was haar vreemd.
Mayken.
Haar vreemd? Ze is mij
Niet eens meer vreemd. Ik kocht heur vriendschap mij
Door goede zorgen.
Cornelia
(roepend binnen).
Mayken!
Mayken.
Zie! gij doet
Mij haar vergeten.
(Opent de deur en ontmoet Cornelia).
| |
Tweede tooneel.VORIGEN, CORNELIA, BART, MAYKEN.
Mayken.
Zoo alleen uit 't bed
Gestrompeld, waarde vrouw?
| |
[pagina 228]
| |
Cornelia.
De meizon lachte
Zoo vriendelijk. Laat mij wat buiten zitten.
Mayken.
Wilt gij den leunstoel halen, Bart?
(Tot Cornelia.)
Ge moet
Het mij vergeven dat ik niet zoo spoedig...,
Cornelia.
Vergeef gij mij veeleer dat ik zoo vaak
U roep, zelfs dan als ik mij zelve kan
Verhelpen.
(Zij plaatst zich in den leunstoel tegen den muur).
Mayken.
Neen, daar doet ge wel aan, want
Ge moogt u niet vermoeien eer ge gansch
Genezen zijt. Hier zit ge goed. Zoo gauw
Als ik mijn arbeid heb verricht, kom ik
Wat breien nevens u.
Bart
(heengaande).
Tot later, Mayken.
Mayken.
Tot weêrziens, Bart. Werk maar blijmoedig en
Kom spoedig weêr. Ik ook ga werken.
Cornelia.
Mayken!
| |
Derde tooneel.CORNELIA, MAYKEN.
Mayken.
Verlangt ge iets, waarde vrouw?
Cornelia.
Is Willem nog
Niet weêrgekomen?
Mayken.
Gistren avond laat;
Maar dezen morgen ging hij weder heen
Toen gij nog sliept.
| |
[pagina 229]
| |
Cornelia.
En weêr naar Gent?
Mayken.
O! neen,
Hij komt wel straks terug gewis. Hij is
Gaan wandlen.
Cornema.
Dolen, zeg! O! Mayken, hij
Is half krankzinnig en hij kan niet rusten.
Hoe dikwijls loopt hij heen en weêr van hier
Naar Gent, zoover, dan weêr naar Deynze en elders,
Alom verkeerend met een aantal lieden,
Wier daden licht niet immer vlekloos waren.
Dit is het ergste juist. Was hij niet reeds
Verdacht en opgezocht als beeldenschender?
En wie zal heden aan zijn onschuld nog
Gelooven?
Mayken.
Laat ons hopen...
Cornelia.
Ach! Mayken, hopen?
Heeft hij u gistren eenig nieuws gebracht?
O! neen, niet waar? Ik moes! het zelf niet vragen.
't Is immer, immer 't zelfde. Niemand kent
Christina's tot. Wie weel, is de arme jonkvrouw
Niet lang gehalsrecht in 't geheim? Helaas!
Er is geen hoop! Mijn arme zoon, beweeg
U maar! Loop heen en weêr door dik en dun,
Ja, draaf en dril maar zonder rust, gij hebt
Geen' andren troost.
Mayken.
Ik bid u, waarde vrouw,
Heb moed en houd u rustig, want vergeet
Het niet, 't is uw gejaagde geest, die u
Die kwade koorts heeft op den hals gehaald.
Beloof me dat ge op niets meer denken zult.
Zoo aanstonds kom ik hier. Is 't goed? Verlangt
Gij iets te drinken of...
Cornelia.
Ik dank u, neen!
Wat zijt ge goed, o! Maykenl 'k Weet niet hoe
| |
[pagina 230]
| |
Ik ooit u zal beloonen voor uw zorgen
En voor de kosten, die ik....
Mayken.
Wees gerust!
Cornelia.
Mijne ziekte kost u geld...
Mayken.
Uw zoon betaalt
Geregeld alles; wees dus niet bekommerd.
Tot straks!
(Willem komt van den achtergrond, zijde van het bosch.)
Hij komt! Nu zijt ge niet alleen.
| |
Vierde tooneel.CORNELIA, WILLEM.
Cornelia.
Wat ben ik blij u weêr te zien, mijn jongen.
Wanneer toch zult gij eindlijk rustig blijven?
Willem.
Zoohaast Christina zal gered zijn, moeder.
Gij zucht?... Gij twijfelt... moeder?
Cornelia.
Arme jongen!
In steê van haar te redden, sterft gij zelf.
Wat zal er dan van mij geworden? Ach!
Ik bid u, loop niet rustloos heen en weêr,
En help uwe arme Rieke moeder hier
Verzorgen.
Willem.
Moeder, ach! hoe pijnlijk treft
Mij zulk verwijt! Verlangt gij zelf niet vurig
Christina weêr bij u te zien en zou
Heur wederkomst wellicht u niet genezen?
Cornelia.
Och! ja, misschien!
Willem.
En u verzorgen, moeder?
