Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Een paar werken over kultuurgeschiedenis.Edw, Clodd. De Kindsheid der Wereld, een eenvoudig tafereel van den toestand des menschen in den oudsten tijd... Naar het Engelsch voor Nederland bewerkt.
| |
[pagina 53]
| |
vloeien, als een levende bron, op iedere bladzijde kostbare lessen voort uit een reeks hoofdstukken, die wel geschikt zijn de nieuwsgierigheid der jeugd gaande te maken. In een omvang van 129 kleine bladzijden ontrolt ons de geleerde schrijver een tafereel van den vroegeren toestand des menschen en van zijn begrippen over zichzelven en de hem omringende natuurvoorwerpen. Hij steunt hierin op de bekende werken van Tylor, Lubbock, Wilson en Waitz, wier verkregen uitslagen hij aan het groot publiek zal leeren kennen. Betwiste punten zal hij natuurlijk ter zijde laten, en enkel het algemeen aangenomen, wat onomstootbaar bewezen is, uiteenzettenGa naar voetnoot(1). - Zoo toont hij ons het menschelijk geslacht uit het tijdperk van het Nomadenleven, zich langzamerhand van den herdersstaat tot een landbouwersvolk ontwikkelen; van lieverlede ontstaat samenwoning, onder de tweevoudige werking van de behoeften aan voedsel en bescherming tegen wildedieren; het steen-, brons- en ijzertijdperk worden beurtelings besproken en bevattelijk voorgesteld, en telkens wordt gewezen op de sporen die onze vroegere wilde toestand bij ons heeft kunnen achterlaten; want, dat ook wij dien staat doorgemaakt hebben is buiten twijfel. Gebarentaal b.v. behoort tot de beginselen van de wording der taal. Wie had zich nu wel ooit ingebeeld, dat onze hoofdknik tot bevestiging en ontkenning, onze handdruk tot teeken van vriendschap opklimmen tot die oudheid, toen wij, benevens de hemellichamen, alle natuurvoorwerpen aanbaden? - Nog een ander zeer merkwaardig voorbeeld wil ik aanhalen. Wie had wel ooit gedacht, dat, wanneer wij een knoop in onzen zakdoek leggen om iets niet uit ons geheugen te laten slippen, wij een aloude gewoonte volgen, nog bij de wilden in gebruik, van te tellen met een touw met knoopen? (bl. 50). Meer nog belangrijke dingen van dien aard zou ik kunnen bijbrengen, doch ik verkies tot het algemeen gedeelte te komen, | |
[pagina 54]
| |
en er de groote waarde van te doen uitschijnen. Beurtelings behandelt de schrijver de groote volksverhuizingen, de nederzetting der Germanen in het noordelijk gedeelte van Europa, het bevolken van Amerika langs de Oostzijde van Azië, alsook de verspreiding van den Semitischen stam. Dat hier, in een zoo beknopte kultuurgeschiedenis wel wat al te veel gewicht gehecht wordt aan de fabelen der Hebreeuwen, zullen velen met mij oordeelen. Laat er ons echter aan Clodd geen grief van maken, wegens al het goede zaad dat hij overal met zoo milde hand rondstrooit. Zoo weerlegt hij bv. het gezegde dat wij nog dagelijks hooren, dat de wereld steeds slechter wordt; dagelijks hooren wij nog den goeden ouden tijd roemen. Daarvoor bestaat echter geen grond, en die goede oude tijd moet gebracht worden tot die vertelsels, waarmee men ons in onze jeugd heeft willen paaien, namelijk van den zondvloed wegens het verval van het menschdom. Het menschdom wordt niet slechter, integendeel; de wet van den eeuwigen vooruitgang bestaat en oefent noodzakelijk haar weldoende werking uit. Dit is ook het besluit, dat het eenvoudige kinderverstand, zonder veel inspanning, zelf zal trekken uit de klare en goede voorstelling van het ontstaan en de ontwikkeling der godsdiensten, die nu volgt. In het tweede gedeelte van dit werkje zien wij, hoe de wilde natuurmensch zijn ruwe godsdienstvormen, die beschouwd moeten worden als zijn eerste pogingen om uit de duisternis