| |
| |
| |
Christina Borluut.
Drama in vijf bedrijven en in verzen.
Door H. Baelden.
personen:
| WILLEM VAN HAVER, jonge schilder. |
| JACOB MARTENS, president van den Raad van Vlaanderen. |
| JACQUES MARTENS, zoon van Jacob. |
| HERMAN STRICKER, luthersch predikant. |
| RIDDER BORLUUT. |
| LUCAS D'HEERE, schilder. |
| JASPAR, bediende bij Ridder Borluut. |
| BART, schoonzoon van Jaspar. |
| EEN MONNIK. |
| EEN BUURMAN. |
| EEN DIENAAR. |
| EEN SCHIPPER. |
| EEN GEUS. |
| CHRISTINA BORLUUT, dochter van den Ridder. |
| CORNELIA VAN HAVER, Willem's moeder. |
| MARTHA, dochter van Jacob Martens. |
| VROUW BORLUUT. |
| MAYKEN, dochter van Jaspar, vrouw van Bart. |
| LIESBETH, dienstmeid bij Jacob Martens. |
Roode ruiters, gewapende geuzen.
De handeling heeft plaats in de zestiende eeuw.
| |
Eerste bedrijf.
Kamer bij Jacob Martens. Links vensters die op de straat geren, deuren rechts en op den achtergrond. Bij het opgaan der gordijn zit Martha te werken naast eene tafel; achter de schermen hoort men twisten en onmiddellijk daarop komt Jacques op het tooneel.
| |
| |
Eerste tooneel.
MARTHA, JACQUES.
Alweêr in twist met vader, beste Jacques?.....
En steeds op 't zelfde punt?
| |
| |
Van recht en waarheid tegen dwang en logen,
Van 't denkend Vlaandren tegen 't dweepend Spanje.
Zijn wet is 't roomsch geloof; zijn vorst, Filips;
Mijn lichtbaak is de prinse van Oranje.
Verdraagzaamheid en vrijheid is de leus,
Waarvoor ik goed en bloed ten beste geef
Zoohaast het ure slaat dat koene daden,
Als klinkende bevestiging van 't woord,
De mannen roepen tot een reuzenkamp.
Wel, nimmer nog zag ik u opgewonden
Zoo fel getergd als heden, lieve zuster.
Een vader mag zijn zoon berispen toch.
O ja, met eerbied wil ik hem aanhooren,
Wanneer hij enkel mijn gebreken, mijn gedrag
Berispt. Maar ach! in mijnen vader hoor ik
Ook steeds den rechtsbedienaar, president van
Den Raad van Vlaandren, die voor elk plakkaat
En elke wet van Spanje nederknielt
En zorgt met slaafschen vlijt dat alles zij
Nauwkeurig uitgevoerd, zelfs dan wanneer men
Des menschen heiligst goed - het leven - durft
Ten prijze stellen. Want nu hoort het leven
Der predikanten toe aan hem, die 't niet
Ontziet zulk schandljk werkloon te verdienen.
Van dag tot dag nog bukt hij dieper, vader!
Nog zinkt hij lager in dien modderpoel
Der lafheid, die tirannen kweekt.
Uw vader blijft zooals hij immer was,
Getrouw aan oude plichten; maar gij zelf,
Gij hecht u vaster aan de Nieuwgezinden.
| |
| |
Steeds nemen toch de wetten toe in strengheid,
En wijder steeds zie ik de klove gapen,
Die mij van vader scheidt. Weldra wordt 't leven
Ons onder 't zelfde dak ondragelijk.
Zoo ver, mijn broeder, mag 't niet komen.
Zoo ver gewis, mijn' goede Martha, komt
Het eens. De kruiperij der dienaars en
De buigzaamheid der volken zijn moerassen,
Waar onderdrukkingsgeest zoo weeldrig groeit,
Dat hij alras zijn doodelijke wasems
Op gansch een land verspreidt, er alles doovend
En stikkend wat naar licht en lucht wil trachten,
Ja, eens zoo zal 't geschieden met ons Vlaanderen;
En oude roem en oude rechten zullen
In 't stof vergeten zijn en niemand zal
Nog kracht of geest of eigen wil bezitten.
En Paus en Koning voeren onbetwist
Hun heerschappij dan over slaven, en
De laatste vrije mannen, die in 't land
Nog bleven, zoeken hun verlossing in
De koude omhelzing van den marteldood.
Wat zwarte droomen kwellen uwen geest!
O! Mocht het maar bij droomen blijven, zuster!
Maar ach! De nare werklijkheid zal eens
De zwartste droomen overtreffen. Als
Ons Vlaandren daar zal liggen somber, aaklig
Gelijk een galgenveld, zal ik dan nog
Wel liefde of achting overhebben voor
Een' medestichter van die ramp? Neen, neen!
En vader make langer dan geene aanspraak
Op dankbaarheid voor 't mij geschonken leven,
Als hij me ontnemen helpt wat adel geeft
Aan 't menschlijk daarzijn: vrijheid van Geweten.
Hoe vurig zou 'k hem minnen, den verblinde,
Als onder 't sneeuw van zijnen schedel nog
Een warm gedacht, een heldre vonk kon gloeien!
Helaas! waarom heb ik geen vader meer?
| |
| |
Ach! leefde nu onz' goede moeder nog,
Voorzeker zou zij woorden vinden om
U beiden te verzoenen, zoon en vader.
Wee mij dat ik heur gaven niet bezit!
Wanneer ik maar een enkel woord durf wagen,
Dan schijnt het vader of ik zijn gezag
Misken, en mij bemoeien wil met zaken,
Die mijn geslacht en jeugd nog moesten vreemd zijn.
En u toch, u - aanzie mijn machtloosheid
Niet als ondankbaarheid, o broeder - u
Ben ik zooveel verschuldigd, mijn geluk,
Mijn Willem, dien 'k zoo lang bemind had voor
Ik zelf door hem gekend was.
Dat was een louter toeval.
Dat niet: Mijn eeuwgen dank hebt gij verdiend.
Gij hebt hem hier in huis gebracht, hem mij
Doen kennen, mij beminnen.
De tweede plaats verdien ik in uw dank slechts;
Door Lucas d'Heere werd uw bruigom mij
Eerst voorgesteld als jonge schilder van
Talent en ook als vriend der vrijheid. Daarom -
O bovenal - kreeg ik hem hartlijk lief.
Ook had ik gauw bemerkt dat stille weemoed
Zijn jeugdig hart ter neder drukte, en dat
Penseel en kleur hem langer niet verlokten.
Dan heb ik immer Lucas goed ter zij
Gestaan om hem weêr op te beuren en
Met nieuwen moed het werk te doen hervatten.
Zoo zocht ik hem op elke wijze te
Verstrooien en zoo bracht ik hem ook hier.
Nu, iets dat zeker is: Ik zag met veel
Genoegen hoe verliefd hij werd op u.
Ik hoop dat uwe liefde meer op hem
Vermogen zal dan vriendschap en dat gij
In hem een eerlijk en verstandig man
Gevonden hebt, met wien ge uw leven lang
| |
| |
Die hoop alleen doet mij reeds zalig zijn, doch
Gij ook verdient een leven vol geluk:
Zoodra ons huwlijk wordt gesloten, Jacques,
Zult gij met ons gaan wonen, is 't niet waar?
Indien toch hier de vrede niet hersteld wordt.
Gij zult bij ons in rust en vrede leven
Tot dat gij zelf in 't huwlijksboolje stapt.
O zie, dat wensch ik u, een vriendlijk vrouwtje.
Ik weet niet wat de toekomst mij zal gunnen,
Doch heden kan ik niet aan liefde denken.
In mijne borst gloeit haat voor dwang en logen
En liefde voor de vrijheid. Niets daar buiten.
| |
Tweede tooneel.
MARTHA, JACQUES, LIESBETH.
Maar, Juffrouw Martha, zie toch eens wat volk
Martha
(aan het venster).
Niet waar? Gij ziet hoe de eene lacht en schimpt,
Hoe de andere treurt. Ik ook was bang schier in
De kerke; want ik zag er veel gezichten
Die anders nooit voor Gods altaar verschijnen.
't Is goed... Doch wat is de oorzaak van dien toeloop?
Ach! juffrouw Martha, 'k wilde wel dat gij
Ter kerk gegaan waart in mijn plaats, want gij
Bemint de schilderkunst en weet wat schoon is.
Kom, Liesbeth, maak het kort.
| |
| |
Te zien. Een nieuwe schilderij. Zij stelt
De Magdalena voor aan 't graf des Heeren.
Van iemand dien onz' juffrouw Martha
Hoe? Van Willem? Jacques,
O broeder, wat verrassing! Och! indien
Ik droomen mocht dat mijne liefde hem
Jacques
(aan 't venster).
En vlug mij opgeschikt. Verzoek hem wat
Te wachten, broeder. (Verwijdert zich.)
| |
Derde tooneel.
JACQUES, WILLEM VAN HAVER, LUCAS D'HEERE.
't Valt goed dat Martha daar niet is!
Ik ben een ongelukkig mensch.
| |
| |
Wilt gij naar vriendenraad niet luistren?
Wat scheelt er toch? Nu dacht ik juist dat alles
Weer beter gaan zou dan voorheen, dewijl
Ik hoorde van een nieuw tafreel.
Moest ik dit weêrzien! Ach! mijn rust is heen!
Daar heengegaan, als nog die oude liefde
Als ik haar beeld aanschouwde, lijk miju kunst,
Mijn machteloos penseel ze wedergaf,
Dan staarde ik tevens met het oog der ziel
Het godlijk wezen aan zooals Natuur
Het schiep. Ik zag heur blik zoo zielvol en
Zoo diep; hij drong me in 't harte. O vriend, het was
Voor 't maaksel mijner handen niet dat ik
Ben achteruit gedeinsd. O neen! In eens
Herdacht ik weêr wat ik verloren heb,
In eens gevoelde ik weêr een' rouw zoo bitter
Of 't jarenlange lijden, dat uw vriendschap
Te lenigen gezocht heeft, saamgeperst
Was in een' enklen oogenblik. Gij zult me
Ondankbaar heeten, Lucas; maar gij gaaft
Mij slechten raad. Ik mocht haar niet vergeten.
Nu ben ik niet alleen rampzalig, maar
Ook schuldig. Roep uw' zuster, beste Jacques;
| |
| |
Niet wat er u gebeurd is.
'k Wil openhartig zijn en alles haar.... -
Neen, zoo niet. Gij moogt alles weten, Jacques,
En later kunt ge 't Martha dan vertellen
Indien gij 't noodig acht. Ik vind het niet.
Ziehier. De Magdalena aan het graf,
Die weder nu den wand der kerke siert,
Is slechts de beeltenis der eedle Jonkvrouw,
Die Willem eens beminde en hare liefde
Nu boeten moet in de enge kloostercel
Te Wevelghem bij de orde van Cistersen.
O! nu begrijp ik uwen weemoed, vriend.
Haar vader is een machtig ridder, fier
En trotsch; zijn stamboom stijgt tot in den nacht
Der eeuwen, en hij zou de minste vlek
Niet dulden op zijn naam: Hij heet Borluut.
Juist toen het tafereel voltooid
En voor de kerk was aangekocht, ontdekte
Borluut 't geheim van zijne dochter, die
Sinds lang onz' vriend bezocht bij zijne moeder.
Slechts weinig dagen bleef de schilderij
Den muur versieren; want Borluut heeft vrienden
In menigte onder 't papenvolk. En ook
De jonkvrouw zelf verdween en ging naar 't klooster.
En nu, nu weet gij alles, beste Jacques.
