| |
| |
| |
Eene tooneelvoorstelling te Amsterdam in 1881.
Voorlezing in de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen (Afd. Amsterdam).
Het is tegen Kerstmis, dat men het meest en het gelukkigst droomt. In dien tijd droomt men echter niet overal even pleizierig; in Engeland bijvoorbeeld is het goddelijk om in de Kerstmaand te droomen; dan ziet men ver, zeer ver vooruit en in profetische verrukking ziet men de toekomst in het heerlijkst licht. Er zijn voorbeelden van menschen, die tot ver voorbij Driekoningen droomden, ja men beweert, dat sommige jonge dames in die dagen een droomvermogen kunnen ontwikkelen, dat haar tot aan Sint Valentijn voert. Dit behoort echter tot de sterkste mij bekende voorbeelden.
De onvoldoende hulde in Nederland aan het Kerstfeest bewezen, vooral het ontbreken van de heilige marenlakken (mistletoe), die onze Germaansche voorvaderen met zooveel heiligen eerbied behandelden, takken, die in Engeland als de traan van een Peri, zoozeer de almosfeer in de zalen reinigen, dat er openlijk gekust mag worden; dit even als vele andere zaken is oorzaak, dat hier in Nederland in de maand December minder aangenaam wordt gedroomd.
| |
| |
Het is waar, in Frankrijk laat de Kerstvereering ook veel te wensclien over, maar toch droomt men er zoo prachtig, toch is daar de droomhemel zoo zonnig verguld, dat men alle reden heeft tevreden te wezen.
Hier te lande is die droomhemel bewolkt; het is alsof een zware damp het ademhalen moeielijk maakt en een benauwde nevel het bloed naar de hersenen drijft. Daarom verteilen de menschen elkander hier zoo zelden hun droomen; het zou het publiek te somber stemmen en dat is toch vaak al somber genoeg.
Het was de 13 December 1881.
De laatste uren van mijnen dag of liever de eerste van anderer nacht had ik aan de Studie gewijd en daarop had ik me in mijn gemakkelijken stoel gevlijd om een klein boekje met gelen omslag te lezen, dat in den loop van den dag bij mij bezorgd was; het was van Mr. J.B. Kan, van Rotterdam, en wel de openingsrede ter algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen. Het was gelijk de schrijver terecht zei geen openingsrede, althans niet voor deze vergadering. Er waren bij het opstellen dier rede hoegenaamd geen ‘Kunsten’ gemaakt en van ‘Wetenschappen’ ja, daarvan mocht gesproken worden, maar wetenschappelijk was de rede in het geheel niet. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de Rotterdamsche rector bij vergissing een pakje papier uit een verkeerd loketje had genomen en eene rede had voorgedragen, beslemd om door hem gehouden te worden, kort nadat hij het Ministerie van Onderwijs had aanvaard. Die rede toch bevatte een overzicht van den hedendaagschen stand van ons lager, middelbaar en hooger onderwijs en het glasheldere en duidelijke der voordracht,
| |
| |
het algemeen verstaanbare zoowel als het volslagen gebrek aan Talleyrandsche parlementaire taal, bewezen duidelijk, dat de schrijver een nieuweling was in het vak van ministerieele redevoeringen - nog daargelaten, dat alle cijfers ontbraken en dat hij zich uitsluitend tot éene partij richtte.
Onparlementair was bijvoorbeeld de passus: ‘Er bevindt zich immers niemand hier, die met goed gevolg een eind-examen zou kunnen afleggen voor de commissie, benoemd door 's Konings commissaris in Noord- of Zuidholland?’ hoogst onparlementair de veronderstelling, dat het ‘waar’ zou zijn, ‘dat geen lid of bestuurder onzer zoo verhevene maatschappij een eindexamen van een gymnasium kan afleggen.’
