Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel II]Chamfort,
| |
[pagina 6]
| |
snappen. Zijne poging mislukte. De dood spot met wie hem roepen en hem met het niet verwarren.’ Dit vonnis van Chateaubriand, op den gewonen orakeltoon uitgebracht, heeft ons altoos streng en onrechtvaardig geschenen, strenger en onrechtvaardiger wellicht, dan al die, welke de schrijver der Mémoires - voorzeker zelf niet van zwartgalligheid vrij te pleiten, - over de meeste zijner tijdgenooten heeft geveld. Om zoo te oordeelen, moet men, als hij, tegen de Omwenteling, de mannen, die er eene rol in speelden en al wat zij verrichtten, al zeer ingenomen zijn. Men moet tevens geene rekening houden van den tijd, waarin Chamfort leefde, van zijn karakter en van de stemming, waarin hij, evenals vele andere mannen van naam, die, na de Omwenteling met geestdrift te hebben toegejuicht, later hare gruwelen verfoeiden, noodzakelijk moesten verkeeren. Het verwijt, als zoude hij de hoogere standen en, in de eerste plaats, de hovelingen valsch afgeschilderd, gelasterd hebben, is meer dan ongegrond. Hoe deerlijk het met het zedelijk gehalte dier standen in de 18e eeuw geschapen stond, na het einde der regeering van Lodewijk XIV, het regentschap van Philips van Orleans en de regeering van Lodewijk XV, is overbekend. Dat de geest en het talent van Chamfort geenszins zoo onbeduidend waren, als Chateaubriand gelieft te zeggen, blijkt reeds hieruit, dat het nageslacht dezes voorspelling sedert lang heeft gelogenstraft en voortgaat ze dagelijks te logenstraffen. Niet alleen werden Chamfort's werken na zijnen dood herhaalde malen herdrukt en in verscheidene landen vertaald; zij worden het nog heden. Zoo zagen wij er onlangs te Parijs twee verschillende uitgaven van verschijnen, vooral bestemd, om de aandacht van het groote publiek op den wijsgeer te vestigen. Het is naar aanleiding | |
[pagina 7]
| |
dier uitgaven, dat wij ons genoopt voelen den lezer te onderhouden over een der Fransche schrijvers van de tweede helft der 18e eeuw, die in Nederland wij zouden haast zeggen geheel onbekend is, ofschoon hij meer dan menig ander verdient gekend te zijn.
Wij zullen niet loochenen, dat Chamfort, zelfs in Frankrijk, bij de overgroote meerderheid weinig naam heeft. Daaraan is groolendeels de aard zijner gewrochten schuld, die bijna uitsluitelijk voor geletterden werden geschreven. En dan, men mag niet uit het oog verliezen, dat in Frankrijk de tweede helft der 18e eeuw zeer vele groote geesten, talentvolle mannen weet aan te wijzen, zoowel in de literatuur als de wijsbegeerte. ‘Den avond vóór eene wereldschokkende Omwenteling’ zegt Max Ring, in een opstel over Chamfort, dat wij mede voor het onze benuttigen, ‘vertoonden zich een rei geniale en talentvolle dichters en denkers, vooral in Frankrijk, evenals de bodem in de nabijheid der vlammenbrakende vulkanen zich door bijna overtollige vruchtbaarheid onderscheidt. Nevens de hoofdmannen der Fransche literatuur, eenen Voltaire, Diderot, Montesquieu en Rousseau, zag men groote talenten, als d'Alembert, Helvetius, enz. Daarbij kwam nog een jonger nagewas, min beroemd, wel is waar, doch niet min beduidend door zijnen invloed op den smaak en de meening der menigte. Tot deze merkwaardige epigonen behoort vóor allen Chamfort, een der geestigste mannen van dien tijd.’ Chamfort, en 't is almede eene der oorzaken zijner mindere bekendheid, heeft geen enkel gewichtig werk nagelaten. Hij behoorde tot de lieden, wien het, alhoewel zij met den voortreffelijksten aanleg begaafd zijn, niet gelukt zich tot den eersten rang in de literatuur te verheffen, niet wijl het hun | |
[pagina 8]
| |
aan het noodige talent, genie zelfs mangelt, maar wijl zij, de kunst verwaarloozende hunne krachten saam te houden, hunne schitterende gaven te veel versnipperen, hunne invallen en gedachten zorgeloos rondstrooien, liever dan ze tot eenen schat te verzamelen en in werken van blijvende waarde neer te leggen, die hunnen roem kunnen vestigen. Lieden van dit slach waren te Parijs niet zeldzaam in zijnen tijd, en met Rivarol en Rulhière stond Chamfort aan hun hoofd. Zij schreven weinig, doch spraken veel en vergenoegden zich meestal hun geest en vernuft in gezelschappen ten toon te spreiden. Zij gingen kouten in de salons der groote wereld, waar zij altoos welkome gasten waren, te midden van een kring schoone vrouwen en beschaafde mannen, die niet in gebreke bleven hunne geestige historietjes, snedige gezegden en bijtende zetten des anderdaags in andere salons te herhalen. ‘Dat was’ zegt Arsène Houssaye, ‘toen de manier zijn feuilleton te maken, en wanneer het feuilleton Chamfort geteekend was, werd het zoo spoedig niet vergeten.’ Meer dan al anderen had ongelukkig Chamfort in het gewone en in het openbare leven altoos zooveel te zeggen, dat hem in zijn studeervertrek zelden iets te schrijven overig bleef. Als men het hem verweet, bekende hij lachend schuld, doch beweerde, ‘dat er reeds te veel boeken waren, en dat hij der censuur de gelegenheid niet wilde verschaffen nogmaals dwaasheden goed te keuren.’ En dan: ‘Welk boek schrijven?’ vroeg hij. ‘In de Opera zingt men het Qu'il mourût! van Pierre Corneille. Er blijft den letterkundigen, om nieuw te zijn, slechts over de Maximes van La Rochefoucauld of de Pensées van Blaise Pascal te laten dansen.’ Nog tegen het einde zijner loopbaan ging hij voort zoo te spreken. Onder ander wordt het volgende van hem | |
[pagina 9]
| |
verteld: Zekeren dag kwam hij bij graaf de Lauraguais, eenen zijner bekenden, om hem aan te kondigen, dat hij zooeven een nieuw werk had vervaardigd. ‘Een nieuw werk! Een boek?’ vroeg de graaf. - ‘Neen, geen boek: zoo dom ben ik niet; doch ik heb den titel van een boek gevonden, en die titel is alles. Ik heb hem den puriteiner SiéyèsGa naar voetnoot(1) geschonken, die hem kan verklaren, ophelderen, met aanmerkingen verrijken. Hij mag echter zeggen wat hij wil, men zal zich enkel den titel herinneren.’ - ‘Hoe luidt dan die titel?’ - ‘Ziehier: ‘Qu'est-ce que le tiers-état? Tout. Qu'a-t-il? Rien.’Ga naar voetnoot(2) Zoo bepaalde hij zich meesttijds bij het uitspreken van de schranderste oordeelvellingen en verrassendste waarheden, zonder er zich verder over te bekommeren. Hij bezat de bij uitstek Fransche eigenschap in korte, kernige spreuken en slagende zetten gedachten en lessen uit te drukken, die van scherpen opmerkingsgeest, diepzinnige wereldbeschouwing en oorspronkelijk vernuft getuigden. Van daar, dat men hem weleens met La Rochefoucauld heeft vergeleken, dien hij voor velen door zedelijken ernst en wijsgeerige vorming verre achter zich laat. Van hem en Rivarol sprekende, zegt Balzac zeer juist: ‘Zij legden gansch een boek in éene gedachte, terwijl men tegenwoordig nauwelijks éene gedachte in gansch een boek aantreft.’