Hebt gij niet vaak gezegd dat Mayken beter
Dan eenig ander u verzorgen kan,
| |
[pagina 231]
| |
En dat haar hulp u ruim voldoende was?
Maar 'k wil u toonen dat mijn kinderliefde
Zoo trouw is als voorheen. Al vlucht ik nu
De rust gelijk de pest en richten al
De krachten mijnes geestes zich naar redding;
Al hunkert heel mijn ziel naar strijd en wraak;
Ik zal niet wijken, moeder, van uw' zijde;
'k Zal zelf u trouw verplegen, zoo de zorg
Van Mayken nu met mindre liefde u hoedt.
Cornelia.
Doe voort! - O denk dit niet! Gij, mannen, moet
Beweging hebben in 't verdriet. En Mayken -
Geen eigen dochter zou meer teederheid
En zorg voor mij betoonen. Alles wat
Ik wensch wordt mij geschonken. Ja, er wordt
Zoo menig kleinigheid uit eigen mond
Verspaard. Soms vrees ik voor al 't goede dat
Ik hier geniet, 't voldoende loon wel nooit
Te vinden. Gij betaalt geregeld al
De kosten, zegt ze; maar ik hoop, mijn jongen,
Gij geeft het dubbel weêr, om ook heur moeite
En liefde te vergoeden?
Willem.
Ik betaal?
Zij liegt uit edelmoedigheid; ik mag
Het niet verzwijgen. Neen! 'k heb niets betaald.
Cornelia.
Betaal dan spoedig.
Willem.
God! nu kan ik niet.
Vergeef mij, moeder, wij zijn arm als beedlaars.
Cornelia.
Wij, arm?
Willem.
Met groote sommen, kocht ik
De wachters uit in elk gevang.
Cornelia.
't Is al
Om niet! Men heeft Christina niet gevonden.
Willem.
Men zoekt nog elders voort. Een leger van
| |
[pagina 232]
| |
Bespieders blijft Borluut en gansch zijn sleep
Bewaken.
Cornelia.
Al om niet! En kendet gij
Heur tot, wie weet of gij heur helpen kunt.
Willem
(geestdriftig).
Ik kan 't gevang bestormen, of het klooster
Vernielen, dat heur vrijheid stal. Ik heb
De macht, o moeder, haar te redden uit
Den klauw des vijands. 'k Ben geen droomer meer
Zooals voorheen. Vriend Martens heeft mij heel
En al veranderd. Onverpoosd heb ik
Mij vrienden aangeworven overal,
Om geld of uit genegenheid, en meer:
Ik kocht mij wapens aan. Hier binnen zijn
Reeds bussen, zwaarden, bijlen, ponjaards, alles
Wat ik van weggeloopen wapenknechten
Of andren koopen kon. Vandaag verwacht
Ik nog een bootje, dat uit Gent zou varen
Naar deze plaats, mijn wapenkamer. O!
Ik werk niet in den blinde, moeder. Op
Gepasten tijd verzamel ik in 't bosch
Mijn mannen en ik ruk Jan op waarheen
Het moet om de eedle jonkvrouw te bevrijden,
Ik zelf zal 't voorbeeld geven geen gevaar
Te duchten. Dat is nu de kunst, waaraan
Mijn ziel zich wijdt, en hier,
(Den degen trekkende.)
hier is 't penseel,
Waarmede ik 't grootsch tafreel van mijne liefde
En haar bevrijding wil bewerken. Wat
Ik doe voor haar, gedijt misschien ten goede
Voor 't heele vaderland.
Cornelia.
Gij, arme droomer!
Willem.
Een droomer, ik? O! moeder, zeg dat niet!
Wat ik gevoel bij 't hooren van dien naam
Drukt op mijn hart als wroeging. Droomer,
Ik was het, ja! als ik een man moest zijn.
Gevloekte zwakheid! 'k Moest slechts de inspraak volgen
Van eigen hart en geenen raad van andren,
| |
[pagina 233]
| |
Dan had ik nooit een vluchtge neiging voor
Een ware liefde kunnen nemen, nooit
Een oogenblik van ontrouw aan Christina
Mij te verwijten hebben. Droomer! ach!
Hoe boet ik nu en niet alleen, helaas!
Dat ik het vroeger was. God dank! ik ben
Genezen! Nu gevoel ik mij een reus
Bij 't geen ik was voorheen. Een eenig doel
Staat helder mij voor de oogen, en een wil,
Een stalen wil door niets te buigen, zelfs
Door smarte niet, geleidt me er heen. En zoo
Ik hoop - het zijn geen droomgestalten, die
In slaap mij wiegen met sirenenzangen.
Neen, neen! mijn hoop! zij steunt op kracht,
Op tastbaar staal. En 'k zou een droomer zijn!
Een droomer, ik! Daar zijn de wapens, moeder,
(Naar het huis wijzende.)
Zij wachten slechts op kloeke vuisten en
Op weinig tijd weet ik ook die te vinden.
Cornelia.
En zoo Christina reeds gedood was?
Willem.
Dood!