Kom aan! Geen droef herdenken meer. Met moed
De toekomst in! 't Verheugt me dat ge hier
In mijne zuster troost gevonden hebt
| |
| |
Voor vroeger leed. Ik juich haar keuze toe,
En zij bemint u diep. Daareven nog
Beloofde zij u gansch een leven van
Geluk en zegen te bezorgen, u
De kunst te doen beminnen als voorheen,
En gij zult luistren naar heur stem, niet waar?
En gij zult werken, werken, vriend? De kunst
Verhoogt de waarde van het vaderland,
En zij - waaronder ik mij reken - die zich
Geroepen achten tegen vreemden dwang
Het te beschutten, o! zij voelen eens
Zoo krachtig zich wanneer zij denken dat
Hun strijd niet enkel have en leven geldt,
Maar alle schatten ook van geest en hart,
Het heilig vuur van kunst en wetenschap,
Dat dwang verdooft en vrijheid schittren doet.
Hoe slecht wordt gij beloond! Hoe schaam ik mij!
Nu wil hij uwe zuster alles zeggen.
Vergeef het mij. Ik mag haar niet bedriegen.
O! vriendschap, achting, eerbied draag ik haar
Van harte toe; doch 'k heb mij zelf bedrogen:
Dat is de liefde niet, en echte liefde
Verdient voorwaar uw zusters edel hart.
Aan mij de schuld! Ik heb u aangespoord.
't Is waar, gij hebt mij doen gelooven dat
Ik weêr beminde en 't huwlijksheil verlokkend
U weder op het schoone pad der kunst
Geleiden en gij zult gelukkig zijn
Ondanks u zelven, arme droomer. Jacques,
Ik bid u, roep uw' zuster nu; doch zoo
Gij immer denkt dat onze Willem nog
Een brave jongen is, wiens vriendschap voor
| |
| |
Het meisje beter dan de liefde is van
Zoo menig ander - zeg haar niets nog van
Mijn vriend en heb hem als een broeder lief;
Want geestverwantschap bindt als eigen bloed.
| |
Vierde tooneel.
LUCAS, WILLEM.
Ik vrees haar aanblik, Lucas. Wroegend knaagt het
Mij aan den boezem, dat ik haar zoo snood
Bedriegen? Wel, dat deedt
Ge niet. Gij hebt haar lief, van harte lief;
En eens dat u de huwlijksband vereenigt
Zult gij haar licht nog hooger leeren schatten.
Voor eeuwig mij verbinden aan dit meisje,
Als nog de liefde voor eene andere in
Mijn harte gloeit? Met huichelend gezicht
Haar treden in 't gemoed en haar den eed
Der trouwe zweren, raad een vriend mij dit?
Hoe onrechtvaardig maakt de droefheid u!
Toen u de domme fierheid van een vader
De liefde ontrukte, die u kracht en moed gaf
En u zoo snel vooruit deed stappen op
De baan der kunst, heb ik dan niet geweend
Met u en meent ge dat mijn hart niet bloedde,
Toen op uw' tranenvloed een weemoed volgde,
Een' stille wanhoop die uw hand verlamde,
Zoodat het kleurenrijk palet, dat eens
Een rijken oogst van roem beloofde voor
U zelf en 't vaderland, allengs met 't schimmel
Der werkloosheid zich dekte? Was 't mijn plicht niet
U weder op te wekken tot den arbeid?
| |
| |
Vergeef me, Lucas, meer dan vriend zijt gij
Mijn ouder broeder en mijn leidsman op
't Gebied der kunst, en 'k moest mij zelf verachten
Zoo 'k ooit met ondank u kon loonen. Laat
Mijn woorden u niet krenken dus. Kon ik
U toonen wat er omgaat in mijn ziel,
Gewis dan zou slechts één gevoel uw hart
Bewegen: 't medelijden; want nu zie ik
Haar weder, niet op 't koud paneel, maar in
Den vollen glans van hare jeugd en schoonheid,
Met een van geest en goedheid stralend oog.
Mij is het of ik haar ten tweedenmale
Verloren had. Zie, tusschen kloosterwanden,
Zoo doodsch en onverbidlijk als het graf,
Daar weent zij nu om 't ras vervlogen heil.
En daar gewis gedenkt zij mijner liefde
Zich nog; en daar is aardsche liefde zonde.
O! wie zal melden welk een strijd er wordt
Gestreden in heur ziel? Zij heeft een eed
Gedaan, uit dwang, 't is waar, maar toch een eed
Dat zij aan niets meer denken zou dan aan
Den dood en 't onrustwekkende hiernamaals.
De meest vertrapte ellendeling vindt soms
Verpoozing voor zijn' smarte in zoete droomen;
Doch zij, als zij nog droomt van heil en liefde,
Moet zij niet denken: ‘'t Is een list des duivels?’
En voelt zij niet in 't angstig naberouw
Een voorsmaak van de helsche pijnen, die
Heur ziel bedreigen? Foltrend denkbeeld, zoo
Zijn eigen geest te moeten knotten en
Verteren in het vuur des twijfels, zoo
Zich zelf, nog tintelend van leven en
Van jeugd, van dag tot dag te voelen knellen
Met vaster klem in de armen van den dood.
En 't is voor mij dat alles wordt geleden!
En ik zou haar vergeten, 't woord verbreken,
Den eed, dien ik haar ongedwongen zwoer!
Wees toch een man en laat gezonde rede
De treurge droomen weêr verjagen, die uw
Verbeelding schiep. Christina is.... gestorven;
Want 't klooster is een graf. Gij zegt het zelf.
Hoe kunt gij best haar nagedachtenis
| |
| |
Vereeren? Is het niet met dát te doen
Wat ze in heur leven zelf van u verlangde?
Ga roemrijk voort dus op de baan der kunst.
Zijn niet de krachten die natuur mij schonk
Gebroken? 'k Heb gewerkt, gepoogd te werken,
Wat bracht ik voort? De koude schetsen liggen
Onafgewerkt en smaakloos naast elkander,
Een kleurenmengsel zonder geest of ziel.
En toch, op nieuw - al zij het zonder hoop -
Wil ik het werk hervatten op uw woord.
Doch spreek mij nimmer meer
Van 't huwlijk. Nooit wordt Martha mijne vrouw.
Licht zult ge dan uw vroom besluit vergeten.
Wat uwe vrienden noch uw moeder konden,
Dat kan alleen een' liefdrijke echtvriendin.
Was zij mijn vrouw, zij zou ellendig zijn.
Zij heeft me lief, niet waar?
Voorkomend zou zij elken wensch voldoen?
Nog voor hij uitgesproken wierd.
Zij zou me omhelzen, streelen onverpoosd,
Toch immer, immer zou ze een wolk zien op
Mijn voorhoofd. In heur geest zou zij verzinnen
Al wat een rijk gemoed verzinnen kan
Om te behagen of te troosten, en
Toch altijd, altijd zou die donkre vlek,
Als onuitwischbaar brandmerk, haar geluk
| |
| |
Besmetten. Vergeleken met zoo'n leven
Zou niet Christinas cel een Eden zijn?
Zoo kocht ik de eerste ramp af met een' tweede.
Die eerste ramp is slechts een vrucht van 't noodlot;
Doch deze, die uw' weigering zal baren,
Zal eens op uw geweten drukken. Stoot
Het liefdrijk meisje van u af, en gij
Vergalt heur leven ook voor eeuwig.
Zijn werking doen. Hij lenigt alles. Heb
Geduld en spreek nog niet. Ik bid u, vriend,
O spreek nog niet! Zij komt. Beloof het mij.
Kom, huichlen, huichlen! Ik bemin haar niet!
Om Godswil, zwijg! De tijd zal u genezen.
| |
Vijde tooneel.
LUCAS, WILLEM, MARTHA.
Martha
(binnentredende, tot Willem).
Zoodus gij hebt ons allen schoon verrast. (Willem's ontsteltenis bemerkende).
Wat scheelt u, Willem? Gansch onsteld?
De ontroering slechts van weêr zijn lof te hooren
Daarin een blijk te meer zien van uw' liefde,
Die tot den arbeid u heeft aangespoord.
| |
| |
O die gedachte maakt me zoo
Zijt ge over uw tafreel misschien nog niet
Voldaan, zelfs dan als elk zijn schoonheid roemt?
Ik wil het ook gaan zien.
Want heden is 't er in de kerk te druk.
En bovendien 'k heb u iets voor te lezen:
Het sedert lang beloofde klinkdicht, juffrouw.
't Is waar, dat had ik schier vergeten, Lucas.
Ik zal beginnen. Luister.
Mijn vader hooren; want hij zal met des
Te grooter vreugd ons huwlijk zeegnen.
| |
Zesde tooneel.
LUCAS, WILLEM.
Niet ongelukkig toch, en zwijg en hoop.
Heur broeder zelf heeft niets vermeld van uw
Geschiedenis. Wat eene liefde gloeit
Er in heur hart voor u en voor uw kunst!
O! zoudt ge kunnen haar zoo wreed ontgoochlen!
En later, als zij alles weten...
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
LUCAS, WILLEM, MARTHA, JACOB MARTENS.
't Is slechts om haar plezier te doen dat ik
Kom luistren, Lucas, want dees bange tijden
Bekom'ren mijn gemoed en laten mij
Maar weinig lust tot poëzij in 't harte.
Geen meesterstuk heb ik u voor te lezen.
Doch wat ik schreef, dat heb ik zelf gevoeld.
De titel van het stukje is: ‘Huwlijksliefde’ (Lezende.)
‘Lief ons liefde begonst gelijk op eenen tijt
Van God gejont die ons deze Gratie dede;
Welke liefde blijft eenvoudich, mits dat gij zijt
Van mijnen zin end ik ook van den uwen mede.’
Ja ‘wilt ge mij, zoo wil ik u,’ dat is
De gansche zaak. Eenvoudig is het; doch
't Geluk bekroont niet immer 't zoet begin.
Toch menigmaal en stout durf ik besluiten:
‘Dies en heeft twist noch onrust bij ons geen stede
En wij leven aldus in rechte weelde een paer;
Want daar sodanich accord is, paeys en vrede,
Ghebonden met Godshand wat kan gebreken daer.’
Ook wij, mijn Willem, zullen zoo eens spreken.
‘Nadien ons liefde is zulk eenen sterken pilaer
Dat zij ons in den doot zelfs niet en sal begheven;
Laat dit op ons graf (als wij sterven) zijn geschreven:
Hier licht man en wijf, nochtans geen twee lichamen,
Die gelijck en accordigh waren in haer leven,
Storven ook gelijck, en leven weder te samen.’
| |
| |
Heel schoon gezegd! Ge zijt een puike dichter.
Een dichter, neen! Een zalig huisman, ja!
Gelukkig wie zoo spreken kan, niet waar,
Het nog vermeerdren met een paar.
Mijn hartewensch; doch blijft het steeds onzeker.
| |
Achtste tooneel.
LUCAS, WILLEM, MARTHA, JACOB MARTENS, HERMAN STICKER, JACQUES MARTENS.
(Gerucht op straat.)
Jacques
(de deur openende).
Ja, kom en spreek hem zelf.
Herkan
(schielijk optredende).
Welaan! Hier ben ik nu, heer president,
Wilt gij nu zelf die honderd ponden vlaamsch
Niet winnen, die ge in naam des Konings voor
Mijn hoofd hebt aangeboden? Kom, wat draalt ge?
Wat ongehoorde driestheid!
De heeren moordenaars de moeite sparen.
| |
| |
Ga heen! of 't zal u rouwen mij te trotsen.
Gij mist den moed om zelf het vonnis te
Voltrekken, dat ge roekloos uit durft spreken?
Verlaat op staanden voet dit huis, zoo gij
Niet ondervinden wilt dat ik, in daad
Gelijk in woord, een trouwe dienaar ben
Schelm of dief op geld te stellen
Is plicht; maar mij niet, hoort ge?