Sébastien Roch Nicolas Chamfort werd in 1741, in een dorp bij Clermont, in Auvergne, geboren. Zijn vader heeft hij nooit gekend; zijne moeder, die hij afgodisch vereerde en beminde, was gezelschapsjuffer in eene adellijke familie. | |
[pagina 10]
| |
Waarschijnlijk werd zij door een der leden van die familie verleid. Ten gevolge van den misstap hare plaats verloren hebbende, moest zij lang met de bitterste armoede worstelen. Zij schijnt eene beschaafde vrouw geweest te zijn, want zij zorgde met angstige liefde voor de opleiding haars zoons, die van zijne teederste jeugd bijzonderen aanleg voor de studie toonde. In 1751 kwam zij met haar kind, dat eenvoudig Nicolas heette, te Parijs, toen gelijk heden de schuilplaats van al wie in Frankrijk en elders zijn leven wenscht te verbergen. Dank der aanbeveling van brave menschen, die met den schranderen knaap hadden opgekregen, werd hem eene beurs aan het Collège des Grassins verleend. Hij studeerde vlijtig, wat hem, beweert men, later berouwde: ‘Wat ik geleerd heb, weet ik niet meer,’ bekende hij eens; ‘wat ik weet, heb ik geraden.’ In de rhetorica behaalde hij al de prijzen, behalve dien van Latijnsche verzen. Men gaf hem te verstaan, dat het eene onvolkomen zegepraal was, en dat hij zijne rhetorica opnieuw moest doen, wilde hij zijne beurs niet verliezen. Hij getroostte zich het tweede jaar, om zijne moeder niet te bedroeven, en behaalde ditmaal al de prijzen. ‘Verleden jaar kreeg ik den prijs van Latijnsche verzen niet,’ zegde hij, ‘dewijl ik Virgilius tot voorbeeld had gekozen; deze reis kreeg ik hem, dewijl ik BuchananGa naar voetnoot(1) heb nagevolgd.’ De bestuurder van het Collège des Grassins gaf aan Chamfort den raad priester te worden; maar deze weigerde, daar hij geene roeping tot den geestelijken stand in zich bespeurde. Hij stemde er in toe den titel van abbé te dragen, gelijk toen onder sommige jongelieden weleens mode was: ‘Dat is | |
[pagina 11]
| |
een titel, geen stand,’ meende hij. Toen men hem eene abdij beloofde, wilde hij die niet. ‘Ik zal nooit priester worden, “antwoordde hij:” J'aime l'honneur, non les honneurs (ik houd van de eer, niet van eereambten).’ Van toen af legde hij zich ijverig op de beoefening der fraaie letteren toe. Een spotschrift, dat hij tegen eenen der professoren van het College had vervaardigd, was oorzaak, dat hij zijne hoogere studiën niet kon voleindigen. Ofschoon van een vurig en driftig gestel en een zeer onafhankelijk karakter, wilde hij eerst leeraar worden. Hij had zich als klerk bij eenen procureur aangeboden, die, bemerkende, hoe de jonkman veel meer kennis bezat, dan voor het kantoor noodig was, hem voorstelde zich met de opleiding zijns zoons te gelasten. Chamfort aanvaardde, doch bleef niet lang in het huis des procureurs. Evenmin slaagde hij in een paar andere familiën, waar hij zijn geluk als huisleeraar beproefde. Nogmaals zonder betrekking, besloot hij zich geheel aan de beoefening der fraaie letteren te wijden. Het was toen dat hij, met den titel, het habijt van abbé aflegde en den naam Nicolas met den beterklinkenden Chamfort verruilde. Hij deed wat vele Fransche letterkundigen vóor hem, wat nog meer in de 18e eeuw gedaan hadden. Gelijk men weet, heette Voltaire eerst Arouet, en d'Alembert eenvoudig Jean Lerond. Zoo heette ook Fontenelle eigenlijk Le Bouvier, Marivaux M. Carlet, Florian M. Cloris, Crébillon M. Jollyot, Destouches M. Néricault en Beaumarchais M. Caron. Hoeveel gewicht Chamfort aan den naam hechtte, moge uit het volgende, door Sainte-Beuve aangehaald, blijken. Eens, 't was jaren nadien, sprak markies de Créqui tot hem: ‘Maar, Heer de Chamfort, mij dunkt, dat heden een man van verstand de gelijke is van iedereen, en dat de naam | |
[pagina 12]
| |
niets tot de zaak doet.’ - ‘Gij hebt goed praten, Heer markies,’ antwoordde Chamfort; ‘doch veronderstel, dat gij, instede van M. de Créqui, M. Criquet heet. Treed eens in een salon, en gij zult zien, of het effect hetzelfde is.’ Wat niet wegnam, dat de naamsverandering hem in den beginne weinig baatte, en hij zelfs als Chamfort geen uitgever voor zijne losse gedichtjes, geene krant voor zijn proza kon vinden. Eens ontmoette hij een jongen geestelijke van zijne kennis, die hem vroeg: ‘Welnu, Nicolas, wat doet gij?’ - ‘Ik maak eene preek op mijn ongunstig gestarnte.’ - ‘Hoe, gij maakt preeken, gij?’ - ‘Ja, hoor liever.’ En Chamfort begon eene deftige aanspraak aan zijne ongunstige omstandigheden op te dreunen. ‘Ach, wat zijt gij gelukkig!’ riep de geestelijke. ‘Ik vind nooit iets, wanneer ik moet prediken! Wilt gij mijne sermoenen maken? Ik zal ze opzeggen: ik heb een sterk geheugen.’ - ‘Dat gaat: een louis het sermoen.’ De predikant stemde toe; en een jaar lang leverde Chamfort wekelijks een sermoen, dat hem althans belette te verhongeren. Daarna was hij eenigen tijd secretaris van een rijken Luikenaar, die voor eenen minnaar der fraaie letteren wenschte door te gaan en aanbood hem naar Duitschland mee te nemen. Dewijl Chamfort er niets tegen had een luttel te reizen, nam hij het aanbod gretig aan. Dra keerde hij echter naar Parijs terug. De Luikenaar had hem, na zijne vaderstad, ook een paar Duitsche steden laten zien, en de secretaris beweerde, ‘dat hij tot niets minder deugde, dan tot Duitscher.’ De waarheid was, dat hij alras begrepen had, hoe zijn beschermheer van plan was op hem te speculeeren, met zich het grootste deel zijns letterarbeids toe te eigenen. Na zijn terugkeer te Parijs werd Nicolas-Chamfort van | |
[pagina 13]
| |
lieverlede gelukkiger bij uitgevers en courantiers. Aan de redactie van het Journal encyclopédique en andere gazetten en tijdschriften verbonden, konde hij stilaan met zijne moeder van de opbrengst zijner pen leven. Tevens werkte hij aan een klein blijspel in verzen, la Jeune Indienne, dat in 1764 in de Comédie française werd opgevoerd en, hoezeer vrij onbeduidend, nogal bijval vond. Het onderwerp had hij aan Inkle and Jarico, een verhaal van den Engelschen Spectator, ontleend. De inhoud is nagenoeg deze: Belton, de zoon eens rijken planters van Boston, verlaat zijn vaderland, om te reizen. Hij lijdt schipbreuk en wordt op een schier onbewoond eiland, ‘une île sauvage’, als het bij Chamfort heet, geworpen. In dit ‘climat barbare’ door een grijzen wilde en zijne jonge, lieve dochter opgenomen, verblijft hij vier jaar bij de brave luidjes. De vader sterft, en Belton verlaat het eiland met Betty, de dochter, die hem liefheeft, en voor wier liefde hij niet ongevoelig gebleven is, om naar Boston terug te keeren. Het wilde meisje vindt de zeden en gewoonten der beschaafden zeer zonderling en onnatuurlijk, wat den schrijver het middel aan de hand geeft eenige uitvallen tegen de beschaving en lofspraken op den natuurstaat aan den man te brengen. Betty verneemt, dat Belton haar wil verlaten, om met eene andere, met wie hij vóor zijn vertrek uit Boston verloofd was, in den echt te treden. Zij barst uit in klachten en verwijten. De jongeling is getroffen, diep ontroerd en huwt ten slotte de jonge Indianerin, aan wie een rijk Kwaker een goeden bruidschat belooft. Zulk thema moest het publiek dier dagen, dat met Rousseau'sche denkbeelden en theories dweepte, bij uitstek bevallen; het moest met het gewrochtje van den jeugdigen dichter hooger doen loopen, dan het wezenlijk verdiende. | |
[pagina 14]
| |
Het was na de opvoering van la Jeune Indienne, dat Voltaire, in een vleiend schrijven, aan Chamfort zegde, dat hij zoude op de hoogte komen der schrijvers van de vorige eeuw. Hij voegde er de volgende welbekende regels bij: ‘De natie heeft zich niet boven de onbeschaafdheid weten te verheffen, dan nadat er twee, drie lieden waren, wien de natuur het vernuft en den smaak geschonken had, welke zij den overigen weigerde... Onze natie heeft niet dan toevallig smaak. Men moet er zich aan verwachten, dat een volk, welk eerst de verdiensten van le Misanthrope en Athalie miskende en zooveel monsterachtige kluchten prijst, immer een onwetend en zwak volk zal wezen, dat door het kleine getal verlichten moet geleid worden.’ Van daar misschien, althans gedeeltelijk, de geringe dunk, dien Chamfort van het publiek koesterde. Toen men hem eens tegenwierp, dat een werk, welk hij afkeurde, door het publiek hoogelijk werd geroemd, antwoordde hij: ‘Het publiek! Het publiek! Hoeveel dwazen zijn er noodig, om een publiek uit te maken?’ Hetzelfde jaar behaalde hij den prijs, in een wedstrijd der Académie française, met een epistel in verzen: Épître d'un père à son fils sur la naissance d'un petit-fils. Het is een tamelijk kleurloos gewrocht, niettemin in een lichten, vloeienden, zuiveren en sierlijken trant geschreven. Van twee in 1765 te Fontainebleau aan het Hof opgevoerde balletten, welke men beweert heeft van hem te wezen, spreken wij niet, nademaal het bijna zeker is, dat de ware vervaardiger de hertog de la Vallière was, met wien Chamfort op vriendschappelijken voet verkeerde. De bijval van la Jeune Indienne en zijne bekroning door de Academie, openden hem de salons der groote wereld, waarin hij zich bij het betreden der literarische loopbaan gevleid had eenmaal te schitteren. En 't duurde niet lang, of hij schit- | |
[pagina 15]
| |
terde er wezenlijk. Hiertoe droeg zijn gunstig uiterlijk niet weinig bij. Een der gezellen zijner jeugd, Sélis, vertaler van Persius, zegt, dat bij: ‘een kind der liefde, schoon was als een minnegod, vol vuur, vroolijk, onstuimig, leergierig en geestig.’ Het spreekt van zelf, dat hij, aldus toegerust, niet lang wachtte de lieveling van vele gezelschappen te worden, waarin men hem eerst in aanzien van zijne literarische verdiensten en zijn veelbelovenden aanleg had ontvangen. Het laat zich te beter begrijpen, daar hij de kunst verstond zich voor iedereen en inzonderheid de vrouwelijke leden dier gezelschappen beminnelijk te maken. Hij legde er zich op toe de gunst der invloedrijkste te winnen, en werd het meest bekend door haar, aan wie hij zich het meest beijverde het hof te maken. Hij wist van toen af zeer wel, hoe de vrouwen bestaan en speculeerde, als vele andere kunstenaars en letterkundigen, op hare zwakheid. In rijperen leeftijd placht hij te zeggen, ‘dat de vrouwen te illogiek zijn, dan dat men ooit met haar moge redeneeren.’ Om haar te vriend te hebben, moest men, volgens hem, in hetzelfde oogenblik kunnen zijn: ‘een vernuftig man en een domkop, een meester en een slaaf, een wijze en een gek.’