te komen, langzamerhand zuiverder, verhevener en edeler maakt. Dat wij ver zijn van de openbaring, hoef ik niet eens aan te wijzen; de schrijver houdt er zich zelfs niet mede bezig en toont, met een volledige onafhankelijkheid van geest, aan, hoe de eene godsdienst uit den anderen voortvloeit. De eerste uitingen van het godsdienstig gevoel, geboren onder den invloed der vrees, die de natuurverschijnselen bij den mensch opwekten, waren veelal ruw, en weerspiegelden al de eenvoudigheid, al de kortzichtigheid van den natuurmensch; hij bad niet alleen zon, maan en sterren aan, maar ook vele gewone voorwerpen: van daar het fetichism. Het leven, waar- | |
[pagina 55]
| |
mede in de natuur alles begaafd is, deed hem in alles een ziel of geest zien: van daar de heiligheid der droomen, van daar het geloof aan heksen en toovenaars. Bij de wilde volkeren oefenen deze nog volop hun macht uit, en ook in onze zoo beschaafde maatschappij zijn die begrippen verreweg niet uitgestorven. - Al onze godsdienstige voorstellingen zien wij worden en zich ontwikkelen in deze geschiedenis van den menschelijken geest, en kunnen al de sporen, die het vroeger geloof bij ons heeft achtergelaten, tot hun bron vervolgen. En men zou reeds bij een oppervlakkig onderzoek, ontdekken hoeveel daarvan nog bij ons voorkomt. In een zeer belangrijk hoofdstuk, bl. 91, toont Clodd aan op welke voorwerpen de natuurvereering zich vooral richtte: het water, de boomen en de dieren. In iedere afdeeling haalt hij een paar voorbeelden aan, die gemakkelijk konden vermenigvuldigd worden door de bij ons nog levende gebruiken. Bij de watervereering zal ik enkel wijzen op den schandelijken handel, die door de Roomschen gedreven wordt met genezend water van alle soorten en merken. Wat de Kerk heidendom heette, nam zij in zich op en doet het, tot op onzen tijd, tot haar voordeel dienen. - Boomvereering ook bestaat nog: waarom anders worden zoovele heiligenbeelden juist aan boomen opgehangen? - Overblijfselen van dierenvereering zijn in de spelen onzer kinderen nog in menigte voorhanden: al de rijmpjes, die de kinderen op straat zingen over vleermuis, meikever, kraai, mol, koekoek en zoovele andere, hebben alle denzelfden oorsprong. Vroeger waren al die wezens heilig, en naarmate de mensch leerde nadenken, verminderde hij het aantal zijner goden. Zoo zuiverde zich en veredelde langzaam het godsdienstig gevoel en ontstond het monotheism. Eerst bidt de mensch de elementen aan, omdat hij ze vreest; vervolgens leert hij hun bestaan en hun nut begrijpen. Wanneer wij nu inzien, dat de mensch alles zelf heeft moeten ontdekken, ja zelfs heeft moeten leeren spreken, en bedenken hoe langzaam de verstandelijke ontwikkeling vooruitgaat, dan kunnen wij ons voorstellen, welk een groot getal eeuwen daartoe vereischt werd, | |
[pagina 56]
| |
om ons tot onzen hedendaagschen trap van beschaving te brengen. Soortgelijke werkjes, onder onze kinderen verspreid, zijn een kostbaar middel om het gevoel van verdraagzaamheid jegens elkander te sterken; met éen slag vernietigen zij de werking van al die domme fabelen, die ons in onze jeugd nog zoo dikwijls omtrent den oorsprong en de ontwikkeling van den mensch ‘als evangelie’ verteld worden. Met ons, zooals onze Engelsche schrijver in zijn schoon, eenvoudig en toch geleerd boekje gedaan heeft, aan te toonen, hoe wij allengs en door eigen ervaring van den natuurstaat tot onze hooge beschaving opgeklommen zijn, geeft men ons toekomende geslacht het beste wapen in de hand tegen priesterbedrog en priesterheerschappij. Ik kan alleen wenschen, dat het werkje van Clodd dikwijls in onze stads- en gemeentescholen tot prijsboek gegeven worde.