Gij meent? Als dat moest!
Cornelia
(schrikkend).
Mayken!
Willem.
Dood!
O moest ik dat gelooven! Arme dwerg,
Wat strijd ik tegen 't noodlot!
(Zet zich moedeloos neder op de zodenbank en laat het hoofd in de handen zakken.)
| |
Vijfde tooneel.CORNELIA, WILLEM, MAYKEN.
Mayken.
Waarde vrouw!
Cornelia.
Blijf hier bij ons. Ach? wij zijn beiden ziek.
Sprcek met uw zachte stem dien treurenden
Eens aan. O! 'k ben een dwaze moeder, Mayken.
| |
[pagina 234]
| |
Mayken.
Vriend Willem!
Willem.
Mayken, zou er waarlijk nu
Geen hoop meer zijn, geen hoop? Kan niets meer helpen,
Noch moed noch kracht, noch tranen noch gebeden?
Zeg, zou zij dood zijn, de aangebeden jonkvrouw?
Mayken.
O! Willem, laat ons beters hopen. Laat
Vooral ons harer waardig toonen steeds.
Was zij ooit moedeloos? En heeft ons niet
Haar schoone daad geleerd hoe ieder mensch
Moet doen wat plicht gebiedt? Aanschouw uw moeder,
Een zwakke vrouw! En gij, een man? Aan u...
Willem.
Aan mij haar op te beuren!... Moeder!
Cornelia.
Vriend!
Willem.
Ik heb u lief! Wees niet zoo treurig!
Mayken.
Kom
Nu rusten; 't zal u goed doen.
Cornelia.
Kom
Mayken.
Steun goed
Op mij.
Willem.
En ik?
Cornelia.
Laat Mayken doen alleen.
Maar kom wat zitten aan mijn sponde, Willem.
| |
Zesde tooneel.WILLEM, JASPAR (uit het boschpad komende).
Willem.
Gij, vader Jaspar?... Stemt ge er eindelijk
In toe onz' vriend te worden? Brengt ge nieuws?
| |
[pagina 235]
| |
Jaspar.
Ik ben een vriend sinds lang; maar gistren eerst
Vernam ik zelf wat in des ridders huis
Gebeurt, 'k Heb seffens Jaak verwittigd.
Willem.
Is
Er hoop? Christina leeft?
Jaspar.
Zij leeft.
Willem.
Zij leeft!
Jaspar.
Heur vader sloot haar in een kelder op;
En daaglijks wordt zij daar bepredikt door
Zijn' vriend, den kloosterbroeder.
Willem.
Jaspar, 'k vlieg
Naar Gent, ik doe het huis bestormen en...
Jaspar.
't Zal nutloos zijn dit waagstuk te begaan.
Eerlang wordt zij naar 't klooster weêrgebracht.
Willem.
Naar Kortrijk weêr? Dan moet zij hier voorbij.
Jaspar.
Dat kon ik niet te weten komen; doch
Jaak Martens zal wel zorgen voor de rest.
Hij doet het huis bewaken en Borluut
Kan geenen stap meer doen of 't is gekend,
En waar men ook Christina voeren moge,
Zij zal vervolgd zijn en verlost door Jaak
En zijne mannen.
Willem.
Trouwe vriend!... Maar ik,
Ik ook wil hier niet werkloos blijven. 'k Wil
De baan van Gent naar Deynze doen bewaken;
'k Zal trouwe geuzen hier verzaamlen in
Het bosch, en blaast de duivel dan Borluut
Het denkbeeld in zijn dochter langs hierheen
Te voeren, 'k val hem aan en ruk dan zelf
| |
[pagina 236]
| |
Den boozen dweeper mijne jonkvrouw uit
De handen. O! nu, nu ben ik in staat
Mijn moeder hoop en moed in 't hart te storten.
Jaspar.
Terecht, nu moogt gij hopen!
| |
Zevende tooneel.JASPAR, MAYKEN, WILLEM.
Mayken.
Vader!
Jaspar.
Mayken.
Willem.
Rust moeder nu? Ik ga haar troosten, Mayken.
| |
Achtste tooneel.JASPAR, MAYKEN.
Mayken.
O vaderlief! Gij hier! Wat zullen wij
Gelukkig zijn!
Jaspar.
Voortaan zal ik bij u
Verbijven; want ik kan 't niet langer houden
In Gent, sinds de oude vrouw gestorven is.
| |
Negende tooneel.JASPAR, MAYKEN, BART.
Bart
(ijlings optredende).
Een tiental roode ruiters, Mayken, zijn
In Deynze weêrgekeerd.
Mayken.
Welnu?
Bart.
Welnu!
De roode ruiters, die de geuzen zoeken!
Wie weet? Zij komen hier...
Mayken.
Wat hebben wij
Te vreezen? Groet gij vader niet?
| |
[pagina 237]
| |
Bart.
Ja, ja!
Uw komst verheugt mij, vader.
Mayken.
En voortaan
Blijft hij bij ons.
Bart.