In 1769 behaalde hij, met een Eloge de Molière in proza, andermaal den prijs in eenen wedstrijd, door de Académie française uitgeschreven. Zijn werk, ofschoon geen meesterstuk van het standpunt der huidige critiek, bevat goede, zelfs voortreffelijke plaatsen. In den keurigen stijl geschreven, dien men in al zijne gewrochten weervindt, neemt het, wel is waar, geene hooge vlucht, doch is rijk aan gezonde denkbeelden, juiste redeneeringen en snedige aanmerkingen, en onderscheidt zich door eene nauwkeurige waardeering van den grooten blijspeldichter. Korts daarna leverde hij een | |
[pagina 16]
| |
tooneelstuk in éen bedrijf, insgelijks in proza, le Marchand de Smyrne, dat wederom beviel, en waarop hij later zich gaarne beriep, om te toonen, hoe republikeinsche gevoelens hij reeds in zijne jeugd koesterde. Veel om het lijf heeft het stukje niet. De Moor Hassan, als slaaf naar Marseille gebracht, wordt er door eenen Franschman vrijgekocht en naar zijn vaderland teruggezonden. Lang nadien worden de Franschman en zijne verloofde door de Turken gevangen genomen. Hassan, die sedert zijne bevrijding, alle jaren een christen slaaf verlost, koopt nu, op zijne beurt, zijnen weldoener en de verloofde vrij en verschaft hun het middel naar Frankrijk weer te keeren. De voornaamste verdienste van het tooneelspel bestaat in de min of meer geestige spotternijen, den slavenkoopman in den mond gelegd, waar hij van de edellieden, geestelijken en monniken spreekt, welke hij niet los worden kan, dewijl zij te weinig op de slavenmarkt gelden. Natuurlijk wekte de bijval, door Chamfort zonder veel moeite verworven, den naijver van sommige letterkundigen, die, met meer verdiensten, zich niet in zoo beduidenden bijval mochten verheugen. Het gevolg was, dat zijne pennevruchten en hijzelf nu en dan scherp werden gehekeld. Zelfs mannen van naam beproefden den gunsteling der salon-bezoekers af te breken. Reeds in 1767 had Diderot hem beoordeeld: ‘De Heer Chamfort is een jeugdig dichter van een zeer innemend voorkomen, met nogal talent, de schijnbaarste zedigheid en de onloochenbaarste verwaandheid. 't Is een luchtballetje, waaraan een speldeprik een geweldigen wind ontlokt.’ Na le Marchand de Smyrne, schreef Sabatier de Castres, schrijver der Trois siècles de notre littérature: ‘Veel geest en weinig talent, ziedaar wat dien jongen dichter kenmerkt, van wien wij nog enkel eenige losse stukjes hebben en twee blijspelen in éen bedrijf, met gelukkige | |
[pagina 17]
| |
détails, doch zonder hoegenaamde tooneelkennis. Het wemelt thans van schrijvers van zulk gehalte in de republiek der letteren.’ Nog veel strenger toonde zich Grimm, de meest gezaghebbende criticus dier dagen. ‘De Heer Chamfort’ heette het bij hem, ‘is jong, fraai van gelaatstrekken, met de gezochte sierlijkheid van zijn leeftijd en beroep. Ik ken hem overigens niet; doch moet ik over zijn karakter naar zijn blijspelletje oordeelen, dan wil ik wedden, dat hij een pronkertje is, in den grond een goede jongen, maar ijdel, vol toontjes en maniertjes, onwetend en laatdunkend in dezelfde mate; kortom van dien gemengden deeg, waaruit vrij onbehaaglijke kinderen ontstaan van 20 a 25 jaar, die nochtans rijpen en op den ouderdom van 30 a 40 jaar verdienstelijke mannen worden. Lijkt hij aan dit portret niet, dan bid ik hem mij te verschoonen, doch ik heb al die trekken in zijn Marchand de Smyrne gezien.... Wat talent, waar talent betreft, ik vrees, dat hij geen bezit; ten minste zijn Marchand de Smyrne belooft niets en geeft ons niet meer, dan zijne Jeune Indienne beloofde.’ Terugkomende op de bekroonde Lofrede van Molière, voegde hij er bij: ‘De redekunstige figuurtjes, de kleine beschouwingen en overwegingen, zelfs die, welke aan vele lieden nieuw schijnen, kunnen heden geen duurzamen bijval verzekeren. De kunst om heerschende denkbeelden met een weinig orde en zekere ongedwongenheid en zuiverheid bijeen te schikken is de verdienste der eeuw, der algemeene beschaving, en niet des schrijvers.... Zeer terecht merkt de Heer Chamfort aan, dat de troon van Molière onbezet blijft; hij zal mij toelaten er bij te voegen, dat het spreekgestoelt, waarop zijne lofrede moet uitgesproken worden, insgelijks nog moet bezet worden.’ Trots deze en andere veroordeelingen, weleens uitgelokt door zijne bijtende spotternijen tegen sommige kunstge- | |
[pagina 18]
| |
nooten, bleef een aanzienlijk gedeelte van het publiek in Chamfort, voornamelijk ter oorzake van de Lofrede van Molière, een schrijver van smaak en kunde, eene toekomstige grootheid in de letterkunde zien; en toen hij niet lang daarna met eene Lofrede van La Fontaine, min goed dan de eerste, doch weer niet onverdienstelijk, in een wedstrijd der Académie de Marseille zegepraalde, werd het in zijn gevoelen versterkt, dat bij de geringschatting van Grimm en andere kunstrechters veel afgunst in het spel was. Zoo kwam het, dat de jonge schrijver, ofschoon geen talent van den eersten rang, allengs meer in de mode raakte, inzonderheid bij de salonhelden en -heldinnen der voorname wereld, welke hij niet alleen door zijn fraai uiterlijk, zijn fijnen toon, zijne elegante vormen en gladde manieren voor zich wist in te nemen, maar tevens te verrukken door de snedige zetten, geestige invallen en bijtende aanmerkingen, waarmede hij in gezelschap het gesprek wist te kruiden. Ook zien wij het kleine luchtballetje van Diderot weinige jaren nadien voor eenen der corypheeën van de literatuur doorgaan, en in de salons als een wonder van vernuft ophemelen, zelfs waar hij 't geenszins verdiende. Immers, hij had slechts den mond te openen, om zijne toehoorders en nog meer zijne toehoorderessen in verrukking te brengen. Gelijk Houssaye aanstipt, had hij met Piron kunnen zeggen: ‘Men leent mij op pand (on me prête sur gages)’ of als Rivarol: ‘Ik kan geene dwaasheid uitbrengen, zonder dat men roept: ‘Houd den dief!’ Zijn tijd was rijk niet alleen aan talentvolle, geniale mannen en groote denkers; hij was het ook aan geestige lieden. Geen dezer wist echter scherts en spot te hanteeren als hij, noch bezat in zoo hoogen graad de moeilijke kunst beide in een altoos keurig, nooit grof gewaad te kleeden. Een zeer sober dichtertje vroeg hem eens zijn oordeel over een | |
[pagina 19]
| |
tweeregelig versje. ‘Voortreffelijk,’ zei Chamfort, ‘behalve de lange plaatsen.’ In een gezelschap, dat door dames van den doorluchtigsten adel werd bijgewoond, sprak men over de vrouwen in het algemeen. ‘De vrouwen’ merkte hij aan, ‘hebben alleen dat goed, wat zij het beste hebben.’ Een gek aan wien geen vat was, kenschetste hij met de twee woorden: ‘Hij is eene kruik (crucheGa naar voetnoot(1)) zonder oor.’
Wat hem meer dan al het overige in de groote wereld den naam van talentvol schrijver verwierf, was de bijval, dien hij met zijn treurspel Mustapha et Zéangir inoogstte, dat in 1776 te Fontainebleau voor den Koning, de Koningin en gansch het Hof werd opgevoerd. Hij had er, zegde men, vijftien jaar aan gearbeid. Sainte-Beuve meent, dat zes maanden reeds veel zou geweest zijn; doch wil men het conventionneele van het vak, den te grooten eenvoud der intrige, het gemis aan handeling en verwikkeling, gebreken, die meer zijnen tijd dan hem te wijten zijn, daarlaten, dan valt niet te ontkennen, dat het een zeer achtenswaardig voortbrengsel is en zijn overigen tooneelarbeid verre overtreft. Het is inderdaad, als toen gezegd werd, op de leest der Zaïre van Voltaire en des Bajazet's van Racine geschoeid, maar de zuiverheid en sierlijkheid van taal en stijl, het gemakkelijke en natuurlijke dialoog, de welluidendheid der verzen en de schildering der gevoelens verdienen allen lof. Het onderwerp is, evenals dat van Mustapha et Zéangir van Belin (1705), aan den veelbesproken roman van Mejuffer Scudéry, Ibrahim ou l'Illustre Bassa, ontleend. De inhoud komt hierop neder: Roxelane, gemalin van | |
[pagina 20]
| |
sultan Soliman II, wil zich van Mustapha, oudsten zoon van dien vorst en eene andere gemalin, ontmaken, om haar eigen zoon, Zéangir, op den troon te brengen. Mustapha, na op de Perzen eene groote zegepraal te hebben behaald en de dochter huns konings gevangen genomen, verlieft op die prinses en verlangt ze ten huwelijk van haren vader. Doch Roxelane heeft zijnen brief onderschept en beschuldigt hem bij Soliman van verstandhouding met de vijanden des Rijks. Zéangir treedt op als verdediger zijns broeders, en daar Soliman dezen verwijt de dochter zijns vijands te beminnen, verklaart hij zich schuldig aan dezelfde misdaad en vraagt om dezelfde straf als Mustapha te ondergaan. Ieder der twee broeders wil voor den andere sterven. Door zoo schoone broedermin bewogen, wil Soliman aan beiden vergiffenis schenken, als zijn vizier hem den opstand der Janitzaren komt aankondigen. Die tijding wekt opnieuw den toorn en den argwaan des sultans, die beveelt Mustapha ter strafplaats te voeren, alwaar hij den dood zal sterven, indien iemand hem ter hulp snelt. Zéangir verschijnt op de strafplaats, en Mustapha wordt afgemaakt. De radelooze Zéangir doorsteekt zich op het lijk zijns broeders, in het bijwezen der toegesnelde Soliman en Roxelane. Te Fontainebleau werd, bij herhaalde opvoering, Mustapha et Zéangir met geestdrift toegejuicht. Lodewijk XVI stortte tranen bij den edelmoedigen strijd der broeders, waarin hij, en het Hof met hem, eene kiesche toespeling op zijne verhouding tot zijne broeders, voornamelijk tot graaf d'Artois, meende te zien. Na de eerste vertooning ontbood Marie-Antoinette Chamfort in hare loge en kondigde hem in vleiende bewoordingen aan, dat de Koning hem een pensioen van 1200 livres verleende. Prins de Condé nam de gelegenheid waar, om hem tot zijn geheim- | |
[pagina 21]
| |
schrijver te benoemen, met eene jaarwedde van 2000 livres. Te Parijs, waar het treurspel het volgend jaar vertoond werd, was de bijval niet minder groot. Men was het over het algemeen eens, ‘dat de schrijver nieuwe lauweren aan zijne kunstkroon gehecht had!’ Daags na de opvoering in het Théâtre français, bekende de Koningin aan de gezanten der vreemde mogendheden, die haar hunne opwachting waren komen maken, dat zij tot het oogenblik, waarop het publiek zijne goedkeuring te kennen gaf, in zoo grooten angst verkeerd had, alsof zijzelve het stuk had geschreven. Zij gelastte Rulhière, die een vriend van Chamfort heette, hem hare gelukwenschen te brengen, aanvaardde de opdracht van het treurspel en bleef in den schrijver het levendigste belang stellen. Van toen af werd Chamfort ook aan het Hof een gaarn geziene gast. ‘Weet gij wel, Heer Chamfort,’ zegde hem eens Marie-Antoinette, ‘dat gij te Versailles iedereen bevallen hebt, ik zal niet zeggen om, maar ondanks uw geest?’ - ‘De reden is zeer eenvoudig, Majesteit,’ antwoordde hij met zijne gewone gevatheid. ‘Te Versailles vergenoeg ik mij veel dingen te leeren, die ik weet, van lieden, die ze niet weten.’ Te rekenen van Mustapha et Zéangir, werd hij, dank bovenal aan de goedkeuring des Konings en der Koningin, voor de critiek een personage. Zijzelven, die tot hiertoe met zijn talent niet ophadden of het loochenden, veranderden van toon en prezen hem. Grimm, die hem na la Jeune Indienne en le Marchand de Smyrne zoo ongenadig gehekeld had, vergetende wat hij eens schreef, had slechts lof voor hem. Hij roemde den eenvoudigen gang van zijn ‘gelukkig treurspel,’ den adel der karakters, den gekuischten stijl, ‘die den voormaligen roem van het Théâtre français terug in het geheugen riep.’ Na de opvoering te Parijs, | |
[pagina 22]
| |
noemde hij Mustapha et Zéangir ‘een meesterstuk, het keurigst geschreven, dat men in de laatste twintig jaar op het tooneel gezien had.’ De overige critiekers en critikasters volgden het voorbeeld van hunnen hoofdman. Door zoo uitbundigen lof bedwelmd, liet Chamfort zich niet lang daarna als lid der Académie voordragen. Hij bekwam slechts acht stemmen. De tooneelschrijver Lemierre en graaf de Tressan werden gekozen, wat hem het volgende puntdicht in de pen gaf: Honneur à la double cédule
Du sénat, dont l'auguste voix
Couronne par un double choix
Et le vice et le ridicule.