Als vervolg hierop heeft Clodd het tweede gedeelte van het vorige boekje weer opgenomen en uitvoeriger hehandeld. Ook ‘de Kindsheid der Godsdiensten’ behoort, in een zekere mate, tot de werken voor jonge lieden bestemd. Zulks ligt overigens wel in de bedoeling van den schrijver; hij zegt het uitdrukkelijk in de voorrede: hij wil een geschiedenis der godsdiensten in eenvoudigen stijl leveren. Uit den aard van het onderwerp zelf heeft dit boek een veel ernstiger vorm dan het voorgaande en het zal, meen ik, de jonge wereld weinig toelachen; het is beter bestemd voor oningewijden, en zou, in zulke kringen, voorzeker rijker vruchten afwerpen. In België wellicht meer dan elders; want, laten wij ons niet door onze begoochelingen misleiden: onze jonge Zuidnederlandsche letterkunde is louter belletristisch en heeft den weten schappelijken zin bij ons volk tot nog toe weinig ontwikkeld. Wie stelt hier te lande wel belang in een zoo diepe studie als de geschiedenis der godsdiensten? Het groot publiek zal dus zeer veel nut kunnen trekken uit het werkje dat hier besproken wordt. Juist wegens de algemeene onbekendheid met deze wetenschap, moge het onderwerp, vooral bij den gewich- | |
[pagina 57]
| |
tigen stap vooruit, in de laatste tijden op dit gebied gedaan, des te belangrijker schijnen. Er is een feit, dat aan deze studie tot grondslag ligt en reeds uit het hooger gerecenseerd werkje klaar wordt: elke godsdienst heeft een mythologische basis, en heeft vele mythologische elementen in zich opgenomen. Voor de wetenschap zijn dus godsdienst en mythologie van gelijke waarde en de eene een voortzetting van de andere. Welke groote plaats de mythologie nog in onzen geest, en meer nog in den geest der volksklassen inneemt, wordt zeer wel uiteengezet in de volgende woorden van Clodd: ‘Tot de mythen (en volksverhalen) behooren de geschiedenissen en de twisten der goden en godinnen, de feestmalen die zij hielden en de vijanden die zij versloegen; van helden die met monsters vechten om schoone jonkvrouwen te verlossen uit donkere kerkers en betooverde kasteelen; van verliefde prinsen die de zeeën overtrekken om de prinses te zoeken die zij wenschen te huwen, en vele dappere daden verrichten om haar te verdienen; van moedige en listige dwergen die inhalige, wreede en domme reuzen dooden; van wonderlijke wezens die in de bosschen, in de stroomen en onder den grond leefden - in de Noordelijke landen bekend als Nixen of watergeesten, als Kaboutermannetjes of berggeesten, als goudlokkige elfen die in den maneschijn de elfenwoning verlaten om in tooverkringen op het gras te dansen en de lucht zachtjes doen trillen door de liefelijke muziek van hare tooverharpen; in Zuidelijke landen de Naïaden of waternimfen, de saters, boschgoden en dwergen, en over de geheele wereld, de onnoemelijk talrijke wezens die tot het tooverland behooren. Verder behooren er toe de legenden die de lucht bevolken met de geesten der afgestorvenen, met spoken in witte gewaden, met bloeddorstige vampiers, heksen en dergelijken; die verhalen van het wonderlijk vermogen om goed of kwaad te veroorzaken in levende en levenlooze voorwerpen; van menschen die in beren en wolven en steenen veranderen; van meisjes die veranderen in zwanen; van wateren van leven en | |
[pagina 58]
| |