Niet liberaal was de verklaring dat onze Scholen niet deugen, en vooral ons onderwijs niet sociaal-demokratisch was en de wensch, dat kinderen van alle standen te zamen en dat liefst op straat zouden speien, alsof de kostbare tijd der jeugd daartoe misbruikt mocht worden, alsof niet de jeugd de juiste tijd was om zich voortebereiden tot de examens, die den jongeling den weg tot verdere Studie en moeielijker examens openen. En dan op straat, alsof men zich ooit ‘in 't openbaar’ vermaken en ontspannen mocht, alsof dat niet het eerste kenmerk was van eene ‘vulgaire’ natuur, van het ‘on ne peut plus bourgeois.’
Maar wat, in éen woord, te zeggen van een rede, waarin met ronde woorden te lezen Staat: ‘We moeten tot 1581 terug!’
't Is verschrikkelijk!
Toen ik het laatste blad had omgeslagen, verzonk, ik in gepeins; ik dacht aan al die wenschen door den schrijver uitgesproken, die alle even zonderling waren: die vroolijke, speiende jongens en meisjes, jongens, die naar harte- | |
| |
lust plukhaarden, - een woord, dat we tegenwoordig gelukkig niet meer verstaan - die blozende wangen en kloeke knuisten, die gezellige huiselijke feesten en niet minder gezellige buurtpraatjes, die stevige gezonde mannen en vrouwen, die jolige, joelende onbezorgde jeugd - kortom al die abnormaliteiten, die wij sinds vele jaren niet anders kennen dan uit duffe zeventiendeeuwsche dichters, uit stofferige zeventiendeeuwsche platen en gebarsten of zwart geworden schilderijen van onze onnaturalistische schilders.
Die woelige omgeving had me vermoeid, ik zat zoo ge-makkelijk en zoo goed bij den haard en ik moet een poosje gesluimerd hebben, altltans ik had een benauwden droom, zoo benauwd als men dien alleen in Nedcrland hebben kan in de laatste weken van het jaar.
Ik stond voor een reusachtige machine, die met verba-zende snelheid hare tallooze raderen deed ronddraaien. Alles gierde en huilde en kookte, alles bruiste en piepte en siste. Plotseling met een geweidigen ruk stond alles stil en een verward geluid van menschenstemmen deed zich hoo-ren. Ik luisterde, - er was een vreeselijke woordentwist in de machine en de meest klemmende beschuldigingen werden hoorbaar. Het scheen, dat zich in het binnenste van den geduchten reus, die daareven nog hijgend en bla-zend voor me gestaan had, een revolutie voorbereidde. Maar reeds had de machinemeester het vernomen en, klip-klap, daar vielen een paar schuiven neer en vlogen een paar deuren open en ik zag, hoe alle raderen menschengezichten hadden en hoorde hoe ze twistten om de meerderheid. Het vliegwiel had het onbeperkte Koningschap weer willen invoeren en de ventiel had volstrekt de proef willen nemen
| |
| |
met de roode repuhliek. Maar de regulateur stond deftig dat alies aantezien, schudde zijn dubbel hoofd en zei niees.
De zaak was ernstig en terwijl de machinemeester zich even verwijderde om hulp te halen ten einde de weei-barstige machine weer in bewoging te zetten, vroeg ik aan eik der raderen, wat het deed en waartoe bel daar was en onvcranderlijk was het antwoord: ‘Ik draai zoo en zooveel maal per minuut rond!’ En weld ra bleek mij, dat enkele kleine raderen beweerden fijner en edeler, andere grootere krachtiger en degelijker te zijn dan de anderen. Sommige meenden aanspraak le hebben op meer waardeering, omdat ze sneller draaiden dan de andere, of wel omdat zij een grooter aanlal of een andere soort landen hadden. De een achtte zich verdienstelijker omdat hij zooveel tanden had, de ander omdat hij zooveel werk deed en dat nog wel zonder tanden.
‘Maar nu vorder,’ zoo vroeg ik; ‘wat nu als gij lang en goed gedraaid hebt, wat gaat gij dan doen?’
‘Dan draaien we voort,’ was het antwoord;- ‘we hebben eenmaal ons werk gemaakt van draaien, dat is onze specialiteit en daarbij houden we ons.’