Dat valt juist goed; want... Hoor,
Men zegt: op 't einde van den zomer wordt
De koning hier verwacht. En daarom wil
Men nu den Godsdienst gansch herstellen in
Zijn ouden luister en het land van Vlaandren
Geheel van geuzen en van ketters zuivren.
Mayken
(op het L.V. beeld wijzende).
Wat hebben wij te vreezen? Zie!
Bart.
Dat is
Uitwendig slechts.
Mayken.
Ook in mijn harte bleef
Ik 't oud geloof' getrouw.
Baht.
Toch werden andren
Gestraft voor minder dan wij deden, en
Men zal nog immer strenger worden, want
De geuzen deden nog baldadigheden,
't Is daarom dat de roode ruiters kwamen.
Wij moeten dus voorzichtig zijn, opdat
Niet de overheid ook ons verdenke; want
Geloof mij, Mayken, onze koning komt
En dan...
Jaspar.
Ja, dat vertelt men en men voegt
Er zeemzoet bij: Indien men alles weêr
In de oude plooi herstelt, dan zal de koning
Meer tot genade zijn gestemd. Maar 'k hoorde
In Gent reeds andre maren. Niet de koning - Een generaal met
sterke legermachten,
Een landvoogd, een verdelger, naar men zegt.
Wee hem die rekent op genade: Hij
Die komt, is Alva.
| |
[pagina 238]
| |
Bart.
Alva?
Jaspar.
Ha! 't is waar,
Gij kent hem niet. Maar eens heb ik van hem
Reeds hooren spreken. 't Was in veertig en
Hij kwam met keizer Karel om in Gent
Een volksopstand te dempen. Weet ge welk
Een raad hij dan den keizer geven dorst?
‘Ik zou dat nest van muiters tot den grond
Verdelgen!’
Mayken.
God! Een wreedaard dan?
Jaspar.
Een beul!
Een die ten vure doemen zal alwie
Een vingerbreed slechts afweek van het roomsch
Geloof. Nu staat geen keizer hem ter zijde,
Die zijnen bloeddorst matigt; maar nu gaven
De koning en de paus hem oppermacht
En heerschappij op alles. Ook verbleekt
In Gent, bij 't hooren van zijn naam, 't gezicht
Van ieder die hem kent, want voor hun geest
Verschijnt in bloedig schrift dat woord: ‘Ik zou
Dat nest van muiters tot den grond verdelgen.’
Mayken.
O! moest Christina ooit in zulke handen
Geleverd worden, God! hoe bitter zou
Zij boeten! En die goede vrouw daar binnen?
Goddank, dat zij bij ons nooit kan verdacht zijn!
Bart.
O! Mayken, meer dan ooit nu moet zij heen!
Die vreemde vrouw!
Mayken.
Die vreemde!
Bart.
Ja, het moet!
Mayken.
Onze arme zieke daar!
| |
[pagina 239]
| |
Bart.
Zij is genoeg
Hersteld!
Mayken.
Die vreemde vrouw! Een moeder schier
Door 't geen wij voor haar deden, Bart!
Bart.
't Is niet
Om haar juist, maar zoolang zij blijft, komt ook
De zoon hierbinnen.
Mayken.
Zelden!
Bart.
Toch genoeg
Om argwaan op ons huis te trekken, en
Zijn nasleep boezemt geen vertrouwen in.
Is niet ons huis hem een vergaderplaats
En zelfs een wapenkamer? Medelij
Gevoel ik diep voor de arme vrouw; doch wat
De nood gebiedt, is hoogste wet. Zij moet
Vertrekken.
Jaspar.
Bart, nu moet zij blijven, meer
Dan ooit. Zoo Martens ooit een tijding zendt
Naar Willem, 't zal hierheen zijn. Alles kan
Mislukken nog, indien gij hen verplicht
Van hier te gaan. Hoe komt gij nu juist op
't Gedacht?
Mayken.
't Is waar, gij hebt daar nimmer van
Gesproken.
Bart.
Ja, 'k heb vroeger wel daaraan
Gedacht, maar nu, nu leent het toeval ons
Een schijn van reden: Zie, ik zal haar zeggen
Dat nu ons huis te klein is sedert vader
Bij ons verblijft.
Jaspar
(heengaande).
Ha! zoo? Vaarwel!
| |
[pagina 240]
| |
Bart.
Hoe?
Mayken.
Vader?
Jaspar.
Ik wil niet dat zij lijde om mijnentwil.
Bart.
Gij moest uw dochter meer beminnen.
Jaspar.
En
Heur menschenliefde meer waardeeren, gij!
Bart.
Zijt gij een geus geworden?
Jaspar.
'k Ben geen lafaard!
Bart.
Een lafaard, oude...
Mayken.
Bart, uw vader! Sta!
Ach! dringt dan ook de tweedracht onder ons,
Wij die zoo vreedzaam needrig leefden! Is
De storm, die over Vlaandren waait, zoo fel,
Dat hij de kleine struiken schokt gelijk
De forsche boomen? Vader, Bart, ik bid u.