dood en vergetelheid; van betooverde horens, lampen, knuppels, tafellakens en kettingen; van flesschen waaruit de Oceaan gevuld wordt en tooverroeden die verborgen bewaarplaatsen van goud en zilver openen; legenden die een verklaring moeten geven van het kruis op den rug van den ezel, de vlekken van de leng, den korten staart van den beer; het roode borstje van het roodborstje, het smalle lichaam der wesp, den echo in de bergen, de zoutheid der zee, de vlekken op de maan, en zoo voort. Wij moeten ook eenigszins als uitvloeisels van mythen beschouwen de groote heldendichten van de Arische volkeren; in het land der Noormannen de verhalen over de Völsungs; in Engeland de verhalen omtrent koning Arthur en zijne Ronde-Tafel-Ridders; in Griekenland de Ilias en de Odyssea; en voorts de kleinere verhalen die onder vele volken gevonden worden, zooals van de behendigheid van Tell den boogschutter, en van de vergissing van den prins die den getrouwen hond Gellert doodsloeg, die zijn kind van den wolf gered had....’ - (bl. 73.) Dit lang citaat heb ik met opzet in zijn geheel overgenomen, daar het, veel beter dan ik het kon, een overzicht geeft van de vele mythologische bestanddeelen die ons nog bijgebleven zijn, en juist daardoor bewijst hoe diep zij zijn ingeworteld; ook wordt hier gewezen op het groote aandeel, dat hun in de ontwikkeling der oudere letterkunde van ieder volk alsbronnen toekomt, terwijl niet mag uit het oog verloren worden de gewichtige rol, die hier aan het folklore toegekend wordt als hulpwetenschap van de godsdienstgeschiedenis. Gerugsteund door de ethnographie, is wel aan de studie der volkssage de vernieuwing toe te schrijven, die de mythologische wetenschap in de laatste jaren ondergaan heeftGa naar voetnoot(1). De mythologische overblijfselen zijn voor Clodd in dit boek slechts bijzaak: hij wil de wording der gepredikte godsdiensten | |
[pagina 59]
| |
verklaren. Hij bepaalt zich bij de bijzonderste ervan; naar volgorde zijn die: de Arische, de Hindûsche, de Perzische godsdienst, de leer van Buddha, van Confucius, van Mozes, van Christus en van Mahomet. Verscheidene andere, zooals den godsdienst van Egypte, van Griekenland, van Rome, van Germanië, duidt hij met een enkel woord aan, omdat zij uitgestorven en minder onbekend zijn dan de voorgaande. Het nut van het boek, en het is overigens bij zulke studiën als onvermijdelijk gevolg aan te merken, bestaat hierin, dat het verdraagzaamheid, grooter liefderijkheid jegens allen leert. Meer dan eenig andere godsdienst mocht het katholicisme zulke, lessen kunnen benuttigen. Zeer gepast vraagt Clodd: ‘In welke verhouding staan de hier bijeengebrachte feiten van de groote godsdienstender wereld tot onzen christelijken godsdienst en in welke betrekking staan die tot elkander?.... Terwijl onze godsdienst buiten twijfel de verhevenste is van alle, neemt hij een plaats in, niet onderscheiden van, maar te midden van alle verleden of tegenwoordige godsdiensten. Zijn betrekking tot hen is niet zoodanig, dat zij aardsch zijn, terwijl onze godsdienst alleen goddelijk is, maar het is de betrekking van éen lid van een huisgezin tot de andere leden, die ‘allen broeders zijn, daar zij éen werk, éen hoop en éen Alvader hebben.’ Diepe waarheid inderdaad! - Met dezelfde breedheid van gedachten zet ook de schrijver op bevattelijke wijze de groote zedelijke waarheden uiteen, die ieder prediker aan zijn volk in 't bijzonder geopenbaard heeft. Voor hem staan Buddha, Confucius, Christus, allen op éene lijn, allen op de lijn van de beschaven van het menschdom; allen hebben voorzeker veel bijgedragen tot onze verzedelijking, tot onze veredeling, de eene minder, de andere meer; aller bedoeling was zuiver en, zijn hun leerstelsels later ook gewijzigd geworden, onder den dubbelen invloed van priesterbedrog en van het heerschende geloof, zekerlijk moeten die groote wijsgeeren niet verantwoordelijk gemaakt worden zelfs voor de gruwelen, die in hun | |
[pagina 60]
| |