Een erger dief te vinden dan gij zelf?
Gij rooft de zielen; gij vernietigt alles
Wat heilig is en goed in 't menschlijk hart.
Gij sloopt de grondvest van den Staat en schimpt
Op 't eeuwig recht van Kerk en Vorstelijk
Gezag. Ja, zelfs de Godheid is niet vrij
Wie toont meer eerbied voor
Den Heer? Hij die, verwaand, de macht zich toekent
Hem in een kelk te toovren, die zijn tempels
Met beelden durft ontheiligen en in
Zijn eigen naam afgoderije pleegt;
Of hij die buigt in deemoed voor zijn macht,
Die slechts hem aan durft roepen om te loven
Of om te danken; die noch pausen noch
Prelaten, aardsche goden, eert, wier pracht
En rijkdom vloekt bij 't needrig leven van
Den Heiland, die geen steen had om het hoofd
Ter rust te leggen? Eischen wij te veel?
Uwe arme landgenooten, die naar 't woord
Des levens smachten, zou geen plaats vergund zijn
In 't eigen land, dat met hun bloed zoo vaak
Werd vrijgekocht; geen plekje grond gegund?
Geen lapje van 't onmeetlijk dak des hemels,
Waar onder zij hun' psalmen mogen zingen,
| |
| |
Hun Schepper mogen loven en aanbidden,
Terwijl de logendienaars in hun' tempels pralen;
Gij kent dan niets dan 't recht der Phariseërs?
De kinderen van Sion zijn verstooten;
Bedenk, niet eeuwig zal dit God gedoogen:
Uw Spanje en zijn Filips zijn niet zoo sterk
Als 't oude Rome en zijne trotsche keizers,
Door wien de gansche wereld werd veroverd;
En toch heeft 't woord des Heeren 't heidendom
Verwonnen en vernield en de aard' veroverd,
Zoo ook verplettren wij met Godes hulp
De afgoderij van deze dagen eens;
Zoo voeren wij, trots de aflaatventers en
Hun beulen, 't volk naar 't rijk der heemlen weder. (Herman Stricker verlaat het tooneel; juichende stemmen begroeten hem op straal.)
| |
Negende tooneel.
LUCAS, WILLEM, MARTHA, JACOB.
Ja, ja, gij zult verwinnen; want het zwaard
Dreef nooit een denkbeeld uit de wereld. O!
Geef vrij een leger beulen werk en bouw
Schavotten en plant galgen maar; ja, laat
Het bloed bij beken stroomen. Vruchtloos is
Die woestheid en die haat. Als bliksemvuur
Of lavastroom een land verwoest, als huis
En gaard, kasteel en bosch, misvormd en doodsch
Nog slechts een warklomp is van steen en gruis;
Wie zou niet wanen dat de laatste kiem
Des levens in dien chaos is vergaan?
Na korten tijd toch kruipt een tenger scheutje
Te voorschijn uit een spleet der harde rots.
Het groeit, het breidt zich uit al woekrend in
Den magren grond; het krijgt weer broedren en
Weldra bedekt een groen tapijt het woest
Tooneel, waar eens verschrikking heerschte en dood.
Zoo, wen de tirannij heeft uitgewoed,
Blijft ook een kiem van 't oude denkbeeld achter;
Onzichtbaar broeit het voort, onvatbaar rijst
Het weêr; zijn adem, leven wekkend, waait
De toekomst in en teelt er twintig helden
Voor éénen enklen martelaar, en hij,
| |
| |
De dwingeland, die alles smachten wilde
In 't bloed, hij erft den vloek van 't nageslacht.
Gij ook verdedigt dus die ketters?
Uw woorden deden mij zoo goed aan 't hart.
Het moest er uit! Ik kan geen moorders achten,
Al zeetien ze op een troon.
Goddank, dat ik bijtijds het weet. Gij zijt
De rechte man voor mijne dochter niet.
Zoudt gij zoo laag u durven wreken, vader?
Bezitten om aan zulken geest het heil
Uws levens te vertrouwen.
Zal hem op 't goede pad weêr brengen, wees
Gerust. Ach! zonder hem is geen geluk
Gij waant bemind te zijn, onnoozel meisje;
Doch is zijn harte ver van u; bij Kortrijk,
Ginds in de abdij van Wevelghem, daar leeft
Een edelvrouw, die hij verleidde.
| |
| |
Neen, neen! Ik ken de zaak te goed. Ik zag
Het tafereel der Magdalena, dat
Heur trekken wedergeeft; 'k weet hoe Borluut
De gunst verkreeg van 't schandlijk doek te zien
Dat ik 't zoo ver liet komen!
Is 't mijn plicht niet, Martha,
U alles te verklaren wat ik weet?
Ik kan uw lijden wel begrijpen, doch
't Is beter nu wat weenen, kind, dan later
Voor goed ellendig zijn met dezen ketter.
Goddank, hij legde 't momgezicht weêr af.
Zoo wreed bedrogen! Ach! verdiende ik dit?
Oprecht is mijn gemoed en 'k zweer u, Martha...
Gij hebt de waarheid mij verzwegen. Ga!
Neen, neen, zoo ga ik niet. Gij zult
Mij hooren, Martha, 'k wil geen schelm zijn in
Uwe oogen; want met eerbied en met liefde
Heb ik u steeds bejegend en nu, nu ik
Uw' tranen vloeien zie, voel ik eerst recht
Gij, Martha, luister niet. Het is de stem
| |
| |
Gij hebt de waarheid niet gezegd. Vaarwel!
Wat blijft mij nu van al die zoete droomen?
Mijn eerste liefde zijt ge niet, 't is waar;
Doch ook de tweede kan gelukkig zijn.
| |
Tiende tooneel.
JACQUES, MARTHA, JACOB MARTENS.
Gij hebt niet goed gehandeld, Martha.
Bemoeit ge u meê! Gij draagt hem in het hart,
't Is niet omdat hij eens een andre heeft
Bemind, niet waar, dat hij verstooten wordt?
Hij is behept met ketterij als ik
| |
| |
Uw zusterliefde reeds verbeurd.
Heur vader en dat is genoeg.
| |
Elfde tooneel.
MARTHA, JACOB.
Ja, vader, 'k heb ulief, maar... God! hoe hard!....
Heb moed, mijn kind. Bedenk dat zulk een man,
Die 't ongeloof verdedigt, niet alleen
Uw levensheil, maar ook uw ziel bedreigt.
De Godsdienst zal u sterkte geven en
Hier namaals schenkt de Heer u 't loon. Hoe woester
De Ketterij en 't ongeloof de Kerk
Bestormen, des te vaster kleven wij
Haar aan. Hoe luider hunne psalmen en
Blasfemen klinken, des te hooger moet
Het kruis gedragen worden, 't zinnebeeld
Van 't eeuwenoud geloof der vadren.
Vergeef mij mijne tranen, vader; 't is
Zoo zoet, zoo zoet aan liefde te gelooven;
En dan, niet om mij zelf heb ik te weenen:
Wat schoone ziele gaat verloren! Wat
Talent! Wie kon als hij onz' eedlen godsdienst
Verheerlijken? En 't zou mijn taak, het doel
Mijns levens zijn geworden, heerlijk doel!
Hem tweemaal op de rechte baan te brengen.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
MARTHA, JACOB MARTENS, LIESBETH.
Weet gij wat nu gebeurt? 't Gespuis der het
Is losgebroken. God! wanneer toch zal
Uw hand barmhartig over ons zich strekken?
't Helsch gespuis der geuzen
Kent geene palen meer. 't Altaar is niet
Meer vrij voor schennis en vernieling. Kerken
En kloosters zijn geplunderd.
Beware ons God! In deze stad is 't niet, doch
In 't Westen loopt een bende grauw de streek af;
Zoo klinkt de mare alom - en beelden zijn
Verbrijzeld, schilderwerk vernield, altaren
Met hamers stuk geslagen. Niets weêrhoudt
Den woesten hoop. De kloosterlingen vluchten.
Ja, arme zusters zelfs ontgaan den storm niet;
Reeds zijn de zusters der Cistersenorde
Te Wevelghem, bij Kortrijk, weggejaagd;
Lijk een' verstrooide kudde dwalen zij
Het land nu rond en zoeken, een langs hier
En een langs daar, een veilig dak.
De abdij te Wevelghem! Daar leefde zij!
Zij komt wellicht. Wie weet? Zij ziet hem weder.
En ik? Voor goed ben ik dan uit zijn hart
Gewischt? Ik moet, ik wil hem wederzien.
| |
| |
Om Gods wil, laat mij gaan. Het moet. Ik mocht
Zoo ruw hem niet verstooten.
Dat duld ik niet. Gij loopt geen ketter na.
| |
Tweede bedrijf.
Kamer bij Willem van Haver. Op den achtergrond deur en venster met uitzicht op de straat. Links eene deur in een schuinsch muurvlak half naar den toeschouwer gekeerd; rechts schouw.
| |
Eerste tooneel.
CORNELIA VAN HAVER, LUCAS D'HEERE.
Zij wilde waarlijk 't onbedachte woord
Haar met geweld weêrhouden had, dan kwam
O! welk een' sterke liefde moet
Heur hart bewegen om dien stap te wagen!
Gewis, zij zal mijn zoon 't verloren heil
Doen wedervinden. Laat ons pogen weêr
Te boeien wat ontijdig werd verbroken.
Ik hoor uw zoon. 'k Laat u met hem alleen.
Gij zult in 't moederhart het middel vinden
Om alles weder goed te maken.
Mijn besten dank voor uwe warme vriendschap.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
CORNELIA, WILLEM.
Wel, is uw arbeid goed vooruitgegaan,
Cornelia
(hem navorschend beziende).
Hoe weinig kent gij 't moederhart! Gij kunt
Me niet bedriegen. ‘Nog al goed?’ zoo spreekt
Uw mond. Doch in uw harte meent gij 't niet.
Hoor, Willem. Toen gij nog een kindje waart,
En in uw wiegje laagt te slapen, naast
Het ouderlijke bed, en toen gij, in
Uw kinderdroomen bloot gewoeld, een kreet
Of maar een zucht liet hooren, werd ik wakker
Om weêr met zachte hand u toe te dekken.
Zoo scherp is 't moederlijk gehoor; ja, wat
Geen mensch kan hooren, voelt zij in heur hart,
Alsof nog de adem van heur kindje leefde
In haren boezem. Lijk een Argus waakt
De moederliefde rustloos over 't kroost.
Nu gij zijt opgegroeid tot man, beloert
Haar zorg u nog met duizend oogen en
Al poogt gij - om haar 't leed te sparen - diep
In eigen ziel uw droefheid te verbergen,
Gij kunt haar niet bedriegen. Eiken zucht,
Door u in eenzaamheid geslaakt, heb ik
Gehoord. Een tenger halmpje gras gelijk,
Dat trilt bij 't lillen van een vlinderwiek,
Zoo is het moederhart, zoo licht bewogen,
Als 't minste leed een dierbaar kind bedreigt;
Maar ook gelijk de reuzeneik, die kloek
Der sneeuw der berglawinen stuit en torscht,
Wanneer de nood gebiedt. O! vrees dus niet
Te spreken, lieve zoon. Gij hebt daar niet
Gewerkt; gij hebt gezucht, geweend, niet waar?
Kom aan. Geef mij uw beide handen, zie
Mij openhartig nu in de oogen. Wel? Een traan,
Niet waar? En ‘nog al goed’ zegt gij? O! 'k wist
Het wel. Mijn arme jongen, arme droomer!
't Is de oude kwaal, is 't niet? Behoefte aan liefde.
| |
| |
Heb ik niet u, een eeuwge bron van liefde?
Nog meer, veel meer behoeft uw hart, mijn jongen.