De Academie nam evenwel den schimpscheut niet euvel op. Bij eene volgende kiezing verleende zij hem het verlangde lidmaatschap. Voor zijne ontvangst hield hij eene geestige rede, die de algemeene goedkeuring wegdroeg. Nog dankte hij der gunst van het Hof de plaats van voorlezer of secretaris van Madame Elisabeth, de zuster des Konings, eene betrekking, waaraan alweder een net inkomen verbonden was, dat, gevoegd bij al het overige, hem in staat stelde met zijne moeder op een zeer goeden voet te leven.
Toch was hij niet gelukkig. Hiertoe was hij te fier en onafhankelijk van karakter. In de groote wereld aangehaald en vertroeteld, ontveinsde hij zich niet, dat het minder was om zijn talent als schrijver, dan wel dewijl hij die wereld aangenaam wist te onderhouden. Dit was inderdaad het geval. Hadden de grooten in de vorige eeuwen hunne dichters gehad, die, aan hunnen persoon als eene soort dienstbaren of narren verbonden, tegen betaling eener min of meer aanzienlijke jaarwedde, de soms moeilijke taak op | |
[pagina 23]
| |
zich namen hen en hun gezelschap te verlustigen, de voorname edelen der 17e en 18e eeuwen, meer gevorderd in beschaving, hadden letterkundige ‘vrienden’, die, zonder hunne dienstbaren te heeten en rechtstreeks vergoeding te ontvangen, nagenoeg dezelfde rol vervulden en voor hunne moeite met pensioenen en sinecuren beloond werden. Chamfort had geëindigd met het te beseffen. Hij beschouwde zichzelven, in zekeren zin, als den literarischen lakei der voorname dames en heeren, die het meest op zijn gezelschap gesteld waren, en voelde op den duur zich diep vernederd door de rol, welke hij zich hun ten believe moest laten welgevallen. Hierbij kwam, dat het misbruik der genietingen van allen aard zijne gezondheid ondermijnd, zijn gestel verzwakt had. Op veertigjarigen leeftijd was hij alles moede, wat hij sedert zijne jeugd rusteloos had nagejaagd, begon hij de overtuiging te koesteren, dat hij, met zijn leven, vruchteloos zijn talent verspild had. De onttoovering en ontmoediging, waaraan hij ten prooi was, allengs meer ten prooi werd, hadden haren oorsprong gedeeltelijk in die overtuiging. De menschenhaat, de zwartgalligheid, hem door Chateaubriand en anderen niet ten onrechte verweten, de wrok tegen de edelen en grooten, het dwepen met vrijheid en gelijkheid, waarvan hij eerlang zou bewijzen geven, waren in de eerste plaats het gevolg der zedelijke vernederingen, welke hij zich volle twintig jaar had moeten getroosten. ‘Mijn leven’ schrijft hij in het begin der jaren tachtig, ‘is een samenweefsel van baarblijkelijke tegenstellingen met mijne grondbeginselen. Ik houd niet van de grooten en sta in dienst eens prinsen; men kent mijne republiekeinsche denkbeelden, en ik verkeer met hovelingen. Ik min de armoede en heb enkel rijken tot vrienden. Ik schuw de menschen, en de menschen zijn tot | |
[pagina 24]
| |
mij gekomen. De letteren zijn mijn eenige troost, en ik ga niet om met letterkundigen. Ik heb van de Academie willen zijn en woon hare zittingen niet bij. Ik geloof, dat de zelfbegoochelingen de noodzakelijke weelde zijn des levens, en leef zonder zelfbegoochelingen. Ik geloof, dat de hartstochten nuttiger zijn dan de rede, en heb geene hartstochten.’ Zijn menschenhaat had nog andere oorzaken. Hij sproot mede voort uit zijne kennis van de ellendige zeden der voorname wereld, dier maatschappij, welke, van God noch zijn gebod wetende, enkel voor het genot leefde, dat rijkdom schenken kan. Geene andere wereld kennende, waande hij alle menschen even bedorven en zedeloos als de grooten en voornamen, zijne vrienden, en was tot het besluit gekomen, dat de brave lieden ‘eene verscheidenheid van het menschelijk geslacht zijn’, zoowel als de verstandige. ‘Waarom’ vroeg men hem, ‘zijt gij niets geworden te midden van zooveel domooren?’ - ‘Omdat ik nooit de wereld voor zoo dom gehouden heb, als zij werkelijk is,’ was het antwoord. Hij dacht over zichzelven niet veel gunstiger. ‘Moet ik er door mijzelven over oordeelen, dan is de mensch een dom dier,’ was eene zijner lijfspreuken.
Hij zonderde zich van de wereld af, verliet Parijs, om op het land eenzaamheid en rust te zoeken, en vestigde zich te Auteuil, in het huis eens door Boileau bewoond. Tot de vrienden, die er hem opzochten, zegde hij, op zijne boeken wijzende: ‘'t Is niet met de levenden, maar wel met de dooden, dat men leven moet.’ Wilde men in hem dringen, om de reden van zijn besluit uit te vorschen, dan antwoordde hij, dat hij, na rijpelijk over zijne betrekkingen met de grooten te hebben nagedacht, tot de overtuiging gekomen was, dat zijne verhouding tot hen ‘een dwaze koop (un | |
[pagina 25]
| |
marché de dupe)’ was. ‘Ik leek’ zegde hij, ‘een bekwamen schaakspeler, die het eindelijk moede wordt met menschen te spelen, wien men de koningin moet vooruitgeven. Men speelt goddelijk, breekt zich het hoofd en wint ten slotte eene kleinigheid.’ Als men den spot dreef met zijn ontvluchten der gezelschappen en zijn verlangen naar eenzaamheid: ‘Wat wilt gij?’ merkte hij aan. ‘Ik ben aan mijne eigen gcbreken meer gewoon, dan aan die van anderen.’ Bij eene volgende gelegenheid zegde hij: ‘De gezelschappen zouden iets zeer liefs wezen, indien de menschen, die ze bezoeken, in elkaar belang stelden.’ Nauwelijks had hij zijne nieuwe woon in orde gebracht, of hij bleef niet langer alleen. Hij verliefde op eene dame van het hof der hertogin du Maine, welke hij te Boulogne had ontmoet. Zij was ouder dan hij, niet verre van de vijftig, doch nog schoon, daarbij verstandig en geestig. Hij huwde haar en sleet aan hare zijde, gelijk hijzelf bekende, ‘den eenigen tijd, die in zijn leven telde.’ Ongelukkig waren die schoone dagen van korten duur. Reeds na twee jaar verloor hij de beminde vrouw, welke hij al zijne overige dagen betreurde. Op aanraden zijner vrienden begaf hij zich op reis en verbleef een tijd lang in Holland, met graaf de Narbonne. Hij poogde zich te verstrooien, doch het beeld der geliefde volgde hem overal. ‘Ik kan’ schreef hij, ‘niet ophouden te spreken van haar, die ik verloor. Zij is voor mij eene eeuwige bron van zoete en smartelijke herinneringen. Eerst na zes maanden heeft uwe vriendelijkheid de bitterheid en treurnis om haar verlies eenigermale op den achtergrond gedrongen; slechts sedert twee maanden is het mij gelukt geest en hart een weinig op te beuren.’ Een tweede slag kwam hem treffen, eer nog de wonden van den eersten geheeld waren. - Hij verloor zijne moeder, | |
[pagina 26]
| |
die den ouderdom van tachtig jaar bereikt had. ‘Al het ongeluk stormt ineens op mij los,’ aldus meldt hij haar overlijden. ‘Vóor twee maanden verloor ik ook mijne moeder. Ik meen u genoeg te kennen, om te weten, dat gij althans tachtig jaar niet zult noemen eenen ouderdom, waarop ik mij aan dergelijken slag moest verwachten.’