naam gepleegd zijn. Is het Mahomet misschien te wijten, dat zijn volgelingen in hun ijver voor zijn theorie oorlog voerden; is het Christus aan te rekenen, dat de Heilige Inkwisitie millioenen ketters verbrandde? Zeker niet; al die wreedheden kunnen niets afnemen aan hun hoogen roem, want allen predikten den god van liefde. Voor hun tijdgenooten waren zij echter veel te verheven, en hun leer moest noodzakelijk sommige der voorhanden zijnde begrippen in zich opnemen. Zoo ontleende Mahomet aan den godsdienst der Joden het geloof aan goede en kwade engelen, eenige wetten betrekkelijk het huwelijk, het vasten, enz., en er waren enkele gewoonten die zoo samengeweven waren met het heidensch geloof zijner landgenooten, dat hij wijselijk sommige daarvan niet trachtte af te schaffen, maar te reinigen. - ‘Op dezelfde wijze, zegt Clodd, maakten de Roomschkatholieke zendelingen, toen zij in Noordelijk Europa kwamen, gebruik van het beste wat zij in den ouden teutonischen godsdienst vonden en verwerkten dit in den hunnen. Waar heilige boomen hadden gestaan, plantten zij kruisen; waar heilige putten gegraven waren en de klaterende bron eene godheid was, daar bouwden zij kerken en abdijen; waar liefde en vroomheid een bloem of insect genoemd hadden naar vrouw Freia, de godin des overvloeds, daar stelden zij de Maagd Maria in hare plaats. De godin Hel, die in een gewest van bittere koude de zielen ontving van hen die aan ouderdom of ziekte stierven (want alleen aan hen die in den strijd stierven werd eindelooze vreugde en feestgenot geschonken in het Valhalla bij den Alfadir, Odin), werd van een persoon veranderd in eene plaats, waar de hitte en niet de koude, de kwelling uitmaakt. In het kille Noorden is het leven treurig zonder vuur, waaruit verklaard wordt waarom Hel werd voorgesteld als heerschende over een koud verblijf.’ Deze onafhankelijkheid van geest past onze schrijver nu toe op de wijze, waarop de bijbel moet behandeld worden. Hoevelen zijn er wel onder ons die dat schoone boek gelezen hebben, hoevelen die weten hoe het moet gelezen worden? Het verbod, | |
[pagina 61]
| |
waarmede de geestelijkheid ons allen in onze jeugd ervan afgeschrikt heeft, is grootendeels oorzaak van onze onbekendheid ermede, en onze onverschilligheid ervoor. In een zeer belangwekkend hoofdstuk (bl. 194) zegt ons de schrijver hoe men de bijbellectuur moet verstaan; als uitgangspunt vooruitzettende het eenvoudig feit, dat hij door menschen geschreven zijnde, als een menschelijk produkt moet aangezien worden, en den goddelijken oorsprong van het boek gansch ter zijde latende, leert hij ons, dat de eerste bladzijden de legenden bevatten, die de Semieten, evenals de wilde volkeren, verzonnen hadden om zich den oorsprong der dingen te verklaren. In het tweede gedeelte liggen de zedelijke waarheden opgesloten, die ook in de heilige boeken der andere godsdiensten te ontdekken zijn. De Bijbel staat dus op éene lijn met den Koran, met den Rig-Veda, het Zend-Avesta, den Tripitaka, enz. Veel zou ik kunnen aanhalen dat Clodd bijbrengt, om het hoog zedelijke karakter der onderscheidene godsdiensten te doen uitschijnen. Ik weersta niet aan de verleiding hier de rede over de liefde af te schrijven, die gezegd wordt door Mahomet te zijn uitgesproken: ‘Toen God de aarde maakte, schudde zij heen en weer totdat Hij er bergen op zette om haar vast te houden. Toen vroegen de engelen: ‘O God, is er iets in Uwe schepping sterker dan deze bergen?’ En God antwoordde: ‘Het ijzer is sterker dan deze bergen, want het breekt ze.’ - En is er iets in Uwe schepping sterker dan ijzer?’ - Ja, het vuur is sterker dan ijzer, want het doet het smelten.’ - ‘Is er iets sterker dan het vuur?’ - Ja, het water, want het bluscht het vuur uit.’ - ‘Is er iets sterker dan het water?’ - Ja, de wind, want hij brengt het water in beweging.’ - O, onze Behoeder, is er iets in Uwe schepping sterker dan de wind? - Ja, een goed man die almoezen geeft; en indien hij met de | |