Doch gij zult wederwinnen wat gij reeds
Verloren waandet; want uw Martha treurt
Reeds over 't ras gesproken woord, en zij
Zal zelf den eersten stap doen tot verzoening.
Wat zegt gij, lieve moeder?
Al deelt heur vader onze denkwijs niet,
Al hebt gij door uw' fiere woorden hem
Gekrenkt, daar is geen hinderpaal dien niet
Heur liefde zal verwinnen. Sterker zal
Voortaan heur hart nog gloeien; want de vrouw
Bemint den moed, en moed hebt gij getoond,
Een' echten moed, en ik ben fier op u
Dat gij, vergetend hoe rondborstigheid
Uw eigen goede zaak bederven kon,
Niet hebt geaarzeld recht en waarheid te
Welnu, mijn goede moeder,
Voor u en voor dat goede recht zal ik
Voortaan nog leven. Liefde, huwelijk
En huiselijke rust behooren tot
De droomen mijner jeugd. Slechts nu
En dan... ik moet het u bekennen, moeder,
Zal ik aan haar eens denken, die voor mij
In 't klooster treurt, een lijdzaam offer van
Vergeten? Gij bemint dus Martha niet?
En 't was dus niet om 't goede recht te wreken,
Maar om een scheiding te verwekken, dat ge
Den predikant den steun geleend hebt van
| |
| |
Mij steeds het voorbeeld geeft van elke deugd?
Is dan de haat, die mij werd ingeboezemd
Voor dwingelandij, niet groot genoeg? En leerde ik
Elk onrecht niet verfoeien uit den grond
Des harten? Zwoer ik dan de logen af
'k Heb u gekrenkt, niet waar, mijn jongen?
Het is mijn schuld. Ik mocht u niets verzwijgen.
Die dwaling zal ik aanstonds nu herstellen
Met gansch mijn hart u vrijlijk bloot te leggen:
Eens waande ik Martha te beminnen, doch
Zoohaast ik ondervond dat ik mij zelven
Bedroog, nam ik 't besluit haar alles, alles
Met vrij gemoed te zeggen. Was ik ooit
Een huichlaar, moeder? Heeft het toeval mij
Geholpen in 't bereiken van mijn doel,
Beschuldig daarom mij niet, moeder, maar
Heur vader zelf, die zich heeft willen wreken;
En zie, zijn wraak viel neder op zijn kind.
Zoo bitter scheen mij heure ontgoocheling,
O moeder, met een woord, een wenk kon zij me
Aan hare voeten zien geknield en smeekend.
Zij was te trotsch. Ik werd verstooten. Daarom
Acht ik die tranen niet voortaan Alleen
Gekrenkte hoogmoed deed ze vloeien, moeder.
U met een brave vrouw te zien verbonden,
Uw' kindren nog te mogen wiegen op
Mijn schoot, dat, Willem, was de droom mijns levens.
Ik bid u, moeder, denk daar langer niet
Meer aan en laat mij trouw zijn aan de zoete
Herinring van voorheen. Ook hierin volg ik
Uw voorbeeld. 't Aandenken mijns vaders bleef
U bij, zoo heilig nog of was hij sinds
| |
| |
Als 't ware met het zijne saamgegroeid
En had ik niet de zorg voor u, mijn jongen?
Was niet heur bijzijn een behoefte reeds
Voor mij? En hebt gij haar niet steeds beschouwd
Als uwe dochter, moeder? (Men hoort gedruisch en gezang in de verte.)
Cornelia
(tot de deur gaande).
Een psalm, die forsch weêrgalmt uit duizend monden.
Als ik die woeling zie, gevoel ik mij
Bekommerd over u; want bange tijden,
Geloof ik, zijn in aantocht, Willem. Zalig
Wie nog in huis, vergeten en tevreden,
Wat rust genieten kan bij vrouw en kind. (Naar buiten sprekende.)
Wat is dit voor een vreemden optocht, buurman?
| |
Derde tooneel.
WILLEM, CORNELIA, BUURMAN.
Daar is rumoer in stad, mijn waarde buurvrouw,
Een onweêrsvlaag die ons uit 't westen komt:
De nieuwgezinden willen 't voorbeeld volgen
Der broeders uit het Westen. ‘Langer dulden
Zij geene afgoderij meer voor hunne oogen,’
Zoo roepen zij, en gaan de beelden breken.
Willem
(aan het venster).
Een woeste hoop, voorwaar!
Zij komen van het Tempelhof, waar zij
Bij honderden vergaârden, onder 't stout
| |
| |
Geleide van de broeders Onghenae
En Claude Goetghebeur. Ge ziet, ze zijn
Met allerlei getuig gewapend; hamers
En breekijzers, en bijlen, alles wat
Hun in 't vernielingswerk kan dienstig zijn.
Hoe jammer dat ook de eedle zaak der vrijheid
Zoo'n woeste strijders vindt in haar geledren!
Dees zijn verblinde dweepers als de Roomschen.
Waarheen leidt godsdienstijver toch het volk!
Verdraagzaamheid is de eerste burgerdeugd.
Bij dezen is die deugd gansch onbekend.
Men zegt dat niets hun' eerbied wekt, dat niets
't Verhevenst schilderwerk ontzien zij niet
Te schenden en te scheuren.
Die mannen volgen; 'k wil zooveel het in
Mijn macht is onze tafereelen voor
Vernieling zoeken te bewaren.
U niet in dat gewoel, mijn jongen; want
De dweepzucht maakt die menschen doof.
Mijn woord aanhooren, moeder, of ik zal....
Geweld gebruiken, Willem?
| |
| |
Ik kan niet, beste moeder.
Vergeef het mij. Mijn Magdalena wil
Ik gaan beschermen. 't Edel beeld van haar,
Die ons zoo duurbaar is, wordt niet geschonden.
Bega dit waagstuk niet. De liefde zal
Voorzichtigheid en kalmte u doen vergeten.
Gij zult de razernij verwekken in
Dien ruwen volkshoop, en wie weet welk tot
Mij dunkt, ik zie heur oog,
O moeder, mij verwijtend tegenblikken.
Beloofde ik niet met jonglingsovermoed
Een beeld van haar te scheppen, waar zij eeuwig
In leven zou? Nu is zij dood voor allen;
En ik waar' laf genoeg om 't laatste spoor
Van haar bestaan, de laatste erinring aan
Heur liefde weg te laten vagen! Nooit!
Bedenk dat gij uw leven waagt.
Vrees dat toch niet, o moeder, en vergeef
Nog eens, ik bid u, blijf.
Ik kan niet, ach! Tot straks.
| |
Vierde tooneel.
CORNELIA, BUURMAN.
Slechts uit den hoop hem kent, dan is het goed.
| |
| |
Gij moogt het beste hopen, waarde vrouw,
Hem zal geen leed geschieden.
Hij niet zoo gansch alleen stond... dan misschien...
Als ik. hem hielp, en andre mannen nog
O! ja. Wilt gij zijn' vriend
Den jongen Martens roepen? Dan misschien
Beperken zij door goede woorden nog
't Vernielingswerk. Meer medelijden voel ik
Dan verontwaardiging voor die verdoolden.
Ik loop dus, waarde vrouw.
Ik dank u zeer. (Na den buurman tot de deur geleid te hebben, treedt Cornelia in kommervolle gedachten tot op den voorgrond. Schielijk optreden van Christina.)
| |
Vijfde tooneel.
CORNELIA, CHRISTINA.
Christina
(haar omhelzende).
Wie had het ooit gedroomd dat ik u weêr
Zou zien? Ge zijt alleen? Waar is...?
Helaas! Ik mag niet denken aan 't verleden
En toch, toch sta ik hier, waar ieder voorwerp
Het weder mij herinnert, onweerstaanbaar
| |
| |
Hier heen gelokt door een gevoel, dat afstand
Noch tijd kon dooden. 'k Weet niet of ge mijn
Mij voor zoo'n onrechtvaardigheid. Ik zal
Als in 't verleên u dochter noemen.
Gezegend, lieve moeder. Ach! vond ik
Bij u geen liefderijk onthaal, waar ginge
Ik heen? Het ouderlijke dak verstiet me.
Hoe machtig ook de kinderliefde mij
Naar moeder lokt, mijn schrik voor vader kan
Ze niet verwinnen; 'k heb te veel geleden
In 't klooster, in de vunze sombre kluis,
Om weêr terug te keeren. Nimmermeer
Vergeet ik dat noodlottig uur, waar ik
Na 't kille doodsgezang, dat onder 't baarkleed
Mij tegensuisde en huivren deed, voor 't eerst
Alleen stond tusschen de enge wanden voor
Het kleine tralievenster mijner celle.
Vernietigd en met drooggekreten oogen,
Het hart vol wanhoop, staarde ik voor mij heen,
En dacht hoe 't al daarbuiten mij moest vreemd zijn;
Hoe elke menschelijke vreugde mij
Voortaan verboden was. Toch was er feest
In 't klooster om de nieuw verkoren zuster,
Toch luidden in triomf de klokken voor
De jongste bruid des Heeren. Ik was meer
Lijk een verdoemde in 't diepst der het dan als
Een maagd des Hemels, weêrgeboren tot
Een ander leven. Ruwe dwang had mij
Belofte en eed gelijk de vonken uit
Den kouden steen ontrukt. Geen heilig vuur
Gevoelde ik in mijn boezem branden voor
Den dienst van God. Ik was gewoon hem op
Mijn wijs te dienen en nog nimmer had
De wroeging 't stil geweten mij doorwoeld,
Nog nimmer had de haat mijn hart met gal
Gedrenkt. Slechts in het klooster leerde ik haten.
Ik heb gebeden, en gedacht aan hen
Die mij beminden. Te vergeefs. 't Was of
| |
| |
't Gewicht der boosheid mij den boezem drukte en
Elk goed gevoelen smachtte. De eenzaamheid
Vernielde in mij allengs de menschenliefde,
En meer: de liefde voor den God, dien ik
Moest dienen, was in haat gekeerd, omdat
Hij offers eischt waarvoor hij 't schepsel niet
Gevormd heeft. 'K was niet goed, o moeder; want
Ik ben als 't volk: om goed te zijn, heb ik
Behoefte aan lichten vrijheid.
Dat ik u zoo mag hooren spreken, kind.
Dringt ook de nieuwe geest door kloosterwanden?
Ja, want nog menigeen zal, naar ik denk,
Het klooster nimmer wederzien. Wat mij
Betreft, de dwang bracht mij er heen, en 'k heb
't Geweld gezegend dat me er uit verloste.
Weet niemand nog in stad waarheen gij kwaamt?
Geen mensch. De zusters waren allen reeds
Ontvlucht; ik was de laatste en 'k heb de stormers
Zelf aangesproken; en zij hebben mij
Een dienst bewezen. 't Gouden kruisje, dat
Ik droeg, heb ik verruild voor deze kleed'ren
En onbekend, schier ongezien, ben ik
Hier heen gereisd alleen te voet van dorp
Tot dorp, met 't doel slechts u en hem te zien
Vooral, doch ook mijn moeder als het kan;
Want zij toch heeft geen schuld aan 't beulenwerk
Wees voorzichtig. Laat de storm
Bedaren. Zoo de vrijheid zegepraalt,
Dan kunnen wij nog saam gelukkig leven.
Hoor ik geen stappen nadren?
| |
| |
Cornelia
(de zijdeur openende).
't Is beter dat u niemand ziet.
Wat zalige oogenblikken brachten wij
O! mochten ze eens nog wederkeeren!
| |
Zesde tooneel.
CORNELIA, MARTHA, gevolgd door LIESBETH.
Waar is uw zoon, mijn' waarde vrouw Van Haver?
Laat mij hem zien, ik bid u.