Bart
(heengaande).
Had hij me niet beleedigd....
Jaspar.
Gij zijt meester.
Maar 'k wil mijn naam niet leenen aan zoo'n daad.
(Willem komt schielijk buiten.)
| |
Tiende tooneel.JASPAR, MAYKEN, WILLEM, BART.
(Bart blijft aan de deur staan gereed om in huis te gaan en luistert onverschillig.)
Willem.
Wat is er, vrienden? Twist? O! Jaspar, dan
Zijt gij er de oorzaak van, want deze twee
| |
[pagina 241]
| |
Zijn zoo uitnemend goed, zoo zacht van aard.
Dat ik mij 't onrecht aan hun zijde niet
Verbeelden kan. O! gij moogt fier zijn op
Uw kindren; want uit edelmoedigheid
En om de rust der zieke niet te stoiren,
Verzonnen zij een logen, die voor God
Getuigen zal wat eedle ziel er gloeit
In hunne borst; zij zegden: Ik betaal
Hier alles, Jaspar, wat mijn moeder kost.
En op mijn woord ik gaf geen rooden duit;
Ik heb niet eens gedacht nog aan betalen
En ben niet meer in staat nu iets te geven:
Wat ik bezat besteedde ik voor Christina.
Gij, brave, trouwe menschen! Doch het uur
Genaakt wellicht, waar ook mijn dankbaarheid
Zijn offer u zal kunnen brengen. Eischt
Het groot, ontzaglijk groot en eeuwig blijf
Ik nog uw schuldenaar; want 't is zoo warm
Aan 't hart, en 't geeft zoo 'n moed in 't strijden, als
Men op de ruwe baan des levens hier
En daar nog eedle menschen vindt.
Bart
(in huis tredende).
Maar ik,
Ik ben een lafaard en niets meer, een lafaard!
| |
Elfde tooneel.JASPAR, MAYKEN, WILLEM, een SCHIPPER.
(De Schipper komt van den achtergrond en draagt twee haakbussen en toebehoorten.)
Willem.
Ha! schipper, zijt ge daar?
Schipper.
'k Ben in de bocht
Der Leie juist aan wal gestapt.
Willem.
Laat zien
Die twee.
Schipper.
Ik heb nog beters.
(Willem en de schipper bezichtigen en behandclen de wapens; de laatste toont dat hij al het noodige heeft om ze te beproeven en zij laden er elk een.)
| |
[pagina 242]
| |
Jaspar.
Als nu Bart
Maar niet uit wraak....
Mayken.
O! vader, gij hebt slecht
Gedaan. Met zachtheid kan ik alles van
Hem winnen. 'k Zal het hem Voor oogen houden
Dat vrouw Van Haver arm is nu. Om geen
Baatzuchtige te schijnen, zal hij haar
Behouden.
(Ziende dat Willem mikt volgens de aanwijzing van den schipper.)
God! wat wilt gij doen?
Willem.
Beproeven
Op gindschen boom of ik een man kan treffen.
Mayken.
Ach! doe dat niet! Uw moeder zal zoo schrikken.
Willem.
't Is waar! Vooruit dan, schipper, om de rest;
Wij leggen 't straks wel binnen.
(Zij plaatsen de wapens tegen den muur.)
| |
Twaalfde tooneel.MAYKEN, JASPAR.
Jaspar.
Mayken, ik
Verwensch mijn dwaasheid? 'k Heb hem diep
Beleedigd.
Mayken.
En hij sprak toch uit bezorgdheid
Voor vrouw en kind. Ik ga bij hem. Ik maak
Het weder goed. Straks zal hij eerst de hand
U reiken; want hij wrokt niet licht.
Jaspar.
O! zoo
Gij kunt...
Mayken
(binnengaande).
Ja, zeker!
| |
[pagina 243]
| |
Dertiende tooneel.JASPAR, een GEUS.
De Geus
(ademloos).
Vriend, is 't hier dat ik
Den heer Van Haver vinden zal?
Jaspar
(hem een oogenblik strak beziende).
Gij zijt
Door Martens hier gezonden?
De Geus
(evenals Jaspar).
Jaspar?
Jaspar.
Ja.
Welnu, wat nieuws?
De Geus.
De jonkvrouw is op weg
Langs hier naar 't klooster weêr. Ik liep met moeite
De reizigers vooruit! Zij moeten nu
Het bosch reeds in zijn.
Jaspar.
Hebt ge volk genoeg?
De Geus.
De knechten van Borluut zijn ook gewapend;
Hij zelf volgt ook te paard; maar hier in 't bosch
Toch wagen wij de kans.
Jaspar.
Loop spoedig, vriend.
Daar pas gaat Willem heen, naar 't water op.
Het valt juist goed, hij kocht nog wapens aan.
De Geus.
En ook nog volk?
Jaspar.
Misschien! Vooruit! Heb moed!
| |
Veertiende tooneel.BART, JASPAR.
Bart.
Ben ik een lafaard, vader?
| |
[pagina 244]
| |
Jaspar.