‘Maar neemt dan uwe waarde niet toe? Gij zijt nu van slaal, kan uw arbeid u niet van zilver, van goud doen worden?’
‘Hoe nu!’ riep er een, en een oogenblikstaaklede strijd, nu allen in een schaterlach uilbarstten. ‘Zilveren raderen? gouden raderen? weet gij dan niet, dat zuike dingen nutteloosen onbruikbaar zijn? Nu kan ik zien, dat gij geen machine zijt, gij zijt zeker niets meer dan een mensch en wie weet welk een mensch, misschien wel een idealist!’ ‘Maar wat is dan uw toekomst?’ riep ik verstoord. ‘Zic,’ riep een achtbaar tandrad met deftige landen:’ als
| |
| |
onze tanden zoowat afgesleten zijn, worden we ‘non-actief,’ dan liggen we hier een poos op de werf, dan schoppen de kleine jongens ons en de kippen loopen over ons heen en dan...’
Het scheen, dat de oude heer bezwaar maakte, voort te praten.
‘En dan?’
‘Dan worden we voor oudroest verkocht!’
Ik wendde mij nu tot den statigen regulateur en vroeg hem, of hij in zijn twee hoofden geen gedachte had, die tot wat anders kon voeren dan tot dat eindelooze draaien en dat onveranderlijk ijzeren wezen.
Maar de man keek me verwonderd aan; hij begreep niet, hoe het bij iemand kon opkomen, dat hij zich ooit met eenig ander werk zou bezig houden of wel, dat hij ooit uit - gelijk ik zei - edeler stof zou bestaan, dan tot dusverre.
Ik werd met schrik wakker.
De machine was verdwenen, maar ik kon de herinnering niet verdrijven van die menschengezichten die ik had ge-zien, die monden die ik had hooren spreken van eentonigen, onveranderlijken arbeid; draaiend altijd door, altijd in eene richting, altijd met éen doel; en altijd staal blijvend, nooit iets meer. Die menschengezichten, die me Spraken van een toekomst, waarbij de raderen, die tot niets dan tot draaien geschikt waren, eenmaal onbruikbaar werden en na hun langen arbeid aan spot en smaad prijsgegeven, als geheel onnut, als oudijzer werden verkocht.
Hoe verschrikkelijk voor zulke raderen, - zulk een verleden, zulk een heden en zulk een toekomst: draaien zonder eigen wil en eigen gedachte, besluurd door een samenstel van raderen huns gelijken en toch niet huns gelijken, die hen dreven, zonder dat ooit de verhouding veranderen kan en die
| |
| |
toch niets minder dood, niets minder vreemd aan veredeling waren.
Ik huiverde bij de gedachte, dat zoo iets eens met menschen het geval mocht zijn.
Het is de 14o December 1881. Ik had een hoogst belang-rijk werk op mijn schrijftafel liggen: ‘De overgang van d in l in sommige Zuidelijke talen der oudheid, philologischphysiologische sludie, met een aanhangsel: ‘over de werking der hersenen op de spraakwerktuigen.’ Welnu - dat boek heb ik niet gelezen; ik ben naar de ‘Komedie’ geweest, waar ik natuurlijk niets gehoord heb van ‘Lautlehre’ en niets van ‘Umlaut,’ ‘Brechung’ en ‘Lautverschiebung.’
En wat erger is, - ik heb gelachen; hard en luid en hartelijk gelachen - als of ik een jongen - o, neen, die lachen niet meer - alsof ik een kind was; zoo hartelijk, zoo smakelijk, alsof er geen philologie en geen tekstkritiek in de wereld waren.