Toch weder. Wat zal vader zeggen? Gansch
De schuld kan hij op mij nog werpen.
Een oogenblik wil ik hem zien. Niets meer.
Doch gij, zijn moeder, staat zoo rustig daar.
Gij doet mij schrikken, spreek....
Hij is niet hier verwond, halfdood in huis
Vergeef me dan dat ik zoo'n maar u breng,
Te vroeg verneemt men immer slechte tijding.
| |
| |
Om Godswil, laat mij in dien twijfel
Niet langer. Spreek, dat ik hem helpen kan.
Mijn lieve juffrouw, kom.
't Gerucht mijne ooren dat een schilder zich
Den stroom der tempelschenders tegenwierp.
Wie anders zou dit doen dan hij? Wie vond
Den moed het hoofd te bieden aan het grauw,
In wien vernielingsgeest de rede dooft?
Kon zulk gespuis naar zijne woorden luistren?
Doch bij het woord heeft hij de daad gevoegd,
Gelijk 't een man betaamt: Hij poogde door
Geweld 't geweld te stuiten, gansch alleen.
Hij werd getroffen aan de slapen en
Viel machtloos neer. Men zegt, als niet mijn broeder
Gekomen was, die tot zijn 'schande zulke
Verworpelingen kent - al kwam het nu
Te stade - zeker was het uit met Willem,
Zoo luidt de mare; doch waar is hij nu?
Ik weet het niet, helaas!
Dat ik alleen hem uit het huis liet gaan!
Ik moet hem vinden, en vergifnis vragen,
En hem bedanken voor de schoone daad.
| |
Zevende tooneel.
CORNELIA, CHRISTINA.
Wat hoorde ik daar, o moeder?
Waagt hij zijn dierbaar leven voor die zaak?
| |
| |
O! als gij wist, Christina!
Hij heeft dan ook de.... doode reeds vergeten?
O! als gij wist, Christina!
Nog steeds bemind. En 't was mijn schuld zoo hij
Dit meisje heeft gekend. Hij mint haar niet. (Luistrend.)
Men keert terug. Verschuil u weêr.
Cornelia
(haar zacht heenleidend).
Geduld en wees voorzichtig.
| |
Achtste tooneel.
CORNELIA, MARTHA.
Hij komt! Hij komt! Wij zijn gered! Had ik
Gedurfd, ik vloog op straat hem tegen. O!
Gij ook zult mij uw vriendschap wederschenken,
Niet waar? Door overmaat van liefde slechts
Heb ik gezondigd; doch zoo bitter heb
Ik reeds geweend dat ik hem kon verstooten.
| |
Negende tooneel.
CORNELIA, MARTHA, JACQUES MARTENS, WILLEM (met een verband om het voorhoofd), HERMAN STRICKER.
Goddank, dat ik u wederzie, mijn jongen!
Zoo gansch ontdaan en bleek! Is 't erg?
| |
| |
Gerust! Dat mijne tusschenkomst niet baatte
Slechts dat betreur ik, moeder. 't Beeld is gansch
Geschonden. (Gedurende dit tooneel vertoont zich Chrislina nu en dan aan de deur.)
Willem, ziet ge 't nu waarheen
De nieuwe leer het volk zal leiden? Lijk
Barbaren van voorheen, door roof- en moordzucht
Uit woeste streken voortgedreven, slaan
Zij alles neder wat hen breidlen wil
En zullen dra de stem zelfs niet herkennen,
Die eerst hun' wilde driften heeft gewekt.
Ik vraag u oorlof, waarde juffrouw, maar
Geen stem ter wereld heeft hun driften ooit
Gewekt. Mijn stem als die van duizend broeders
Heeft slechts de ware leer van Christus hun
Verkondigd en de feilen ruw gegeeseld,
Die 't roomsche Babel tot den val geleiden.
Ja, aflaathandel en afgoderij heeft
Ons vloek met doodelijken slag getroffen;
Niet naarder menschen domheid of hun boosheid
Bereeknen wij onz' winst. De Waarheid is
Ons doel; en sloeg in heilgen aandrift 't volk
Den roomschen papenwinkel nu tot gruis,
Aan wie de schuld? Slechts aan die volksbedriegers,
Die 't woord van God, 't gemeene goed van arm
En rijk, van klein en groot, verlagen door
Hun dorst naar goud lijk woekraars in den tempel.
Uw' woorden klinken schoon; doch Christus heeft
Ons ook gewaarschuwd voor profeten van
Uw soort: 't zijn wolven slechts in lamrenvacht.
Doch, Willem, gij denkt anders nu, niet waar?
Vergeet toch nooit den dag van heden dat
't Geloof der vadren trouw bewaard blijve in
Uw hart. Ook ik werd schier bedrogen door
Die woorden: Vrijheid, Vaderland, waarmeê
De nieuwgezinden pronkten; doch de leer
| |
| |
Verried door hare daden van geweld
Heur heischen oorsprong reeds en menig oog
Zal na dit feit weêr helder zien. Niet waar,
Zij hebben niets gespaard? Ook 't zachte beeld
Der heilge moedermaagd niet, uit wier oog
Zoo vaak een straal van hoop viel voor bedrukten,
Voor wie zoo menig nedrig kind zich bukte
In tranen, om weêr heen te gaan met troost
In 't hart en nieuwen moed. Helaas! En ook
De schilderijen zijn gescheurd; de vensters met
Hun kleurenpracht verbrijzeld. Ach! vernield,
Verwoest is alles wat tot 't menschenhart
Zoo machtig sprak, waarvoor het ongeloof
Zich 't hoofd ontdekte zelfs. Daar ligt het nu
Het werk van menige eeuw, vernietigd in
Een oogenblik, getuigend van den doortocht
Dier woestaards, meer gevoelloos voor het schoone
Dan 't wreedste dierenras der woestenij.
't Is waar, als dieren hebben zij gewoed;
Doch ook als dieren werden zij behandeld,
Steeds nagejaagd door Tijtelman en zijn
Trawanten en verplicht in bosschen
Een algemeen geheiligd menschenrecht,
Lijk werk der duisternis, heimzinnig te
Verbergen, overal de sporen vindend
Van zwaard of vuur dat hen verdelgen wil,
Van roomsche pracht die hun ellende tergt.
Tot in hun schuilhoek toe dringt als een geest
Die waarschuwt, maar ook hoont en wekt tot wraak,
De stem der torenklokken uit de verte.
Hoelang heeft alles hun van wraak gesproken
Voór dezen dag? En toch hun' woede trof
Slechts beelden, 't maaksel slechts van menschenhanden;
De kerk van Rome schond het evenbeeld
Van God, den mensch. Zij trok het zwaard het eerst.
En daarom zal zij door het zwaard vergaan.
O Willem, zei mijn vader dan de waarheid?
't Gerucht van uwe daad van heden had
| |
| |
Hetgeen ik deed was slechts om 't beeld te redden
Der eedle maagd, die ik bemin en immer
Beminnen zal voortaan. En ik bekreunde
Mij verder niet om 't geen er nevens mij
Spreekt gij niet in waanzin, Willem?
Mijn liefde is u dan niets meer?
Hoe weinig voor elkaar wij zijn geschapen?
Wij zijn niet voor elkaar geschapen, Willem?
Ben ik dezelfde dan niet meer? Is in
Mijn hart of aan mijn wezen iets veranderd?
Werd ik niet zelf door u verstooten eerst?
Dit meent ge niet. Waarom dan ben ik hier?
Ik smeek u, vriend, werp toch dien boozen geest,
Die u verleidt, weêr van u af en word
U zelf zooals gij u beminnen deedt.
Niet hij heeft 't meeste schuld aan uw verdriet.
Ons dwaze raad heeft hem er toegebracht
Zijne eerste liefde te vergeten, doch
't Was slechts in schijn. Nu voelt gij zelf hoe machtig
De liefde 't hart bemeestert.
Wat ge over mij ook denken moogt, ik kan
Mijn vast besluit niet meer verandren. Noem
Mij vrij bedrieger, huichelaar. Die namen
Verdiende ik meer van haar en 'k hoor ze liever
Uit uwen mond dan van de stemme des
Gewetens, die zoo luide spreekt sinds ik
Voor de eerste maal den dorpel van uw huis
| |
| |
Betreden heb. Vervloek, verwensch mij maar
Naar hartelust. Dat alles heb ik ruim
Verdiend; doch 'k blijf niet langer jegens haar
Misdadig, die mij alles heeft geofferd.
Ben ik dan hier gekomen enkel om
Haar lof te hooren en om schimp tot loon
Te krijgen voor mijne eigen trouwe liefde?
O Schande! Hoe zal ik ten spot gesteld
Zijn voor de gansche stad? Mijn goede naam
Is u dan niets; ook niet voor u, zijn moeder,
Die beter weet als vrouw hoe streng mijn stap
Van heden zal beoordeeld zijn? Daartoe
Is liefde noodig, liefde en moed om zoo
De booze tongen te trotseeren.
Hoe meer ik u aanhoor, hoe meer ik haar
| |
Tiende tooneel.
VORIGE, CHRISTINA.
Heb dank, mijn vriend, uw hart bleef mij
Christina! Gij? Hoe schaam ik mij
Dat ik een oogenblik u kon vergeten.
O schande! Moet ik zulk een schouwspel zien?
Gevloekt zij deze stond voor eeuwig mij!
Gij, zoon en moeder, schijnt een schaamtloos spel
Te spelen met mijne argelooze liefde.
Spreek van uw liefde niet. Gij weet niet wat
Het is: beminnen. Spreekt niet ijdelheid
Veel luider in uw borst dan liefde? Deelt zich
Uw hart niet tusschen Willem en den Godsdienst?
Zoekt gij 't verdwaalde lam den roomschen stal
Niet weêr terug te schenken? Hoe, bemint
| |
| |
Gij hem en stelt gij geen vertrou wen in
Zijn geest, die zeker slechts na rijp beraad
De roomsche leer verstiet voor 't nieuwe licht?
Kunt gij den man beminnen, dien ge niet als
Uw ‘meerdre naar verstand en kennis eerst
Erkent? Waarom dan zoekt ge in hem uw heil niet
En 't eenig licht, dat u het pad moet wijzen?
Waarom dan volgt ge niet met blinde liefde,
Met blind geloof, waarheen zijn gang u leide,
Al was 't naar Satans krochten, zwart en diep?
Neen, gij bemint hem niet en kunt hem niet
Ging ooit logentaal en waarheid
Of licht en duisternis een bondschap aan?
Geen duurzaam heil ware ons ten deel gevallen.
Goddank, dat ik u op de rechte baan
Ontmoet, mijn trouwe vriend. In de eenzaamheid
Heb ik die baan bewandeld en 't bewijst
Nog eens te meer hoe beide ons harten voor
Terug te keeren naar uw klooster!
Dus heiligschennis gaat met godlooshcid
Hier nu een bondschap aan. Is dit wel duurzaam?
Wat dwang gesticht heeft, heeft geweld vernield.
Meineedig zijt ge jegens God.
Dat blijkt uit uw gedrag.
| |
| |
Door ziju genade bleef 't geweten rein.
Spreek niet van zijn genade wijl zijn wraak
Door mijne hand? O! booze geest, gij hitst
Mijn wraaklust aan! Door mijne hand? Misschien.
Of door eene andre; maar gewis zij zal
Aan Gods gerechtigheid zich niet onttrekken,
En schriklijk als haar heiligschennis zal
De wrake zijn. Vaarwel! (Wil heen gaan.)
| |
Elfde tooneel.
VORIGE, JACOB MARTENS.
Waarom zijt gij bij Liesbeth niet gebleven?
Wat doet gij hier? Gij hoopt toch niet dat ik
Er ooit in toe zou stemmen...