Jongen, 't was
Een haastig woord. Vergeef het mij, en draag
Geen wrok in 't hart.
Bart.
Daar is mijn hand!
Jaspar.
O! dat
Is braaf, maar nu., zij blijft..
Bart.
Zij blijft! O! vader,
Ik weet nu dat zij arm is en zoo wreed
Onmeuschlijk ben ik niet.... doch, kom nu binnen;
De ruiters komen en voor ons is 't beter
Dat men ons niet bemerkt; dan worden wij
Niet ondervraagd en niet verplicht te liegen.
Jaspar.
De roode ruiters komen?
Bart.
Ja, wel ja!
Wij kunnen 't zien reeds langs de baan. Daar!
Jaspar.
Hun aanslag zal mislukken!
Bart.
Welk een aanslag?
Gij zijt toch nergens in betrokken, dat...
Jaspar.
O! Bart, gij zijt nog jong en vlug te been;
Vlieg ijlings Willem na en smeek hem niets
Te wagen op dit oogenblik.
Bart.
Gij ziet
Het, vader, ik ben goed. Vraag mij niets meer,
En blijf om Godswil u niet verder met
Die zaak bemoeien. Breng het heil van vrouw
En kind toch in gevaar niet, vader.
Jaspar.
Bart,
| |
[pagina 245]
| |
Afschuwlijk is de dweepzucht van den ridder,
De smart heeft zijne vrouw gedood, die eedle;
En nu wil hij de beul nog blijven van
Zijn kind. Het is een goede daad de jonkvrouw
Uit zijne handen te verlossen. Loop.
Babt
(op den achtergrond, naar de linkerzjde uitkijkend).
Het is
Te laat. Daar zijn de ruiters al.
Jaspar.
Misschien...
O ja! ik wil hen bezig houden hier,
Dan winnen daar de vrienden tijd! Wie weel?
Bart.
Kom, vader, kom toch binnen!
Jaspar.
Neen! ik spreek
De ruiters aan.
(Begeeft zich naar den achtergrond.)
Bart.
Ge zult de schuld zijn van
Ons ongeluk.
Jaspar
(tot de ruiters).
Stop, mannen!
(Wijst angstig naar de haakbussen die nog tegen den muur staan.)
Stijgt wat af
En rust!
Bart
(de haakbussen neêrwerpend onder een bussel strooi).
O! God! als zij dit zagen!
| |
Vijftiende tooneel.BART, JASPAR, RUITERS.
Eerste Ruiter.
Bindt
De paarden aan de boomen, mannen. Is
Er wat te drinken, oude?
Jaspar.
Ja, dat ook!
En dat verdient ge zeker, vrienden, die
| |
[pagina 246]
| |
Zoo ijvert voor 't geloof; maar zie, zoudt gij
Niet eerst een Vader-ons hier bidden voor
Dit beeld?
Tweede Ruiter.
Dat kunnen wij! Haal ondertusschen
Een kruikje. 't Bidden maakt de lippen droog.
Jaspar
(een wenk gevend aan Bart die binnen gaat).
Zoo aanstonds, vriend. Maar als gij wist wat wonders
Dit beeldje reeds verrichtte! 't Werd vooreerst
Gespaard toen de andren al gebroken werden.
Derde Ruiter.
Een schoone krans!
Jaspar.
Dien maakte Mayken.
Eerste Ruiter.
Schoon,
Voorwaar!
(Hij klimt op de knielbank als om eene bloem uit het benedenste deel van den krans te nemen, zoodat hij boven de struiken kan heenkijken).
Hei! mannen, zie, wat is dat ginder?
Hoort! Een gevecht!
Tweede Ruiter.
Men hoort gedruis, 't is waar!
Vooruit! Te paard dan, mannen!
Ridder Borluut
(achter de struiken).
Hulp!
Jaspar
(eene kruik nemend uit de handen van Bart, die er mede buitenkomt).
Gij drinkt
Niet eerst?
(Eenige ruiters aarzelen; anderen begeven zich reeds naar den achtergrond).
Eerste Ruiter.
Vooruit! Te paard!
| |
[pagina 247]
| |
Zestiende tooneel.VORIGEN, RIDDER BORLUUT.
Ridder Borluut
(hinkend uit het boschpad).
Neen! laat uw paarden!
Te voet langs hier! 't Is korter! En daarbij
Indien de boeven reeds mijn mannen sloegen
En vluchten gingen met hun buit, dan kunt
Gij in het bosch niet volgen met uw' paarden.
O! spoed u, mannen! Red mijn dochter! O!
Ik moet den hemel danken; 'k zag uw rood
Gewaad door 't loover als een reddingsbaken.
(De ruiters af langs het boschpad.)
| |
Zeventiende tooneel.BORLUUT, JASPAR, BART.
Jaspar
(hevig opgehitst).
Waar zijn die bussen dan?
Bart.
Kom, binnen, vader!
Wat wilt ge?
Jaspar.
Helpen!
Borldut.
Jaspar?