Na zijne reis in Holland, nam hij zijn intrek bij graaf de Vaudreuil, die hem kamers in zijn hotel had aangeboden. Hij ontving er vele bezoeken, want daar de tegenspoed hem de gave van geestig verteller en aangenaam prater niet had kunnen rooven, bezocht men gaarne den man, dien men ‘eene levende staat- en letterkundige krant’ noemde. Hij rangschikte in die jaren zijne vrienden in drie klassen: ‘de vrienden, die hem genegen waren; de vrienden, die zich niet om hem bekreunden; en de vrienden, die hem niet konden lijden.’ De Vaudreuil rekende hij tot de eersten, wat hem niet belette dien vriend weleens harde waarheden te laten hooren. Zekeren dag kloeg de graaf, dat de wijsgeer geen vertrouwen in hem stelde en hem nooit geld ontleende. ‘Ik beloof u vijf en twintig louis ter leen te vragen,’ antwoordde Chamfort, ‘zoodra gij uwe schulden betaald hebt.’ Een ander maal zegde hij tot de Vaudreuil, die veel verstand, doch nog meer illusies had: ‘Eene schel op het oog hebt ge niet, doch er kleeft stof op uwen bril.’ Rulhière, daarentegen, rangschikte hij in de derde klas zijner vrienden. Toen deze zich eens beroemde in geheel zijn leven slechts éene ondeugendheid begaan te hebben, vroeg Chamfort eenvoudig: ‘Wanneer zal zij ophouden?’ Een ander vriend der eerste klas was hem Mirabeau. De groote redenaar hield bijzonder van Chamfort, wiens wenken en raadgevingen hij zeer hoog waardeerde, en die zijne | |
[pagina 27]
| |
opstellen en redevoeringen verbeterde, ja weleens vervaardigde. Zoo iemand, dan was Chamfort de man, om al pratende zijne toehoorders gedachten te geven, nieuwe gezichtspunten te openen. Het deed Mirabeau eens tot hem zeggen: ‘Ik kan mij soms het genoegen niet weigeren het meest elektrieke hoofd te wrijven, dat ik ooit gekend heb.’ Om zijne wijsheid vergeleek hij hem bij Tacitus en noemde hem ‘een der levenskrachtigste wezens, die bestonden.’ In een brief van latere dagteekening schreef hij hem: ‘Het is niet te midden der gevaren, dat men een veiligen weg kiezen kan. Ach, indien ik u tien jaar eerder gekend had, wat al afgronden en dwaalsporen zoude ik niet vermeden hebben! Geen dag gaat voorbij, nooit bevind ik mij in ernstige omstandigheden, zonder onvrijwillig te zeggen: ‘Chamfort zou de wenkbrauwen fronsen, laten wij dit niet doen, laten wij dat niet schrijven;’ ofwel: ‘Chamfort zal tevreden zijn, want Chamfort's ziel en geest zijn aan de mijne verwant.’ In 1791 zou Mirabeau in de Nationale Vergadering een verslag lezen over de academiën. Het belangwekkende stuk, dat men tusschen zijn nagelaten schriften gevonden heeft, was het werk van Chamfort; en, zonderling! de man, die herhaalde malen door academiën was bekroond geworden, die sedert tien jaar lid was der Académie française, aarzelde niet de academiën, als nutteloos, gevaarlijk, nadeelig zelfs, af te breken. ‘Helvetius, Rousseau, Diderot, Mably,Ga naar voetnoot(1) Raynal en al de onafhankelijke geesten’ lezen wij in het opstel, ‘hebben stoutmoedig hunne minachting voor een lichaam uitgedrukt, dat hen, die zijner lijst tot eer | |
[pagina 28]
| |
verstrekken, niet heeft groot gemaakt, maar ze groot ontvangen en weleens klein gemaakt heeft.’ Verder wordt beweerd, dat ‘die school van slaafschgezindheid nooit een man noch eene gedachte heeft voortgebracht.’ Het verslag besluit in dezer voege: ‘Gij hebt alles vrijgemaakt, maakt ook de talenten vrij. Geene bemiddeling tusschen het talent en de natie! “Ga uit mijne zon,” sprak Diogenes tot Alexander, en Alexander ging uit de zon. Vermits de academiën niet uit de zon gaan, dient men ze af te schaffen. Een gild voor de kunsten van het genie! Ziedaar wat de Engelschen, onze meesters in zake van gezond verstand, nooit begrepen hebben. Corneille, door de Académie française gehekeld, riep uit: “Ik doe als een mijner Horatiussen: ik beroep mij op het volk!” Gelooft Corneille, beroept u op het volk, als hij!’
Toen de Omwenteling, welke hij lang voorzien en voorspeld had, uitborst, schaarde hij zich in de voorste rangen harer aanhangers en verdedigers. ‘Zijn verlangen naar vrijheid’, zegt Sainte-Beuve, ‘verstikte al ander gevoel in hem. Het was zeer natuurlijk bij iemand, die zoolang de dienaar der grooten had moeten wezen, zonder wie men in de letterkunde niets konde zijn.’ Ook begroette hij met geestdrift eene verandering, waarin hij, verlicht, vrijheid- en gelijkheidminnend als hij was, den dageraad eener aera van rechtherstelling en volksheil en het eenige middel zag, om aan de verrotte toestanden der oude Maatschappij een einde te stellen. Dat hij daarbij door baat-of heerschzuchtige oogmerken geleid werd, gelijk sommige zijner biografen te verstaan geven, kan men niet zeggen. Immers, de Onwenteling moest hem de jaarwedden en pensioenen doen verliezen, waarvan hij leefde. Men ver- | |
[pagina 29]
| |
weet hem zijne oude vrienden te vergeten en dingen te verguizen, welke hij vroeger vereerd had. ‘Zij, die den stroom der omwentelingen overschrijden, hebben den stroom der vergetelheid overschreden,’ antwoordde hij. Hij verdedigde de grondbeginselen der Omwenteling met eene overtuiging en kracht, waarvoor men hem niet meer vatbaar geloofd had, en werd een trouw bezoeker der clubs en andere openbare vergaderingen. Zijn altoos geestig, doch in den grond ernstig woord oefende er eerlang een dikwijls overwegenden invloed uit, daar hij thans het vernuft, dat hij vele jaren had aangewend, om de grooten te verlustigen, ten dienste der volkszaak stelde en, gelijk Mad. Roland schreef, onuitputtelijk was in zetten, ‘die niet alleen deden lachen, maar tevens denken.’ Dat hij nog andere leiders der Revolutie dan Mirabeau met raad en daad bijstond, hebben wij reeds gezien, toen wij van de vermaarde brochure van Siéyès gewaagden. Ook deze staatsman, die hem niet minder hoogschatte en vereerde, achtte zich dikwijls gelukkig zijn oordeel te kunnen inwinnen, zijne hulp inroepen. Er zijn van hem uit dien tijd een aantal kernige spreuken bekend gebleven, welke den toestand bij den aanvang der Omwenteling en later treffend schilderen. Het veelvermelde: ‘Oorlog den paleizen, vrede den hutten!’ en het niet min dikwijls aangehaalde: ‘Men maakt geene omwentelingen met rozewater,’ verkeerdelijk aan Danton toegeschreven, hooren hem toe. Het despotisme en de democratie karakteriseerde hij: ‘Ik alles, de overigen niets: ziedaar het despotisme. Ik als de anderen, de anderen als ik: ziedaar de democratie.’ Als men hem tegenwierp, dat hij wanorde predikte, zegde hij: ‘Toen God de wereld schiep, moest de beweging, daardoor in den bajert ontstaan, den bajert | |
[pagina 30]
| |
wauordelijker doen schijnen, dan toen hij in vreedzame wanordelijkheid rustte.’ Men ried hem: ‘Hervorm, doch vernietig niet. ‘Hij antwoordde: ‘Gij wilt Augias' stallen met eenen pluimborstel reinigen.’ Tusschen zijne overige spreuken uit die dagen verdienen nog de volgende eene bijzondere vermelding: ‘Er zijn in Frankrijk zevenmillioen menschen, die aan twaalf andere millioen aalmoezen vragen, welke dezen hun niet kunnen geven.’ ‘Parijs is eene stad van feesten en vermaken, waar vier vijfden der inwoners van verdriet in slavernij sterven.’ ‘De adel staat tusschen den Koning en het volk, gelijk de jachthond tusschen den jager en het wild.’ ‘Men moet de menschelijke Maatschappij van vooraf aan herbeginnen, gelijk Baco zegt, dat men de menschelijke wetenschap van vooraf aan moet heropbouwen.’ Alhoewel de Omwenteling hem zijne inkomsten en al het overige had ontroofd, klaagde hij niet. Eens kwam hij bij Marmontel, die het verlies zijner pensioenen en jaarwedden bitter betreurde. ‘Welhoe, gij weent, Brutus-Marmontel?’ - ‘Ik ween over mijne kinderen,’ antwoordde de schrijver der Incas, ‘die geen brood zullen hebben en van honger sterven!’ Chamfort nam een der kinderen op den schoot: ‘Kom, kleine vriend,’ sprak hij, ‘gij zult beter zijn, dan wij: gij zult weenen over uwen vader, wanneer gij verneemt, dat hij zwak genoeg was over u te weenen, bij het denkbeeld, dat gij min rijk zoudt wezen, dan hij!’ Om in zijn bestaan te voorzien, hervatte hij zijne pen en leverde artikels voor het literarische gedeelte van den Mercure de France. Hij leefde van dien arbeid, tot hij door den minister der Republiek, Roland, als conservator bij de Bibliothèque nationale werd aangesteld. Secretaris der | |
[pagina 31]
| |
Jacobijner-club, gaf hij zijn ontslag, toen hij bemerkte, hoe Marat en Robespierre in die vergadering meer en meer het hooge woord begonnen te voeren en de Omwenteling van het rechte spoor leidden. Ofschoon hij niet tot de Girondijnen behoorde en met vele leden der Bergpartij bevriend bleef, was zijne politieke rol met den val der gematigde republiekeinen uitgespeeld. Evenals vele andere befaamde vrijheidsvrienden, weigerde hij zooverre als de Bergmannen te gaan; en hoezeer hij een vriend van vrijheid en volksontvoogding was, kwam voor hem ook een oogenblik, waarop hij de afdwalingen der omwentelaars en de overdrijvingen der ontketende volkswoede grootelijks betreurde. Hij trok zich in de Nationale Bibliotheek terug en liet den storm voortrazen, zonder er zich verder in te mengen. De gruwelen, waarvan hij welhaast zou getuige worden, konden hem slechts in zijn besluit versterken zich met niets meer te bemoeien.