Gerust. Geene andre liefde meer voortaan
Dan die welke ik als kind u schuldig ben!
O! 'k wil nog leven slechts voor 't stil gebed:
Ik raap den heilgen sluier op, dien zij (Op Christina wijzende.)
Geen heiligschennis schrikt
Haar af: Voor de aardsche liefde pleegt zij echtbreuk;
| |
| |
En zie, daarboven breekt het liefdrijk hart
Des goddelijken Bruidegoms nog wreeder
Dan toen hij stierf aan 't kruishout voor ons heil.
Ja! welkom was haar 't woest geweld der geuzen,
Waardoor zij 't kloosler kon ontvluchlen om
Er nooit meer weêr te keeren.
Te kecren! O wat godloosheid! Gij weet
Dan niet hoe streng de wet zoo'n daad veroordeelt?
Volhardt toch niet in uw besluit!
Wij zullen haar voor uwe wraak beschulten.
Ik zock geen wraak; maar 't is mijn plicht de misdaad
Verraden? En gij weet wat tot haar wacht
De wet bepaalt de straf in elk geval.
De dood wellicht! En welke dood! O ijslijk,
Zoo levend in den bodcm neêrgelegd,
Den mond gestopt met aarde, traag versmacht
Met elke spade gronds dic neêrvalt in
Den kuil, alsof de beulen elken zucht
Die den gepresten boezem nog ontsnapt,
Opsnuiven wilden met baarbaarsch genot,
Tot eindlijk 't aarden baarkleed gansch het lift
Bedekt en schokt, den doodstrijd hem verkondend!
Geen misdaad kan zoo gruwlijk zijn, dat zij
Zoo'n straf verdient. En gij, gij wenscht die voor
Dit reine kind, dat nooit een mensch misdeed,
Dat aan ons liefdc werd ontrukt door 't dom
Vooroordeel en 't geloof! Welnu, voltrek
Uw wraak indien gij kunt. Doch ik, ik dank
Den Heer geen hart als 't uwe te bezitten.
| |
| |
O zuster, laat hem toch zoo schriklijk niet
Uw wraak in handen nemen!
U niet u zelven met zoo'n daad bezoedlen.
Gij kwaamt bij toeval in 't bezit van een
Geheim. Dat zult ge als wapen niet gebruiken,
Jacob
(heengaande met Martha).
Ik zal u helpen, vrienden.
Christina
(om den hals van Cornelia vallend).
Slechts Godes hulp breugt ons de redding aan.
| |
Derde bedrijf.
Tuin bij Ridder Borluut. Op den voorgrond: rechts, poort die op de straat geeft; links, een deel van het huis, trap en zuilengang, langs beide zijden eenigc struiken en bloemen. In de verte tusschen de struiken in, ziet men een tuinhuisje en door 't open deurtje een slapend kind.
| |
Eerste tooneel.
JASPAR, MAYKEN.
Mayken
(met eenen bloemtuil).
Ach! Laat mij dan den tuil hier nederleggen.
Verwijder u. Zij komt; uw kindje is wakker,
| |
| |
Neen toch, vaderlief, het sliep
Zoo rustig op een bed van blâren. 'k Zou
't Wei hooren. - De arme vrouw, mag zij dan niet
Eens weten dat ik immer denk aan haar
En aan heur lieve dochter, die mij eens
Beminde als hare zuster, hoe gering
Ik ben. Als ik haar zelf niet groeten mag,
Laat mij den tuil hier leggen als een hulde.
Mijn kind, ik ben een oude man en weet
Wel wat ik doe. Gij wilt uw' liefde toonen,
Uw medelijden voor die eedle vrouw;
Maar gij bedenkt niet eens of gij heur hart
Niet wreeder zult doen bloeden door 't herdenken.
Zij heeft u sedert lang niet mecr gezien,
Toch weet gij nog hoe haar uw' aanblik trof.
En zie dees bloemen nu; dat zijn dezelfdc
Die haar Christina steeds verkoos.
Wij hebben duizenden er saam geplukt,
Toen wij als speelgenooten stoeiden in
Kom, wees verstandig en ga heen;
De goede vrouw wordt immer ouder en
't Is best dat niets heur zwakken geest nog stoort;
Gij hebt gelijk, mijn goede vader;
Het zou misschien haar meer bedroeven dan
Verheugen. Komt ge straks. (Verwijdert zich naar den achtergrond.)
| |
Tweede tooneel.
JASPAR, VROUW BORLUUT, MAYKEN.
Zoo spoedig of ze mij ontvluchtte, Jaspar?
| |
| |
Hoe nu! Zoo gansch onthutst?
Het is - komaan ik wil niet liegen - 't is
En zij groet mij niet eens?
Kom weder. - Waarde vrouw, het is mijn schuld.
Ik heb haar heengezonden; doch zij wenschte
Kom, Mayken lief, ge zijt
Niet bang geworden toch van mij?
Weleedle vrouw, doch vader dacht dat ik
Herinren aan een beter tijd,
Niet waar, en mij bedroeven. Goede lieden,
Ach! weet ge niet dat ook in de eenzaamheid
't Verleden immer leeft in mijn geheugen?
Maar eens toch droogt de bron der tranen op,
Al lost de smarte nimmer meer heur prooi,
Tot haar de dood op 't einde die ontwringt.
Gij moest u niet verwijdren dus; 't is mij
Zoo zoet integendeel van haar te spreken
Met iemand die haar kende als gij, mijn liefste.
Dat dacht ik ook, Mevrouw; en zie, ik plukte
Dit tuiltje nederige bloemen wijl
| |
| |
Die boven prachtig tuingewas verkoos;
Het was haar lust te dwalen in het veld;
Hoe moet zij lijden tusschen enge wanden!
Laat de gedachte u troosten, cedle vrouw,
Dat God haar zal beloonen in zijn hemel
Voor 't geen zij nu om zijnen wil ontbeert.
Misschien ook maakt de geestelijke Staat
Reeds haar geluk op aarde zelfs.
O bitter woord! Misschien? En hier was 't zeker!
Misschien is zij gelaten in heur tot:
Een neêrgebogen kloosterzuster met
Het hoofd vol doodsbespiegelingen; doch
Wat ik in haar beminde, was heur frisch
Gemoed, heur vroolijk hart, heur levenslust.
Wat kan zij anders zijn nu dan een schim,
Een schaduwbeeld, gevoelloos, levenloos
Langs grafgewelven glijdend!
Toch lichtvol is het doel waarheen zij vaart;
Een veilge haven is het stille klooster.
Al dorst de geuzerij zijn ruste schenden
En zijn' bewoners hier endaar verdrijven.
Spreek toch niet verder, kind.
Die onder burgerskleeren zich in haast
Verschuilen moest, om aan vervolging zich
Te onttrekken, keert weldra naar 't klooster weêr.
Wat zegt gij daar? Wat is er dan gebeurd?
O! 'k wist wel wat ik deed! Gij, praatziek meisje!
| |
| |
Ja, kind, ik weet wel dat er wordt
Gewoeld daarbuiten, maar nog minder dan
In kloosters dringt een woord daarvan hierbinnen.
Welhoe? Mevrouw vernam dan niets van 't geen
Er voorviel in dees laatste tijden?
Hoogeedle vrouw, 't is best nog niets te weten.
Nu zal ik alles weten van uw dochter. (Tot Mayken.)
Heeft ook Christina moeten vluchten?
Haar klooster werd verwoest door beeldenstormers.
Wat zegt gij mij! Dan moet Christina schuilen
In burgerskleeren; doch waar ging zij heen?
Helaas! Ik dacht haar hier
Ze moeten zijn. Doch waarom komt ze niet?
Ze is dood misschien of dwaalt in angsten rond.
Wat ik om harent wil heb doorgestaan
Tot heden, schijnt bij deze onzekerheid
Mij niets. O welk een foltring! Jaspar, gij
| |
| |
Geen woord vernoraen over haar.
Men spant hier samen tegen mij. U gaf
De Ridder allen 't ordewoord, niet waar?
De minste dienaar weet van mijne dochter
Meer dan ik zelf. Ik ook leef in een klooster;
Want binnen deze muren wordt geen weêrklank
Gehoord van wat daarbuiten woelt. Hier leeft
Mijn geest nog slechts bij de eigen treurige
Herinnering, waar dagen, maanden, jaren
Op droppelen als waterdropjes op
't Graniet! Hoe lang zal 't duren, God? Hoe lang?
't Is haast of zelfs de dood mij wou vergeten.
O Mayken, Mayken, 'k wist wel wat ik deed.
Hoogeedle vrouw, moest ik die smart u baren!
Van harte u dank; doch nu zult gij mij helpen.
Indien zij leeft, wil ik haar vinden en
Indien zij dood is - 'k zal mijn onheil toch
In gansch zijn wreedheid kennen. Kom, mijn liefste,
Wij zullen naar 't priëeltje gaan, dat eens
Getuige was van uwe kinderspelen.
Daar komt de Ridder. Wacht mij ginder af.
| |
Derde tooneel.
VROUW BORLUUT, RIDDER BORLUUT, JASPAR, EEN MONNIK.
Hier, Jaspar. Wijs aan den eerwaarden heer
Mijn slaapvertrek en laat hem kiezen in
Mijn kleederkast. Ik wacht u hier, eerwaarde.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
VROUW BORLUUT, RIDDER BORLUUT.
Geachte ridder, ik verlang te weten
Waar mijn Christina nu verblijft.
Zeg, is zij dood of levend?
Ik weet niets meer van haar dan gij.
Ik zelf weet alles; weet dat 't klooster werd
Verwoest door geuzen, dat de zusters zijn
Uiteen gedreven hier en daar.
Ik weet dat mijn Christina
Nu doolt in burgerskleeren of vermoord werd.
Kom, wees verstandig. 't Heisch gespuis der geuzen
Had reeds genoeg aan 't beeldenbreken - zonder
Aan heilge lieden nog zich te vergrijpen.
| |
| |
Hoe kunt ge een arme moeder toch
Zoo martien! Om Godswil, zeg mij waar
Zweer toch niet. Gij hebt
Voor vele jaren eens gezworen mij
Een leven van geluk en vreê te schenken.
Ja, gij weet het waar zij is. Zij kwam
Hierheen? Hebt gij ze dan gezien?
Gij weet dan meer dan ik.
Zoekt niet, als 't onweêr
In woede loeit, de stomme vogel zelf
Zijn nestjen op? Keert niet de misdaad, zelfs
Wanneer het onheil losbreekt op haar hoofd,
Berouwvol weêr naar 't huiselijke dak?
En zij zou hier niet zijn, waar hopeloos
De moederliefde wacht op hare omhelzing?
Gij vreestdit wederzien, niet waar? Gij houdt
Haar voor mijn oog verborgen. Ha! gij vreest
Terecht, geen tweede maal liet ik ze mij
Hoe uitzinnig kwelt ge uw geest
Met droomen! Wees bedaard. De eerwaarde komt.
| |
Vijfde tooneel.
RIDDER, VROUW BORLUUT, MONNIK.
(Jaspar verwijdert zich.)
Niet langer kan ik zulk een leven dulden.
| |
| |
Ik wil mijn dochter zien. Is dat uitzinnig?
Mag dan de moeder niet haar kind beminnen?
Eerwaarde broeder, kom en tracht den argwaan
Uit 't hart van mijn hoogeedle vrouw te drijven.
Herhaal wat onder ons gesproken werd.
Gij, waarde, zult nu hooren wat ik weet
Tot heden nog geen spoor van haar gevonden.
Naar ik vernam geene enkle zuster uit
Het zelfde klooster heeft haar weêrgezien,
En niemand weet waarheen zij kwam, noch of
Ik heb de treurge waarheid u verzwegen.