Jaspar
(een haakbus nemende).
Ha! hier zijn ze.
Borluut.
Gaat helpen, vriend. Ik ben verwond!
Jaspar
(heengaande).
Ik help....
Maar tegen u!
Borluut
(hem bedreigende).
Gij, schurk, gij zult dan blijven.
Bart
(tusschen beide).
Gij deert hem niet!
Borluut.
Ik zal hem laten hangen.
| |
[pagina 248]
| |
Bart.
Hij is mijn vader!
Borluut.
Weggeloopen schurk!
Bart.
Beleedig niet wie beter is dan gij...
(Naderend gedruis.)
Doch, hoor!
(Allen gaan naar den achtergrond.)
Een rijtuig nadert!
Borluut.
Ha! het is
Voorwaar een goed gedacht! De broeder vlucht
Terwijl zij vechten. O! indien wij Deynze
Bereiken konden! Voort maar! voort! Ik neem
Een paard der ruiters!
(Af langs de rechterzijde.)
| |
Achttiende tooneel.JASPAR, BART.
Jaspar.
Zie, de booze paap
Voert zelf het hollend paard en 't rijtuig rolt
In wilde vlucht. Als nu de jonkvrouw kon...
Bart.
Zij zou zich dooden!
Jaspar.
Wacht! Ik wil het wagen!
Borluut
(achter de schermen).
Vooruit! vooruit! Niet stoppen! Voort!
Jaspar.
Niet verder!
(Legt aan en schiet zijn geweer af in de richting der baan.)
Bart.
Wat doet gij, vader?
| |
[pagina 249]
| |
Negentiende tooneel.VORIGE, MAYKEN.
Mayken.
Vader!
Jaspar.
't Paard is dood! Nu kan
De jonkvrouw nog ontsnappen. Mayken, zie!
Zij komt!
Mayken.
De jonkvrouw, God!
| |
Twintigste tooneel.VORIGEN, BORLUUT, later CHRISTINA, MONNIK.
Borluut
(met bloot zwaard).
Schurk, nu zult
Gij sterven!
Bart
(hem het zwaard ontrukkende).
Sterven! Neen! ik zal hem helpen!
Jaspar
(de tweede haakbus nemende).
Hier is een ander wapen; sterf gij zelf,
Verwenschte dweeper!
Christina
(gevolgd door den monnik).
Jaspar, sta! Ik ben
Mijn redding u verschuldigd; maar vergeet
Het niet: hij is mijn vader, spaar zijn leven.
Doch ginder zijn mijn vrienden in gevaar.
Jaspar.
O! ja, 't is waar! Kom, Bart.
Bart.
O! vader, wees
Voorzichtig.
Jaspar.
Kom!
(Af langs het boschpad.)
Mayken.
Blijf hier!
| |
[pagina 250]
| |
Bart.
Men zou hem dooden.
(Bart met den degen des ridders volgt zijn vader.)
Mayken
(voor het beeld knielende).
Wees ons genadig, heilge moeder Gods!
| |
Een en twintigste tooneel.BORLUUT, CHRISTINA, MAYKEN, MONNIK.
Christina.
Ja, bid voor ons, en God zal u verhooren!
Gij, die zoo rein van hart zijt.
Monnik.
Volg haar voorbeeld.
Borluut.
Verstokte, roert dit schouwspel niet uw hart?
Christina.
Zoo kan ik 't roomsch geloof nog achten, ja!
Al geeft ook deze aan iedren heilgen een
Gebed, een kransken of een kruisken, toch
Heeft zij een menschlijk hart voor ieder mensch.
Maar gij! ontvlucht de woede der vcrwinnaars.
Borluut.
Maar gij vlucht mede!
Christina.
Nooit!
Borluut
(haar zoekende te dwingen).
Komaan! Een paard
Dier ruiters kan ons redden. Met geweld dan!
Christina.
Mijn God!
(Borluut en de monnik willen Christina voortslepen.)
Borluut.
Vooruit!
Christina.
O! Mayken, help!
| |
[pagina 251]
| |
Mayken.
Laat af!
(Kreten in de verte.)
Christina.
Die kreten! O! is 't nederlaag of zege!
Monnik
(die op de bank geklommen is om boven de struiken te zien).
God!
Ik zie reeds een der roode ruiters vluchten!
Borluut
(tot Christina).
Die lafaards!... Kom, vooruit; 'k gebied het u!
Christina.
Ik liet me dooden.
Monnik.
Ja, de dood waar beter.
Borluut
(zijn dolk trekkende).
Niet waar? Wat vreeslijk denkbeeld komt mij in
Den geest!
Mayken
(tusschen beide).
Uw eigen kind! Verstaat gij zoo
Den heilgen godsdienst?
Monnik
(tot Mayken).
Weg! Ik doe u in
Den ban der kerke slaan!
Borluut.
Volg! zoo niet...
Christina.
Ik ben in Godes hand!
Borluut.
O schande!
Monnik
(tot Christina).
En welk
Een ergernis zal uw gedrag verwekken!