Wellicht hadde men hem ongestoord gelaten, indien hij voortaan het voorzichtig stilzwijgen van anderen had in acht genomen. Dat kon hij ongelukkig niet, zoomin als vroeger, toen hij nog in de Jacobijner-club was en 't niet aan nuttige wenken en verstandige raadgevingen had laten ontbreken. ‘Laten wij oppassen!’ had hij toen de leiders toegeroepen. ‘Wij zijn slechts Franschen en willen de rol van Romeinen spelen.’ Tot hen, die alwie niet teenemaal in hun gevoelen deelde, wilden uit den weg ruimen of overvleugelen, zegde hij: ‘Groot of klein, men moge het aanvangen, gelijk men wil, men moet, als in het blijspel, zeggen: ‘Wij anderen en gij anderen, wij kunnen ons niet behelpen de eenen zonder de anderen.’ Thans daar hij dagelijks nieuwe misslagen en grooter dwaasheden zag begaan, werd zijne taal strenger, zijne afkeuring scherper. | |
[pagina 32]
| |
‘Het schijnt’ verweet hij aan sommige wetgevers, ‘dat de meerderheid der Nationale Vergadering de oude vooroordeelen alleen vernietigd heeft, om nieuwe in de plaats te stellen. Zij doet als degenen, die een huis afbreken, om zich de afbraak toe te eigenen.’ Eindelijk kwam het Schrikbebewind met zijne gruwelen. Toen men eens in zijne tegenwoordigheid klaagde over de onverschilligheid van het publiek voor de meesterstukken van het treurspel: ‘Het treurspel maakt geen indruk meer,’ merkte hij aan, ‘sinds men het in onze straten vertoont.’ Daarbij spaarde hij niemand. Toen Barrère, de wankelmoedige conventionneel, dien men den ‘Anakreon der guillotien’ noemde, machtig begon te worden, oordeelde hij over hem: ‘Die Barrère is een braaf man: hij helpt immer de sterksten.’ Zijn gevoelen over Pache, den overlooper der Girondijnen, die meier van Parijs werd, luidde: ‘Uw Pache is een engel, doch in zijne plaats zoude ik mijne rekening afgeven.’ Hij spaarde op den duur zelfs de Conventie niet. Ter gelegenheid van zekeren verjaardag, waren de leden der vergadering in stoet naar de Place de la Révolution gegaan, alwaar men hun het schouwspel der guillotien had gegeven. Chamfort noemde de plechtigheid: ‘de kostelooze vertooning der Conventie.’ Hij vreesde niet de leus ‘Fraternité ou la mort!’ die op al de openbare gebouwen van Parijs prijkte, te vertolken door: ‘Wees mijn broeder, of ik dood u!’ en voegde er de verklaring bij: ‘De broederschap dezer lieden gelijkt aan die van Caïn, van Eteocles en Polynices.’
Die gezegden werden overgedragen, zoowel als zijne spotzieke aanmerkingen op andere conventionneelen, voornamelijk op Marat en Robespierre. Als men hem waar- | |
[pagina 33]
| |
schuwde: ‘Neem u in acht, gij bezit meer dan een titel op den haat dier razenden, welke noch wijsgeeren, noch verbeven en krachtige zielen dulden, dewijl men van die allen geene slaven maken kan,’ meende hij: ‘Ik heb niets te vreezen. Zag men mij niet altoos in de voorste rangen der republiekeinen? Heb ik niet luid genoeg mijn haat tegen de koningen, edelen en priesters, met éen woord tegen al de vijanden van rede en vrijheid verkondigd? Was ik het niet, die onze soldaten, toen zij den vijandlijken bodem zouden betreden, de leus medegaf: ‘Oorlog den kasteelen, vrede den hutten?’ Alles zeer waar, doch het nam niet weg, dat hij zekeren dag, als de eerste beste aristocraat en vijand des volks, werd in den kerker geworpen. De beruchte Hérault de Séchelles, de invoerder van het Schrikbewind in de departementen van den Opper-Rijn, had hem verzocht een opstel tegen de drukpers te schrijven. Hij weigerde en verkoos de gevangenschap. In de Madelonnettes opgesloten, werd hij na eene maand weer op vrije voeten gesteld. Hij had in het gevang zooveel geleden, dat hij zwoer er niet levend terug te keeren. Zijne vrienden namen het zeggen niet ernstig op, doch hij hield woord. Toen men hem, op bevel der Conventie, eene tweede maal wilde aanhouden, dacht hij aan geene vlucht, maar bleef rustig in de Nationale Bibliotheek. Hij sloot zich op in zijn kabinet, laadde eene pistool en schoot zich voor den kop. De kogel drong door het neusbeen en het rechteroog, maar doodde hem niet. Vast besloten niet langer te leven, greep hij een scheermes en bracht zichzelven zoo zware wonden toe, dat hij, door pijn overmand en door bloedverlies verzwakt, bewusteloos ter aarde stortte. Als men in het kabinet trad, vond men hem badend in zijn bloed. Geneesheeren werden geroepen. Terwijl zij hem verbonden, dicteerde hij zijn testament in de | |
[pagina 34]
| |
Volgende bewoordingen: ‘Ik Sébastien Roch Nicolas Chamfort verklaar te willen sterven, als een vrij man, liever dan als slaaf naar de gevangenis geleid te worden. Wil men er mij met geweld heen sleepen, dan bezit ik nog kracht genoeg, om mijn opzet te volvoeren. Nimmer laat ik mij levend in den kerker brengen.’ Met vaste hand onder-teekende hij de fiere verklaring. Hij stierf niet onmiddellijk. Zijne schromelijke wonden lieten niet toe hem te vervoeren. Men liet hem dus in de Bibliotheek, onder de bewaking eens gendarms, wien hij dagelijks eene kroon moest betalen. Een vriend, die hem een bezoek bracht, beschrijft zijn toestand in dezer voege: ‘Korts na het voorval, kwam ik bij hem. Ik zal nooit den aanblik vergeten. Zijn hoofd en hals waren met bloedige doeken omwonden, zijne kussens en lakens met bloed bevlekt. Het weinige, dat men van zijn aangezicht te zien kreeg, was insgelijks bebloed. Hij sprak niet met de gewone klem, maar in het gevoel zijner zwakheid. Ik stond aan zijn bed, stom van smart en bewondering: “Vriend,” zegde hij, terwijl hij mij de hand reikte, “zoo ontsnapt men aan deze lieden. Zij meenen, dat ik mijn doel gemist heb, doch ik voel, dat de kogel ergens in mijn hoofd zit, waar zij hem niet zullen zoeken.” Na eenig stilzwijgen, hervatte hij kalm en zelfs op den hem eigen spottenden toon: “Wat wilt gij? Dat heet onhandig zijn. Ik ben niet handig, zelfs niet om mij te dooden.” Dan verhaalde hij mij, hoe hij zich het oog en het voorhoofd doorschoten had, in plaats van zich den schedel te verbrijzelen; hoe hij zijnen hals gewond had, in plaats van hem af te snijden, en zijne borst gekwetst, in plaats van zijn hart te doorsteken. “Hierbij” ging hij voort,’ heb ik aan Seneca gedacht, te wiens eer ik mij de aders wilde openen; doch hij was rijk en had al wat hij verlangde, een warm bad | |
[pagina 35]
| |
en elke geriefelijkheid. Ik, daarentegen, ben een arme drommel en bezit niets. Ik lijd vreeselijk, doch heb mijn doel bereikt: de kogel zit vast in mijn hoofd. Dat is het voornaamste. Wat vroeger of later, ziedaar heel de zaak.’
Eindelijk bezweek hij. Siéyès verliet hem niet, zoolang hij op het smartbed lag uitgestrekt, en stond hem in zijne laatste oogenblikken bij. ‘Ach, mijn vriend,’ fluisterde hij stervend, ‘ik verlaat eene wereld, waarin het hart moet breken of versteenen (où il faut que le coeur se brise ou se bronze).’ Siéyès hem troostende met het denkbeeld, dat hij niet als zelfmoorder in den dood ging, antwoordde hij, zooveel hij nog spreken kon: ‘Ach, de akeligheden, welke ik zie plaats grijpen, zouden mij elk oogenblik opnieuw dwingen de hand aan mijzelven te slaan!’ Volgens Houssaye zoude Siéyès alleen zijn lijk tot de laatste rustplaats vergezeld en de rol van le chien du pauvre bij die gelegenheid vervuld hebben. Het is integendeel, zeker, dat nog andere personen Chamfort die laatste eer bewezen, de geleerde Guinguené, b.v., die in 1795 de eerste uitgave der werken zijns vriends bezorgde. Chamfort overleed op 13 April 1794. Hij had dus nauwelijks den ouderdom van 53 jaar bereikt. Chateaubriand, die hem in zijne Mémoires zoo streng en onrechtvaardig beoordeelt, was - wij zullen het verder zien, - niet altoos zoo hard voor hem geweest. Hij heeft ons van hem een portret gelaten, waarvan de gelijkenis treffend moet wezen, want het werd door de tijdgenooten van den wijsgeer om strijd nageschreven. ‘Chamfort's gestalte’ zegt hij, ‘was boven het middelmatige, een weinig gebogen, zijn aangezicht bleek, de huidskleur ziekelijk. Zijne blauwe oogen, dikwijls koud en omfloersd in de rust, schoten bliksems, wanneer hij driftig | |
[pagina 36]
| |
werd. Lichtjes geopende neusgaten gaven zijne wezenstrekken eene uitdrukking van prikkelbaarheid en geesteskracht. Zijne stem was buigzaam, en hare buigingen volgden de bewegingen zijner ziel; doch in den laatsten tijd van mijn verblijf te Parijs, was zij ruwer geworden, en hoorde men er den woesten en meesterachtigen toon der partijschappen in klinken. Het heeft mij steeds bevreemd, hoe iemand, die de menschen zoo goed kende, zoo hartstochtelijk eene gezindheid had kunnen aankleven. Was het hem dan onbewust, dat alle gouvernementen elkander gelijken? Dat republiekeinsch en koningsgezind twee woorden zijn voor dezelfde zaak? Eilaas, de ongelukkige wijsgeer heeft het maar al te zeer moeten ondervinden!’