Helaas! Is dat de waarheid? zal ik nooit
Blijf hopen! Steun op Gods
't Beste wat de mensch kan doen
Is zich te buigen naar des Heeren wil.
O! gij hebt slecht gehandeld, ridder; wreed
Bewerktet gij de scheiding tusschen moeder
En kind; een scheiding zonder wederzien;
't Is als de dood. Gij liet mij zelfs den naam
Niet kennen van het klooster waar zij heenging.
Heb ik niet menigmal u voorgesteld
Daarheen u te geleiden, om haar een
Haar achter traliës weêr te zien, in 't bijzijn
| |
| |
Van andren slechts. Hoe? 'k Had haar aan de borst
Niet mogen drukken, en haar teêr omvatten!
Dat ware een' foltering geweest veeleer
Dan een genot voor 't moederhart. Ik wou
Geen hinderpalen tusschen mij en haar.
O! raocht ik nu, wijl een gelukkig toeval
Haar weder in de wereld zond, haar boezem
Eens ongedwongen klemmen aan mijn boezem!
Mij dunkt, ik zou 't verleden gansch vergeten.
Hoogeedle vrouw, hetgeen gij zegt is uit
Den Booze; want gelukkig toeval noemt ge
't Bandietenwerk der geuzen. Smoor in 't hart
't Gevoel dat u verleiden wil. Bedenk
Dat uwe dochter steeds den Heer behoort,
Al mocht ze op vrije voeten wandlen door
O mijn God, kan ik voor mij dan
En ook voor haar misschien niets beters wenschen
Dan 't graf, waar ook de moederliefde rust! (Af.)
| |
Zesde tooneel.
RIDDER BORLUUT, MONNIK.
Ik moet haar menig bitter woord vergeven,
Eerwaarde, want 'k heb meer dan eens gevreesd
Heur zwakke hoofd te zien het licht der rede
Verliezen. Spare God mij die beproeving.
Zoo gij uw dochter wedervindt, gij kunt
Den Paus de ontbinding vragen der gelofte.
Alleen de Paus heeft macht om....
Al heeft de Paus die macht, ik zelf erken
Mij 't recht niet meer die in te roepen. Nooit
| |
| |
Verbrak ik jegens menschen nog het eens
Gegeven woord, hoe zou ik jegens God
Mijn eed niet trouw zijn tot het einde toe?
Vind ik mijn dochter weêr, zij keert naar 't klooster
Het doet mij goed aan 't hart u zoo
Te hooren spreken in dees tijden, ridder.
Uw eedle gade moest uw voorbeeld volgen.
Zij schijnt mij reeds met ketterij behept.
Verdraagzaam en toegevend is zij wat
Te veel. Doch, laat ons gaan.
U bracht was u wel aangenaam dus, en
Gij wenscht met eigen oog het werk te zien
'k Moet het u bekennen; hoe
De schending onzer kerken mij ook grieft, de
Vernieling van het schandtafreel heeft mij
Verheugd. Dat is het eenig goed voor mij
Dat uit zoo groot een kwaad gesproten is.
Uw abt heeft siecht gedaan die schilderij
Weêr in eene openbare kerk te hangen.
Kom, laat ons gaan. Ik ben benieuwd eens zelf
Te zien of 't wel genoeg beschadigd is
Om elk herstel onmogelijk te maken.
In dit gewaad hebt gij toch niets te vreezen.
| |
Zevende tooneel.
(Zoohaast de ridder en de monnik verdwenen zijn langs de zijde van het huis, wordt er geklopt aan de groote poort. Mayken koint langs eene zijde en Jaspar langs de andere).
MAYKEN, JASPAR, JACOB MARTENS.
Waar zijt ge, vader? Hoor, men klopt.
| |
| |
Mayken
(de poort openend).
Ik ben er reeds. Stil aan maar! Stil!
Kan ik uw meester spreken, beste vriend?
Ik meen hij ging daareven uit, mijnhcer.
Gij moest hem op de straat ontmoeten.
Dan ging hij zeker langs het kleine poortje.
Ik kan toch nog eens zien in huis; misschien
| |
Achtste tooneel.
Mevrouw is t' huis, mijnheer.
Indien gij wilt kan ik haar roepen. (Hevig geklop. - Mayken opent de poort.)
Daar is hij weêr gewis, uw meester..... (Jacques treedt binnen.)
Het waar wat Martha mij heeft doen verstaan,
Dat al mijn pogen niet gebaat heeft en
Dat gij ten slotte toch uw wraaklust zult
Voldoen? Nochtans nu Martha 't ordekleed
Wil nemen en geheel zich wijden aan
Haar godsdienst, heeft ze u zelf gesmeekt om haar
Geen aanklacht bij den hoogbaljuw te doen.
| |
| |
't Nog tijd is keer op uwe stappen weder.
Dit vraag ik u uit eerbied voor u zelven.
O! volg het voorbeeld van uw dochter. Zij
Versmacht de stem der wraak in 't hart en treedt
Haar nieuwe levensbaan in zonder haat.
En ik, zoo godloos in uw oog, ik acht
Het als een zware christenplicht uit al
Mijn krachten die geliefden te beschermen.
Ben ik de unschuldige oorzaak niet van al
Het kwaad? Bracht ik den schilder niet in huis
Bij Martha? Kweekte ik zelf, door daaglijks hem
Te loven, niet de liefde in haren boezem?
Diep smart het mij te zien hoe zij nu boet; doch
Waartoe nog twee rampzaalgen voegen bij
Die eene? Is Willem strafbaar, die zoo lang
Geleden heeft en slechts op raad van andren
Zich liet verlokken tot die tweede liefde? En
De jonkvrouw die van 't heil des levens slechts
Een dropje smaakte om des te bitterder
Den kelk der smart te drinken, zal zij boeten?
Neen, laat die twee te zaam gelukkig zijn!
En daar gij zelf de wet wilt laten rusten
In aanzien voor het hoog geslacht der vrouw,
Laat ook de wrake rusten, en bedenk
Dat wraak te plegen heidnen past. O! bij
Den Godsdienst, dien gij diep vereert, bezweer
Ik u, laat toch die twee gelukkig zijn!
Bedenk, eene enkle deugd doet meer voor uw
Geloof dan honderd sterke wapenknechten.
Sinds jaren dien ik trouw mijn land en vorst;
Gij zijt te jong om mij mijn plicht te leeren.
Verkeert geen vader en geen moeder hier
In angst misschien om 't tot van 't eenig kind,
En dreigt die dochter niet den adel van
Hun huis met schande te overladen? En
Ik zou hun haar verblijfplaats niet doen kennen,
Ik zou verzwijgen wat ik heb vernomen!
Ga heen! Hetgeen gij zegt is even dwaas
Als onbeschaamd. Daar komt de dienaar weêr. (Na deze woorden loopt Mayken spoedig heen en Jaspar komt traag op.)
| |
| |
Is dit uw Iaaatste woord?
Bewegen dan mijn hart. Ik spreek den ridder.
Der ketterjagers wreedheid hitst u aan.
Is 't wreedheid 't kind te brengen tot den vader?
't Geluk des kinds is de eerste plicht eens vaders.
Hij heeft zijn recht op haar verbeurd: hij is
Hij, hij alleen moet weten
Wat goed is voor haar heil en voor zijne eer.
Gij weet zoo goed als ik welk tot haar wacht:
Het klooster zal de ontsnapte prooi hervatten.
Met recht; want erger zou heur tot zijn zoo
De strenge wet op haar werd toegepast.
O! vrees niet; zwaar genoeg zal nog heur boete
In 't klooster zijn. Een foltring zonder naam zal
De ontrouwe zuster doorstaan elken dag.
Gewis zij zou den dood verkiezen aan
Zoo'n leven. Uw genade is enkel spot.
Voorwaar, als ik u hoor, het spijt mij schier
Dat ik niet bloot als rechtsbedienaar heb
Gehandeid en, uit medelij en achting
Voor 't edel stamhuis der Borluuts, mij liet
Verleiden tot eene oogluiking, die mij
Tot schade en schande strekken kon, dewijl
Zij strafbaar is in 't oog van kerk en koning.
| |
| |
Een slaaf der kerk, een knecht des konings zijn,
Is dat de wensch nu van een burger in
Dit Viaanderen, waar men pauzelijke bullen
Verbranden dorst? Bekommert ge u om een
Meineedig vorst en om cen' valsche kerk
En spreekt er dan geen stem in uw geweten
En roert niets anders, vader, uw gemoed
Op 't oogenblik dat gij 't geluk bedreigt van
Twee arme menschenwezens? Weegt ge niet
Hun misdaad en hun straf, gij, magistraat,
Staak uw gepleit en ga. (Tot Jaspar.)
Welnu, mijn vriend, kan ik uw meester spreken?
Eens zult ge uw spaanschgezindheid diep betreuren.
Hebt gij 't verward gerucht nog niet vernomen,
Dat hier en daar verspreid wordt, hoe de koning
Het beeldenbreken bloedig wreken wil?
Bij God! Die misdaad roept om wraak.
Wellicht een leger hier, dat Viaandren zal
Behandlen als een wingewest. Zult gij
Dan ook uw medeburgers helpen branden,
Verworgen en vertrappen, zeg?
Mijn plicht doen tot het einde toe.
Nog is het leger niet in aantocht, en
Door moed misschien verwinnen wij 't gevaar,
Want talrijk zijn de vrienden nog der vrijheid.
Wat ook gebeuren moog', 'k wil in dien strijd
Voor 't heiligst recht mijn decl, en wordt uw naam
Bij later neef genoemd naast dien der beulen,
| |
| |
'k Wil dat zijn oordeel u genadig zij,
'k Wil dat men zegge dan: ‘Heeft Martens vader
Zijn eer vergeten om zijn volk te dooden,
De zoon heeft voor dat volk zijn bloed gestort.’
Van 't onheil dat ge stichten zult, wil ik
Zooveel ik kan herstellen. Reeds vandaag
Zal ik een prooi uit uwe handen rukken.
Verraad de dochter aan heur dwingland maar;
Voór iemand haar kan vatten, vlucht zij heen
Jacob Martens
(tot Jaspar).
Laat hem niet heengaan, vriend, tot ik...
Jacques
(de poort openende).
| |
Negende tooneel.
JACOB MARTENS, JASPAR, VROUW BORLUUT, MAYKEN.
Breng mij nu spoedig bij uw' meester, of
Mijn boodschap komt te laat.
Van huis; doch, naar ik zie, heeft Mayken reeds
Zijne eedle vrouw verwittigd.
Ik toch den ridder zelf; maar blijven moet
Ik nu. (Vrouw Borluut, op Maykens schouder geleund, nadert zoo vlug mogelijk.)
Ik groet u, waarde Heer. Gij hebt
Mijn kind gczien? Zij leeft dan toch! Zij leeft!
Hoe ziet ze er uit? Heeft ze u van moeder niet
Gesproken? Komt zij gauw?
| |
| |
Het smart mij diep dat ik uw vreugde zoo
Te leur moet stellen. Ach! Zij zal niet komen;
Want op dit oogenblik wellicht verneemt ze
Dat ik heure ouders heb verwittigd; zij
Ja, en schielijk, denk ik.
Er dient zelfs spoed gemaakt, indien gij 't haar
Is dan 't gevaar dat haar
Het minst gevaar niet, maar....
Een daad begaan, die haar voor 't moederoog
Zou blozen doen? Dan is 't niet mijne schuld,
Want rein en goed werd ze aan mijn liefde ontrukt.
Helaas! in onze dagen zwaait 't verderf
Den staf alom en dreigt heel de aarde tot
Zijn koningrijk te maken. Ook uw dochter
Is met de plaag alreeds besmet. Zij heeft
Haar intrek in Van Havers huis genomen.