Borluut.
Mijn eedle naam door ketterij bezoedeld!
| |
[pagina 252]
| |
Monnik.
't Waar beter, aan een molensteen gebonden,
In 't diepste diep der zee te zijn verdronken.
Christina.
Met mij geschiede naar den wil des Heeren!
(Gerucht achter de schermen).
Monnik.
Zij nadren! Kom!
Borluut
(dreigend).
Zij zullen haar niet hebben!
Ik zweer het! Sterf!
Mayken.
Uw kind! O! denk aan God!
Monnik.
Heer ridder, kom. 't Wordt tijd! Wij moeten vluchten.
Mayken.
Uw kind! Gij maakt ons schoon geloof te schand!
Uw kind!
Borluut.
Mijn kind! 't is waar! Verschriklijk, o!
En toch... Ook Abraham had niet geaarzeld
Zijn eigen zoon te slachten.
Monnik.
Hoor! zij nadren!
Borluut.
Doe mij geen moord begaan, kom mede!
Christina.
Nooit!
Monnik
(tot Mayken).
Laat haar toch los!
Borluut
(tot Christina).
Ik zal u dooden!
Monnik
(Mayken wegstootende, die Christina beschermt en de deur zachtjes nadert).
Los!
| |
[pagina 253]
| |
Christina.
Ik ben in Godes hand!
Borluut.
De Hemel zij
Uw ziel genadig dan!
(Hij treft, haar in de borst.)
Mayken
(Christina ondersteunende, die zielloos op den leunstoel neder zijgt).
O! gruweldaad!
Monnik.
Wat deedt gij, ridder?
Ridder
God!
Monnik.
O! wijt die daad
Toch aan uw godsdienstijver nooit! Het was
Uw menschlijk hart, uw wreed hoogmoedig hart,
Uw adeltrols!.. Ik hef de handen rein
Omhoog, den Hemel tot getuige nemend
Dat ik geen schuld heb aan dien kindermoord!
Willem
(in de verte).
Ik kom, geliefde!
Mayken.
Hulp!
Monnik.
Vergeet het niet,
De kerk is wars van bloedvergieten. O!
Hoe streng zal uwe boete zijn.
Ridder.
O! God!
Willem
(achter de schermen).
Geliefde!
Monnik.
Voort nu! voort!
Mayken.
O Wreedheid!
(Borluut en de monnik vluchten; men hoorteen oogenblik het hoefgetrappel der wegrennende paarden; Cornelia verschijnt aan de deur.)
| |
[pagina 254]
| |
Twee en twintigste tooneel.MAYKEN, CORNELIA.
Cornelia.
Wie wekt mij uit den slaap met gruwelkreten?
Wat is dit, Mayken? O! wie heeft dien moord
Begaan?
Mayken.
Haar vader!
Cornelia.
Hulp! Er moet nog hoop zijn!
O neen! 't Heeft uit! Zij is gered, mijn Willem!
Mijn arme zoon! O! wat al liefde en goedheid
En schoonheid rukt die moord de wereld uit!
O! dood! o! bittre dood! Om u gevloekt
Zij eeuwig alle dweepzucht op deze aarde!
(Zijgt op het lijk.)
Mayken.
O! wees toch moedig! Houd u sterk!
| |
Drie en twintigste tooneel.VORIGEN, WILLEM, JACQUES MARTENS en gevolg van geuzen.
Willem.
O! wat
Verschriklijk schouwspel vind ik hier! Komt, vrienden,
Komt zien; daarvoor hebt gij gevochten en
Verwonnen.
Mayken.
Ginder vlucht de moordenaar!
Jacques Martens.
De vader! O! de wraak zal sneller volgen!
(Eenige mannen willen hem nazetten).
Jaspar
(tot de mannen).
Sta! God alleen kan zulk een gruwel straffen.
Willem.
Wat baat mij wraak? Wat kan ik hier nog doen?
Ik schud dien overlast van rampen van
Mij af! Vaarwel en dank, mijn vrienden!
(WIL zich doorsteken.)
| |
[pagina 255]
| |
Jacques Martens.
Vriend!
Laat af! Uw droefheid roept den dood. 0! 't is
Verstaanbaar; doch indien gij sterven wilt,
Richt op een' andren vijand eerst het zwaard.
Uw moeder is bezwijmd; maar was zij dood,
Gedenk uwe andre moeder: Nederland!
Behoud voor haar het leven; stort uw bloed
Al strijdend tegen allen die haar hindren,
Ja, leef en strijd! Waar dweepzucht monsters kweekt,
Moet nood en geestdrift ons tot helden vormen!
(Plechtig het zwaard trekkende, tot allen, wijl velen zijn voorbeeld volgen.)
O! laat ons zweren op dit bloedend lijk
Een eeuwgen haat aan dwepers en Spanjolen,
Een eeuwgen haat aan dwang en Inkwisitie
En, tot er Vrijheid van Geweten heerscht
In Nederland, een kamp om dood of leven!
Antwerpen, December 1885. |
|