Chamfort en zijne werken zijn op verschillende tijdstippen zeer verschillend beoordeeld geworden. Wij hebben reeds gezien, hoe Voltaire, Diderot en Sabatier de Castres over hem spraken, en Grimm in zijnen lof uitweidde, na hem eerst duchtig te hebben doorgehaald. Bij de eerste uitgave van zijn Essai sur les révolutions, schreef Chateaubriand, na de lezing van Chamfort's Maximes et Pensées te hebben aanbevolen: ‘Het gevoel, de eigenaardige zwier, de diepte der gedachten maken ze (de Zinspreuken en Gedachten, namelijk) tot een der belangwekkendste werken onzer eeuw.’ Het is waar, dat hij, bij eene der volgende uitgaven, die woorden meende te moeten herroepen en zelfs betreurde ooit zoo gunstig over Chamfort te hebben gedacht; doch men mag niet vergeten, dat de schrijver van het Essai, naarmate hij in jaren vorderde, over iedereen ongunstiger oordeelde, tot hij eindelijk, in de Mémoires, nog bijna enkel gunstig oordeelde over zichzelven. Tusschen hen, die onzen wijsgeer beter recht lieten weervaren, noemen wij | |
[pagina 37]
| |
Roederer, die hem een goed opstel wijdde in het Journal de Paris, waaraan hij sedert 1794 mede arbeidde; Stahl, in de Notice, welke zijne uitgave eener keur Chamfort'sche gewrochten (1857) vergezelt, en N. David, in die, waarvan hij de uitgave der Bibliothèque nationale (1881) laat voorafgaan. Sainte-Beuve, de imperialist, is bijna even streng als de legitimist Chateaubriand, in zijne Mémoires. ‘Chamfort’ zegt hij, ‘had te veel van wat Marmortel te weinig had: hij had die bitterheid, welke vaak met de kracht gepaard gaat, doch ze niet noodzakelijk veronderstelt. Hij heeft eenen naam gelaten en vele gezegden, die men herhaalt. Hij heeft verschrikkelijke menschenhatersspreuken gehad. Ook is het denkbeeld, dat hij van zich gegeven heeft, dat der spotzucht zelve, dat eener soort afgunstige boosaardigheid... Zijne talenten waren beneden zijnen geest en zijne gedachten, en hij leed er door.’ Houssaye, minder scherp, is niet gunstiger gestemd. Volgens hem praatte Chamfort met een schilderachtig accent, doch schreef zonder warmte of karakter, en heeft het nageslacht hem zijne deur niet geopend ‘dan op voorwaarde dat hij zijne boeken op den drempel zoude laten.’ Dit vonnis klinkt te dwazer, als men bedenkt, hoe hij die 't spreekt, in 1852 zelf eene uitgave van die boeken in de wereld zond. Die kunstrechter toont zich billijker, wanneer hij bekent: ‘Chamfort is altoos de man geweest van zijnen tijd, behalve in 1793, toen hij nog een geestig man durfde zijn.’ Minder zijn wij 't met hem eens, als hij dien geestigen man deze regels wijdt: ‘Gansch het leven van Chamfort knalt los in geestige zetten. Zoodra hij de pen vat, is hij Chamfort niet meer. Hij is ergens een schrijver, die met denzelfden twijfelvollen glimlach een blijspel of een treurspel vervaardigt. Zijn leven | |
[pagina 38]
| |
was zijn werk.... Poëet zonder poëzie, gelijk al die der 18e eeuw, de poëten in proza uitgezonderd, had Chamfort niet eens het rijm... Zonder de poëzie en het rijm, heeft hij nochtans het recht zich te doen lezen, omdat de geest overal het burgerrecht heeft, zelfs bij de Muzen.’ Om zoo te spreken moet men, met echt Fransche oppervlakkigheid, den gelouterden smaak en de gewetensvolle studie, de gedurig afwisselende verbeelding en den onberispelijken vorm over het hoofd zien, waarvan Chamfort's schriften overal den stempel dragen; van de tallooze ernstige aanmerkingen en diepzinnige beschouwingen, de pittige invallen en geestige gezegden geene rekening houden, welke met kwistige hand in die schriften zijn rondgestrooid.
Men heeft het leven van Chamfort leerzamer dan dat van vele zijner tijdgenooten genoemd, omdat het beter de literarische toestanden in Frankrijk op het einde der vorige eeuw doet kennen. Wij meenen, dat het nog om eene andere reden leerzamer kan genoemd worden. Het ging hem als velen jongen letterkundigen van vroegeren en lateren tijd, die, hoe rijkbegaafd, de beloften hunner jeugd niet vervulden en hunnen roem overleefden, dewijl zij te spoedig en te gemakkelijk bijval verwierven. Hij bezat aanleg genoeg, om meesterlijke gewrochten te leveren, doch er ontbraken hem twee hoedanigheden, zonder welke die gewrochten niet worden voortgebracht, namelijk: geduld en aanhoudendheid. Zij ontbraken hem, juist dewijl te rassche en te gemakkelijke bijval hem minder de onontbeerlijkheid dier hoedanigheden deed gevoelen, welke men alleen in de worsteling met de moeilijkheden en bezwaren bij den aanvang zijner loopbaan verkrijgt. Nauwelijks had hij het letterperk betreden en beloften voor | |
[pagina 39]
| |
de toekomst gegeven, of zijn weg was, om zoo te spreken, gemaakt: hij had eenen naam en ontmoette in de hoogere, d.i. toenmaals toongevende kringen, eene belangstelling, veel grooter, dan waarop hij recht had. In de voorname wereld geprezen en bewonderd, vóór hij 't inderdaad verdiende, wendde hij al zijne pogingen aan, niet om dien bijval door degelijken letterarbeid te rechtvaardigen, maar om eene stelling, welke hij enkel aan zijne lichaams- en geestesgaven dankte, door beminnelijkheid, fijnen toon, beschaafde manieren, anecdoten, mots en verdere gezelschapskunstjes te handhaven. Doch, nademaal hij op die wijze zijne begaafdheid en kracht verspilde, bleef hem begaafdheid noch kracht genoeg overig, om ernstig naar het meer verheven doel der kunst te streven. Hijzelf begreep het eindelijk, maar te laat en toen hij op weinig gevorderden leeftijd gewaar werd, hoe hij in zekeren zin was uitgeschreven. Te vergeefs poogde hij zijne werkeloosheid met velerlei geestige voorwendsels te verontschuldigen. Als men hem van het vleiende der vermaardheid sprak, heette het: ‘Aan den toon, die sedert tien jaar in de literatuur heerscht, schijnt literarische vermaardheid mij eene soort laster, die zoo erge gevolgen niet heeft als de schandpaal, maar dat zal komen.’ Nog met andere zetten, waarvan wij er reeds een paar aanhaalden, trachtte hij zijne vrienden, wellicht zichzelven diets te maken, dat bij die werkeloosheid iets anders dan onmacht in het spel was. Hij heeft zelfs, om op de vraag te antwoorden: ‘Waarom geeft gij het publiek niets meer?’ in een afzonderlijk opstel gansch eene reeks voorwendsels van dien aard neergeschreven, als: ‘Omdat het publiek met de letterkundigen handelt, als de wervers met hunne slachtoffers: dronken gemaakt, den eersten dag; tien kronen en stokslagen het overige huns levens. - Omdat men mij aanspoort tot | |
[pagina 40]
| |
werken, evenals men zich aan 't venster plaatst, om apen, koordedansers en berenleiders op straat te zien voorbijgaan. - Omdat het publiek geen belang stelt, dan in den bijval, dien het niet acht. - Omdat ik niet half zooveel roem zoude winnen, als de eerste beste prulschrijver. - Omdat ik gelukkiger ben, naarmate mijn literarisch uithangbord verbleekt.’ Dat alles was zeer aardig gezegd en kon gegrond schijnen, doch was de waarheid niet. De waarheid was, dat hij 't publiek niets meer gaf, omdat hij niets meer te geven had en, als wij zegden, uitgeschreven, machteloos geworden was. Dat de bitterheid, zwartgalligheid en menschenhaat van het laatste deel zijns levens almede aan die overtuiging te wijten waren, is het onnoodig er bij te voegen.
Buiten de schriften, waarvan wij hiervoren gewaagden, werden van Chamfort een aantal gedrukt, tusschen welke Tableaux historiques de la Révolution française en Caractères et Anecdotes meest bekend zijn. De Tableaux historiques, geschreven om tot verklaring van eene verzameling gravures te dienen, de voornaamste tooneelen der Omwenteling voorstellende, hebben de waarde van een vrij ernstig historisch en politiek gewrocht. Verscheidene der tafereelen beschrijven feiten, welke de beteekenis van wereldgebeurtenissen verkregen hebben, als daar zijn: de Eed in de Kaatsbaan, de Inneming der Bastille, de Koning op het Stadhuis van Parijs, enz., met eene geestdrift, eenen gloed, die zich bij poozen tot ware welsprekendheid verheffen. Het geheel vormt een getrouw en kleurenrijk beeld van den veelbewogen tijd, door een ooggetuige gemaald. De Caractères et Anecdotes bezitten geene andere verdiensten, dan dat zij ons toelaten over den verhaaltrant te oordeelen, | |
[pagina 41]
| |
door Chamfort gebezigd, om in gezelschap zijne adellijke toehoorders en toehoorderessen te onderhouden, weshalve wij 't niet ongepast achten de volgende te vertalen: ‘Toen de abbé Maury nog arm was, had hij aan een ouden raadsheer van het Parlement, die de Institutionen van Justiniaan wenschte te verstaan, les in het Latijn gegeven. Eenige jaren nadien ontmoet hij den raadsheer, zeer verwonderd hem in een fatsoenlijk huis te zien. ‘Ha, abbé! Zijt gij daar?’ zegt hij losjes. ‘Bij welk toeval bevindt gij u hier in huis?’ - ‘Ik bevind mij hier, gelijk gij u hier bevindt.’ - ‘Ho, dat is hetzelfde niet. Uwe zaakjes gaan dan beter? Hebt gij iets gedaan in uw beroep van priester?’ - ‘Ik ben groot-vicaris van M. de Lombez.’ - ‘Drommels! dat is iets; en wat brengt het op?’ - ‘Duizend frank.’ - ‘'t Is zeer weinig;’ en hij herneemt zijn lossen en luchtigen toon. - ‘Doch ik heb ook eene priorij van duizend kronen.’ - ‘Duizend kronen! (Met iets ontzag) Goede zaak.’ - ‘En ik heb den heer van dit huis ontmoet bij M. den kardinaal de Rohan.’ - ‘Duivekaters! Gij bezoekt den kardinaal de Rohan?’ - ‘Ja, hij heeft mij eene abdij bezorgd.’ - ‘Eene abdij! Ha, is het zoo? M. de abbé, doe mij het genoegen en kom weer bij mij middagmalen.’