[pagina 62]
| |
rechter hand geeft en het voor de linker verbergt, overtreft hij alles. Elke goede daad is liefde; als gij glimlacht in het gelaat van uwen broeder; als gij een reiziger op den rechten weg brengt; als gij den dorstige water geeft, dat is liefde; elkander te vermanen het goede te doen, dat is liefde. Iemands ware rijkdom hiernamaals bestaat in het goede dat hij aan zijn medemenschen gedaan heeft. Als hij sterft, zullen de menschen vragen: welke bezittingen heeft hij nagelaten? Maar de engelen zullen vragen: welke goede daden heeft hij voor zich uitgezonden?’ En menschen, die zulke zedelijke leer belijden, zouden, volgens de ‘alleenzaligmakende’ kerk, van het Rijk der hemelen uitgesloten zijn? - Doch, gelijken de onderscheidene godsdiensten elkander langs de goede zijde, ook langs de slechte hebben zij gemeenschappelijke punten. ‘Toen de Roomschkatholieke zendelingen voor het eerst de Buddhistische monniken ontmoetten, waren zij ontsteld toen zij zagen dat hunne hoofden kaal geschoren waren, dat zij voor beelden knielden, dat zij reliquiën aanbaden, rozenkransen droegen, klokken en heilig water gebruikten en de biecht afnamen; zij geloofden dat de duivel, als de vader van alle booswichten en bedrog, die menschen verleid had om zich als katholieken te vermommen en hunne heilige handelingen te bespotten.’ (bl. 154.) De ontwikkeling der verschillende godsdiensten nagaan, zal ik hier niet, zelfs op beknopte wijze, beproeven; ik zal enkel Clodd een goeden leidsman noemen. Toch wil ik van het boek niet afscheid nemen, zonder voor een volgende uitgaaf die, hoop ik, niet lang op zich zal laten wachten, een paar verbeteringspunten voor te stellen. Aan een boek dat op den titel van ‘wetenschappelijk’ aanspraak wil maken, mogen wij dan ook hooge eischen stellen. Mocht Peschel's gissing omtrent Lemurië (bl. 223) als eerste verblijf van het menschengeslacht hier wel een plaats vinden Ik geloof het niet. In een boek, dat uitdrukkelijk voor jonge | |
[pagina 63]
| |
lieden of tot vulgarisatie bestemd is, ware ze beter weggebleven. Overigens is ze tegenwoordig verworpen(l). Is hetzelfde ook niet toepasselijk op hetgeen schrijver bl. 44 zegt van de Eskimos? Sedert het boek het licht zag, is er, zooals ik hooger zei, op dit gebied veel gewijzigd geworden. Zoo toont zich Clodd hier nog een aanhanger van Max Müller's theorie; waarin die bestaat, met haar tegenstrijdige uitslagen en haar onwaarschijnlijkheden, mag ik hier ter zijde laten: ik heb die in de bespreking van het onlangs verschenen werk van Clodd ‘Mythen en Droomen’ uiteengezetGa naar voetnoot(2), waarin ook hij zijn eerste gevoelen vaarwel heeft gezegd, om de nieuwere theorie van A. Lang aan te hangen. Reeds in ‘de Kindsheid der Godsdiensten’ laat hij ja al eenigen twijfel doorschemeren. Dit gedeelte zal dus in tweede uitgaaf een omwerking moeten ondergaan; daarom heb ik het ook hier buiten bespreking gelaten. Dat de geleerde schrijver in de laatste tijden als tegenstander van Max Müller optreedt, moet hem ten goede gehouden worden: op een gebied als dat der mythologie, waarop men tot nog toe tot zoo weinig vertrouwbaars gekomen is, moet het geoorloofd zijn, te verbrijzelen wat men vroeger aangebeden heeft, wanneer het toeschijnt dat langs een anderen weg het doel zekerder kan bereikt worden. Dat doel nu voor allen is de wetenschap en haar bevordering.
Aug. Gittée. Ath, Juli 1886. |
|