Ik schaam me, maar ik moet het bekennen - ik heb gelachen! 'k Heb dol en razend gelachen en nu ik thuis weer zoo stil en eenzaam op mijn studeerkamer zit, nu spijt het mij, want waarlijk wat ik gezien heb zou allichl tot ernstiger gedachten stemmen en ik denk onwillekeurig aan Heine:
Die Thränen und die Seufzer
Ik heb daar in den schouwburg een blik geslagen in ‘de wereld, waarin men zich verveelt’ en onwillekeurig zag ik daar te midden van den kamp om tegenstrijdige belangen, te midden van den wedloop om den voorrang niet in de rijen der edelen van geest en der grooten van ziel, maar in
| |
| |
de rijen van de liberalen, die de amblen vragen, en van de conservatieven, die ze aannemen, te midden van die bonte menigte, die amblen en titels en inkomsten begeert, - on- willekeurig althans meende ik daar weder de stoommachine voor me te zien, die een oogenblik hare werking had ge-staakt, omdat de raderen elkaar den voorrang betwistten. Ja 't waren raderen, die allen; die gravinnen en herloginnen, die geleerden, die kunstenaars en die staatslieden: 't waren raderen met feile scherpe tanden, vinnig om zich grijpend omdat anderer beweging hen voort moest helpen; met zacht gebogen landen, die den kwaadaardigen weerhaak verborgen hielden, die daar straks een naburig rad uit den gang moest lichten en tot stilstand brengen.
Daar was het vliegwiel, de Hertogin de Reville, die in grootte, in snelheid van uitwerking en in windvang allen overtrof; daar was de secretaris-general, de regulateur, wiens dubbele hoofd wel op de eischen van verstand en hart scheen te peinzen, maar die toch inderdaad van niets anders wist en op niets anders slond dan op het eindeloos rondwentelen der raderen in de Staatsmachte; daar is Roger de Ceran, de onderzoeker, die door zijne moeder aangezet, der wetenschap nieuwe schatten weet te ontwrin-gen, die weet wat geleerdheid is, maar op het punt is te vergeten, dat er iets hoogers is dan het verstand - het hart; de man, die in maagdelijke streken rondtrekkende, door strenge Studie ontdekkingendoet, maar die deeenige Studie verzuimt, waardoor we op aarde een stukje van den hemel ontdekken, nl. die op zijn tochlen de wetenschap vindt en de vrouw niet ziet.
Daar is Bellac, niet de geleerde, niet de man die zegt, wat het hem eene behoefte is in de ziel zijner hoorders over te gieten, maar de man, die domheden of dolheden zegt, alleen
| |
| |
omdat hij weet, dat zijn invloedrijk gehoor dit zóo verlangt.
Daar is de Saint Reault, die niets toedoet aan den roem zijns vaders, maar als de worm op het aas, leert op den roem, dien zijn vader hem ten veelverplichtend erfdeel naliet en die van dien vader vergoeding vraagt voor de schuld, van zulk een onbeduidendheid aan de wereld te hebben ten geschenke gegeven.
En deze allen, ze betwisten elkander als gieren den buit. Als adelaren willen zij zich hoog naar den hemel der weten-schap verheffen, maar alleen, om te beter de plek te ontdek-ken, waar het aas ligt, dat ze zich ten prooi wenschen. Het zijn inderdaad doode, machtelooze raderen, die eenmaal als waardeloos metaal verworpen worden, maar die ieder voor zich eene belooning vragen: Roger, omdat hij zooveel tanden heeft, Bellac omdat hij er zoo weinig heeft, de Saint Réault omdat hij zooveel werk weet te doen en dat zonder tanden.
Daar is de gravin de Céran, de spil, waarom alles draait, die eene in het oog loopende plants inneemt, die inderdaad bij het geheele samenstel onmisbaar schijnt, maar die toch zelve niets doet, en alleen wat kan doen voorvallen, wanneer anderen wat doen.
En stil en onhoorbaar als het raderwerk eener goede machine schuiven de Stangen en draaien de raderen, als wilde de een den ander niet doen vernemen, dat er gewerkt, dat is, dat er gedraaid wordt.