Voor hem het eerst bezoek? Wie weet? Misschien
Heelt zij niet eens gedacht aan hare moeder?
't Ware eene ondankbaarheid, die riepe om wraak,
Dan mocht ik zelf mijn eigen kind verstooten.
O God! het is niet zoo! Wat zegde ik daar?
Zag zij mijn tranen bij het afscheid niet,
En huichelde ooit een moeder met haar tranen?
Kan zij dien stond vergeten? Nimmermeer,
Zoomin als ik haar eigen zacht gelaat
| |
| |
Uit mijne erinring wisschen kan; en 'k zou
Haar lastren op een bloot vermoeden nu?
Neen, neen, het lang ontberen harer liefde
Doet 't moederhart niet onrechtvaardig worden,
't Is recht dat zij het eerst de plaats bezocht,
Waar niets dan liefde haar bejegend had
En waar zij weêr een goed onthaal zou vinden.
Wat stond integendeel haar hier te wachten?
Ik weet het niet; doch gij bedriegt u, heer,
Zij zal niet vluchten, want zij denkt aan mij.
Bij al het heil dat ik met haar genoot,
Bij 't goede dat ik strooide in haar gemoed;
Bij 't schoone dat haar ziele tooit; bij al
Wat ik als heilig ooit vereerde, durf
Ik zweren dat heur hart nog immer gloeit
Van reine kindertrouw. Zij zal niet vluchten.
Ik hoop het, eedle vrouw, doch raad ik u
Niet op haar komst te wachten, en onmidlijk
Haar zelf te halen. Onder 't oog des vaders Is eerst uw dochter veilig voor verleiding.
Hoe dringt ge er zoo op aan dat men zou dwang
Gebruiken jegens haar? Gij komt dan niet
Als vriend maar..... als verklikker.
Geen woord van medelij, maar blaam veeleer!
Gij komt niet om de rust te schenken aan
Het moederhart, maar om het kind te schaden.
Wie zijt gij dan en wat misdeed zij u?
Ik zetel in den Raad van Vlaanderen
Mijn kind, zoo'n machtig vijand?
O, wat zij jegens u misdeed, zal ik
Herstellen. Spreek, ik ben gereed. Ik kocht
Met al mijn hartebloed haar misdaad af.
| |
| |
Mijn' woorden waren u niet duidelijk
Genoeg. Niet jegens mij heeft zij misdaan.
Uit achting voor het adellijk geslacht
Van uw gemaal heb ik zoo'n stap gewaagd,
En moet ik zonder eengen omweg u
De bittre waarheid melden? Uwe dochter
Bedekt den name der Borluuts met schand,
Bij 't kettervolk dat haar verleiden zal.
Het kettervolk! Een bitter woord! 't Is waar,
Wij leven in een tijd van ruw gewoel:
Hoe zelden ook ik van daarbuiten iets
Vernam, ik hoorde slechts van twist en strijd,
Van lutheranen, calvinisten, roomschen
Hoorde ik gewagen; ach! van christnen nooit!
Zeg, zijn er dan geen christnen meer daar buiten?
Is alle liefde dood dan in de wereld,
En komt gij ook met haat in 't hart hierbeen?
Rampzaalge dochter en rampzaalge moeder,
Dat wij gescheiden leven in zoo'n tijd!
Gij knnt ze wederzien, hoogeedle vrouw.
Doch, hoor mijn raad! Verwittig uw gemaal:
Nog weet geen mensch een woord van 't geen ik sprak.
Voor alles ruchtbaar wordt, kan hij door haast
De schande van zijn stamhuis nog verhoeden.
Hoe, een geheim? Dat kan de ridder dus
Van u alleen verneinen nog? Of wel
Van mij? O, wat onstuimig hopen schokt
Mijn hart! Ik zou.... 't Is goed, mijnheer, ik zal
Uw boodschap doen. Gij kunt gerust van hier gaan.
Ik groet u, eedle vrouw. (Wil zich verwijderen.)
Vrouw Borluut
(een teeken doende tot Jaspar).
Den ridder eens ontmoette; als hij bij toeval
| |
| |
't Geheim hem ging verklaren? Sta, ik bid u!
Een oogenblik! Indien ge mijn gemaal
Ontmoet, gij denkt gewis hierover hem
Eedle vrouw, dat zal ik doen.
Dat doet ge niet! Ik wil u niet bedriegen.
Van mij verneemt de ridder niets. Hoewel
De kunstenaar, dien zij beminde, zelf
Van adellijken bloede is, heeft hij haar,
Zijn eenig kind, geofferd aan zijn trots.
Hij moet haar nimmer wederzien en nimmer
Betreedt zij nog dees plaats zoolang hij leeft.
Hoe nu? Gij wilt uw dochter dan voor immer
Zich laten storten in 't verderf? Gij wilt
Dat zij meineedig jegens God zal blijven,
En met de ketters heulen tot het einde?
De ketters weêr? Welaan, gij moogt mijn liefde
Daarnevens nog als ketterij aanzien;
Maar 'k laat mijn kind geen tweede maal meer dwingen,
Geen tweede maal naar 't klooster sleuren als
Een offerlam. Ha! nimmer ziet die vader
Het kind nog weder, dat hij zelf geslacht heeft.
Daarom, gij zult mij zweren niets te melden?
Ik mag niet, dat verbiedt me mijn geweten.
U beter. Moest ik handlen als een man
Der Wet, dan kon haar tot nog erger worden,
En nu ik leg het in haars vaders handen.
| |
| |
Is dan de moeder niets? Gij zweert. Ik wil! (Geklop aan de poorl, Jaspar wil openen. - Vrouw Borluut doet hem teeken te wachten.)
Daar komt hij! God! En 'k spreck u aan als kon
Ik nog bevelen. Ach! vergeef het mij.
Ik ben hier niets! Eene oude zwakke vrouw!
Ach? Waarom aarzelt gij eene arme moeder
Te redden uit die het van smart?
Geworde van mijn kind, niet gij zult voor
Haar daden ooit aanspraaklijk zijn, maar ik.
Ik ben bereid eens rekenschap te geven
Aan God voor 't booze dat ze mocht bedrijven. (Harder geklop op de poort.)
Op mijne kniëen smeek ik u, verzwijg
Eedle vrouw, sta op, ik bid u.
Neen, neen! verraad mij niet! Gij waant misschien
Dat ik een ketterin ben? Denk dit niet.
Ik heb mijn dochter lief. Sinds jaren vroeg
Ik niets aan God dan haar eens weêr te zien
Bij mij, in huis, zoo vrij en vrolijk als
Voorheen; en aan de heilge Moeder Gods
Heb ik nog krans bij krans geofferd voor
Dit doel. O! zij die eens haar zoon aan 't kruis
Zag sterven, weet wat ik geleden heb.
En zie, nu waande ik mijn gebed verhoord,
Ik zou mijn kind terugzien op deze aarde!
En gij, gij zoudt 't geluk vermoorden, dat
Mij de armen reikt! O! wees genadig, vriend!
Sta op, ik bid u, eedle vrouw.
En zweert ge niet, dan val ik neêr om nooit
Jacob Martens
(aarzelend).
| |
| |
Gezegend! Moog die goede daad u steeds
Het hart Verheugen in onz' droeve dagen,
Gij zvvcert bij al wat heilig is, niet waar,
Geen woord te melden over dit geheim?
Toch zou ik graag den ridder niet ontmoeten.
Geleid den heer langs ginder uit dan, Mayken,
En kom dan vliegens weèr. Vaarwel, mijn vriend,
Ik roep des hemels zegen eeuwig over u.
| |
Tiende tooneel.
VROUW BORLUUT, JASPAR, RIDDER BORLUUT en MONNIK.
Jaspard
(naar de poort gaande).
De ridder zal verwoed zijn, eedle vrouw.
Ik zal u bijstaan, goede Jaspar.
Ridder Borluut
(streng tot Jaspar).
Beteekent dit? Gij laat ons wachten, 'k Jaag u...
Bedaar, mijn vriend; ik kon zijn hulp niet missen.
Wat scheelt er dan? Ge schijnt me wat ontroerd?
Hebt gij wellicht het nieuws vernomen?
Vrouw Borluut, (geveinsd).
't Is alles trcurig nieuws wat men verneemt
Gij weet het dat... Christina...
| |
| |
Men in 't bezit der moordenaars.
Van wie? Is mijn Christina dood?
Den Heer. Twee tempelschenders zonden haar
Bedoeldet gij iets anders?
Mijn dochter dood? O God! Reeds nu? En ik
Dorst hopen, acli! Recds nu! reeds nu! Is dan
Geen tijd zoo kort of daar is plaats nog voor
Een' grenzelooze smart? De hope bouwt
Haar luchtkasteelen op het puntje van
Een naald en toch verstomt of kermt de mensch
Wanneer zij vallen! Ach! nu voel ik eerst
Dat steeds mijn treurig leven nog de hoop
Behield. Dan kon nog mijn gemaal mij naa
Het dierbaar kind geleiden als ik wilde.
Dan kon nog de overste dos kloosters mij
Het dierbaar kind zijn glimlach laten zien.
Dan kon de Bisschop of de Paus des noods
Het dierbaar kind geheel mij wederschenken!
Doch nu, helaas! wie doet haar 't oog ontsluiten,
Wie doet het minste lachje zweven om
Haar mond? AI kwamen alle pauzen, die
Er leefden sedert Christus, niemand, niemand
Zal iets verandren aan 't onwrikbaar tot:
't Zijn allen menschen slcchts en zij is dood.
O! breng me naar de plaatse waar zij ligt;
Laat naast de doode mij dan nederknielen.
Misschien verschaft die aanblik mij met haar
| |
| |
Hoogeedle vrouw, het lijk
Is niet gevonden nog. Ook rust het ver
Van hier, want sinds haar klooster werd verwoest,
Heeft haar geen mensch meer weêrgezien. Men zegt,
Dat zij vermoord werd op denzelfden dag.
Vrouw Borluut. (Wil spreken, doch bedwingt zich.)
Twee geuzen, die naar Gent van Kortrijk zijn
Gekomen om hun schandig werk hier voort
Te zetten, werden aangehouden en
Men vond in hun bezit hetkruisken, dat
Uw heer gemaal erkende, nevens kleedren
Die zij als kloosterzuster heeft gedragen.
Wel loochnen zij, doch hebben geen getuigen
Dan ander siecht gespuis, waarbij de beste
Ook voor zijn minste misdaad reeds de galg
Verdient. Met zulken is het kortste recht
Het beste. En nu gij alles wect, bedwing
Uw' diepe smart, hoogeedle vrouw, en denk
Dat uwe dochter reeds de martelkroon
Vrouw Borluut
(die een oogenblik meer hoopvol dan smarlvol voor zich gestaard had, met gemaakte droefheid).
Ze is dood, mijn dochter! Dood! o God!
Dat is verschriklijk! Dood! o Dood! Dood! o!
Bedaar u, waarde vrouw, en volg ons binnen.
Vrouw Borluut
(op de knieën vallende).
Laat mij alleen! O God! (Opstaande en Mayken te gemoet gaande.)
Ik wect wat nieuws! wat nieuws! 't Is schriklijk, o!
Zij zal nog zinloos worden! Wat baarde mij
Die vrouw verveling! Kom, cerwaarde broeder. (Verwijdert zich langzaam, gevolgd door den monnik.)
| |
| |
Vrouw Borluut
(slil, Mayken op den schouder leunende).
Gij zult Christina bij Van Haver zoeken. (Op den ridder wijzend.)
Hij waant haar dood. Voor mij alleen zal zij
Voortaan nog leven. Eeuwge goedheid Gods,
Hoe zal ik ooit genoeg u kunnen danken? (Wordt voortgezet.)
|
|