Alleen Jeanne Raimond is het, die als de ventiel nu en dan luide teekenen van leven geeft, tot groote ergernis der deftige en onhoorbaar zich bewegende deelen der machine; wel is het ons aangenaam, dat doordringend geluid te hooren, zoo schril afstekende bij de stilte des grafs, maar, ach! zij zelve wordt vergeten, zij werkt niets uit en eerst waar de ventiel niet werkt, acht men haar de aandacht waardig.
| |
| |
Alleen Susanne staat daar levendig en bewegelijk voor ons, niet als een rad, maar als de steeds van standpunt veranderende secondeslinger; met het oog op dien slinger is het ons mogelijk den gang der machine te berekenen en de kracht te bepalen van de grillen en nukken der haar umringende wereld.
Maar waar is de stoomkast, waar de schuif, die al dat radergestel in beweging brengt? Dit hoofdtoestel, even koud, gedachteloos en dood als de rest en toch machtig om beweging en stilstand te veroorzaken?
In de menschelijke wereld kent men van dien machtigen vuurreus alleen den naam, een grooten onverstaanbaren naam, dien niemand kan Spellen en dien allen vreezen - de staalkunde.
Snel en verpletterend als de electriciteit, is ze bekend door haar werking en onder een willekeurig gegeven en niets beteekenenden naam, maar geen menschelijk oog heeft haar ooit gezien, gelijk niemand gene zag. Allen meenen haar te kennen, allen sidderen voor haar, maar niemand kan de juiste plaats aanwijzen, waar ze werkt.
De dood van een mensch, de siechte spijsverleering van een ander, een goed bereid middagmaal van een derde, of wel goed of siecht weer, zonneschijn of betrokken lucht, ziedaar even zoovele oorzaken om den sloom onder of boven den zuiger te brengen en de stang, die daar straks zoo statig naar boven ging, dadelijk langzaam en ernstig te doen dalen, de raderen ten deele te laten stilstaan, ten deele in tegenovergestelde richting te laten draaien.
Een zandkorrel in het raderwerk doet de geheele machine stilstaan, een zandkorrel in het oog van een eersten minister beslist over het tot van eene wet, van een geheel volk.
Leden der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en
| |
| |
Wetenschappen, wat behoort er niet tot den werkkring uwer Maatschappij? Zoo ze dat alles behartigt, zal ze handen genoeg hebben voor al den arbeid, die haar wacht?
Maar wanneer vreemde invloed en vreemde zeden ons Hollandsch dreigt op de vlucht te drijven, als de fraaie kunsten noode een plaatsje vinden aan den maatschappelijken haard, schoorvoetend binnentreden in de zaal der volksververtegen- woordigers, als de wetenschappen nu eens hefboomen en dan weer sluitboomen zijn en dat alles door de werking der allesbewegende staatsmachine - is het ons dan geen heilige plicht die machine te zoeken, te kennen en zoover we kunnen te helpen regelen? Want waarlijk we zijn meer, we moeten meer zijn dan het doode rad in de machine; niet alleen stoffelijk maar ook onstoffelijk is onze kracht, die nooil ontbreekt, wanneer we dat niet willen.
Ja, we moeten op elkander werken, we moeten machtig zijn door elkaar, maar gelijk de eene diamant op den ander, opdat ze hoogere waarde verkrijgen. Niet als waardeloos metaal, dat na zijn dienst gedaan te hebben, als onbruikbaar wordt weggeworpen, maar als deugdelijke ploegen voor den maatschappelijken bodem der beschaving, ploegen te blanker naar mate ze meer werk doen, als op fijnen bodem zuiver gestemde muziekinstrumenten, die te reiner tonen doen hooren naarmate de ouderdom hen geadeld heeft, als kunstrijke machines steeds eenvoudiger, zuiverder en doelmatiger naarmate lang gebruik de gebreken aan het licht bracht en nauw-keurige waarneming verbetering leerde aanbrengen - zoo worde ons Hollandsch, zoo worden onze fraaie kunsten, onze wetenschappen begrepen, beoefend en geadeld. Dat is onze levenstaak.
Taco H. de Beer.
Amsterdam.
|
|