‘Maarschalk de Broglie had de dochter eens koopmans gehuwd; hij had twee dochters. Men stelde hem, in 't bijwezen van Madame de Broglie, voor de eene in een kapittel te laten treden. “Madame huwende, heb ik mij den toegang tot alle kapittels gesloten,” zegde hij. - “En ook dien tot het hospitaal,” voegde zij er bij.’
‘Maarschalk de Noailles sprak veel kwaad van een nieuw | |
[pagina 42]
| |
treurspel. ‘Maar M. d'Aumont, in wiens loge gij de vertooning bijwoondet, beweert, dat het u heeft doen weenen,’ zegde men hem. - ‘Mij!’ riep de maarschalk, ‘in 't geheel niet; doch wijl hijzelf bij het eerste tooneel reeds weende, heb ik het beleefd geacht in zijne droefheid te deelen.’
Dat de Maximes et Pensees verreweg het beste zijn wat Chamfort leverde, althans wat van hem gedrukt werd, - vele zijner opstellen zijn in handschrift verloren geraakt, - is ook ons gevoelen. Die kernige zinspreuken en gedachten zijn inderdaad het werk van iemand, die veel beleefd heeft, en aan grondige kennis van menschen en dingen, in de school der ervaring opgedaan, de meest practische levenswijsheid paart. Zij bevatten eenen schat beschouwingen en wenken, welke met de treffendste van La Rochefoucauld, Vauvenargues en andere Fransche wijsgeeren de vergelijking kunnen doorstaan. De keurige vorm ontneemt aan de veelal gezonde kern, in de sierlijke schaal besloten, niets van haar diepen ernst. Om ze onpartijdig te beoordeelen, dient men echter, meer dan voor de overige werken des schrijvers, van zijnen tijd en zijne omstandigheden rekening te houden. Men mag niet uit het oog verliezen, dat hij tusschen het oude en het nieuwe regiem stond, te midden der hartstochtelijke worsteling tusschen beider aanhangers; dat hij, na lang in het eene kamp verkeerd te hebben, tot het andere overgetreden, er evenmin vond wat hij zocht en, meer dan ooit ontmoedigd en ontstemd, noodwendig nog zwaarmoediger moest worden en zijn menschenhaat in nog bitterder woorden uitspreken. Hoevelen, die hem uit dien hoofde den steen toewerpen, waren in zijne plaats gelijkmoedig gebleven? Hoe het zij, dat de Maximes et Pensées eene der merkwaardigste ver- | |
[pagina 43]
| |
zamelingen zijn in dien aard, waarop de Fransche literatuur en wijsbegeerte bogen, valt niet te loochenen. Wij willen er ten slotte een aantal voorbeelden uit aanhalen, in de verschillende hoofdstukken der verzameling gekozen.
‘Het is met de beschaving, als met de keuken. Wanneer men op eene tafel lichte, gezonde en wel toebereide spijzen ziet, verheugt men zich, dat de keuken eene kunst geworden is; doch wanneer men er allerlei sauzen, vleeschsappen en truffelpasteien op bemerkt, verwenscht men de koks en hunne kunst.
Men moet bekennen, dat het onmogelijk is in de wereld te leven, zonder van tijd tot tijd comedie te spelen. Wat een eerlijk man van een spitsboef onderscheidt, is dat hij slechts gedwongen comedie speelt, terwijl de spitsboef niets liever doet.
Op het tooneel zoekt men het effect; doch het onderscheid tusschen den goeden dichter en den slechten is, dat de eerste effect wil maken door verstandige middelen, en de tweede door alle middelen. Het is daarmede gesteld, als met de eerlijke lieden en de schurken, die beiden willen fortuin maken: de eersten gebruiken slechts eerlijke middelen; en voor de anderen zijn alle middelen goed.
De meeste edellieden gelijken aan hunne voorouders, als een cicerone gelijkt aan Cicero.
De beste philosophie ten opzichte van de wereld is toegevende verachting te paren aan vroolijken spot. | |
[pagina 44]
| |
Men wenscht de ledigheid eens boosaardigen en het stilzwijgen eens dwazen.
De meeste menschen kennen de wereld niet, omdezelfde reden, als de meikevers de natuurlijke historie niet kennen.
Er zijn goedgekleede dwaasheden, gelijk er zeer goedgekleede dwazen zijn.
Een gek, die zich bij toeval geestig toont, wekt bevreemding en ergernis, als een fiacre-paard, dat op hol gaat.
De openbare denkwijs is de koningin der wereld, omdat de dwaasheid de koningin is der dwazen.
Er zijn menschen, die er behoefte aan hebben zich aan het hoofd te stellen, om het even tot welken prijs. Alles is hun onverschillig, wanneer zij slechts als kwakzalvers kunnen schitteren: op een tooneel, een troon, een schavot zullen zij immer tevreden zijn, als zij maar de oogen op zich trekken.
Men bederft zijnen geest, zijn geweten, zijn verstand, gelijk men zijne maag bederft.
De eergierigheid grijpt kleine zielen lichter aan, dan groote, evenals het vuur lichter stroohutten dan paleizen aangrijpt.
De natuur heeft gewild, dat de wijzen zoowel als de dwazen zelfbegoochelingen hadden, opdat de eersten door hunne eigen wijsheid niet te ongelukkig werden. | |
[pagina 45]
| |
Indien Diogènes in onzen tijd leefde, zijne lahtaarn zou eene dievenlantaarn moeten zijn.
Vermaardheid: het genoegen gekend te zijn door hen, die u niet kennen.
Er zijn meer dwazen dan wijzen, en in den wijze zelven is er meer dwaasheid dan wijsheid.
De ergste aller ongelijke huwelijken is dat der harten.
De vrouwen schenken aan de vriendschap, wat zij van de liefde borgen.
De liefde bevalt meer dan de echt, om dezelfde reden als de romans vermakelijker zijn dan de geschiedenis.
De echt volgt op de liefde, als de rook op de vlam.
In de liefde is alles waar en alles valsch; zij is het eenige onderwerp, waarover men geene dwaasheid zeggen kan.
De liefde is als de besmettelijke ziekten: hoemeer men ze vreest, hoemeer men er is aan blootgesteld.
Een verliefd mensch is een mensch, die beminnelijker wil zijn, dan hij kan; en ziedaar waarom bijna al de verliefden belachelijk zijn.
Ontneem aan de liefde de eigenliefde, en er blijft te weinig over. Eens van de ijdelheid ontdaan, is de liefde een verzwakte genezende, die zich nauwelijks kan voortsleepen. | |
[pagina 46]
| |
De gehuwde en de ongehuwde staat hebben beide hunne nadeelen: men moet de voorkeur geven aan dien, waarvan de nadeelen niet zonder redmiddel zijn.
Bij het lezen der H. Schrift heb ik bemerkt, dat op vele plaatsen, waar der menschheid hare gruwelen of misdaden verweten worden, de schrijver zegt: de kinderen der menschen, en waar het de dwaas- of zwakheden geldt: de kinderen der vrouwen.
In de kunst en zelfs in veel andere dingen, weet men dat best, wat men niet geleerd heeft.
Men weet niet, hoeveel geest er noodig is, om niet belachelijk te zijn.
Wij hebben mannen van erkende faam in aanzienlijke kringen het geluk hooren roemen van een jong, schoon, geestig en deugdzaam meisje, dat het voordeel had de echtgenoote te worden van een kranken, walgelijken, onbeschoften, zwakzinnigen, doch rijken grijsaard. Indien iets de gemeenheid van onzen schandelijken tijd kenmerkt, dan is het deze soort zegepraal, het bespottelijke eener dergelijke blijdschap, die verwerping van alle begrippen van zedelijk- en natuurlijkheid.
Het is aan de moederliefde, dat de natuur het behoud aller wezens heeft toevertrouwd; en om aan de moeders hare belooning te verzekeren, heeft zij die gesteld in de genoegens en zelfs in de kwellingen, aan dit heerlijk gevoel verbonden.
Hoe ongunstig een man over de vrouwen denke, er is | |
[pagina 47]
| |
geene vrouw, die niet nog ongunstiger over haar denkt, dan hij.
Men regeert de menschen niet met het hoofd; men speelt niet schaak met zijn goed hart.
De armen zijn de negers van Europa.
Frankrijk is een land, waar het dikwijls voordeelig is zijne ondeugden en altoos gevaarlijk zijne deugden te laten zien.
Wat geeft het, of een Tiberius of Titus op den troon zit, als hij Sejanussen tot ministers heeft.
Bijna gansch de geschiedenis is eene aaneenschakeling van gruwelen. Indien de dwingelanden deze verafschuwen in hun leven, het schijnt alsof hunne opvolgers de misdaden hunner voorgangers aan het nageslacht laten overleveren, om het afgrijzen, dat zijzelven inboezemen, af te leiden. Immers, om de volkeren te troosten, blijft weinig anders overig, dan hun te toonen, hoe hunne voorouders zoo ongelukkig waren als zij of nog ongelukkiger.
Sommige schrijvers meenen den roem te beminnen en beminnen enkel de ijdelheid.
Het nageslacht acht de schrijvers alleen om hunne werken en niet om de plaatsen, welke zij bekleedden.
Wat vele werken doet opgang maken, is dat des schrijvers denkbeelden even weinig waarde hebben, als die van zijn publiek. | |
[pagina 48]
| |
Men kan van de bovennatuurkundigen zeggen wat Scaliger van de Basken zegde: “Men beweert, dat zij elkander verstaan, doch ik geloof het niet.”
De vermaardheid is de straf van de verdiensten en de kastijding van het talent.
Het is met het geluk gesteld, als met de uurwerken. De minst ingewikkelde zijn de beste.
De armoede maakt de misdaad goedkooper.
De nieuwe vrienden, welke wij na zekeren leeftijd krijgen, en door welke wij de verloren willen vervangen, staan tol dezen als de glazen oogen, valsche tanden en houten beenen tot de ware oogen, natuurlijke tanden en beenen van vleesch en been.
Wie geen karakter heeft, is geen mensch; hij is een ding.
Een geestig man is verloren, indien hij niet karaktersterkte aan geest paart. Als men de lantaarn van Diogenes bezit, moet men ook zijnen stok hebben.
In een land, waar iedereen iets wil schijnen, moeten vele lieden gelooven, dat het beter is bankroetier te zijn, dan niets.
De hovelingen zijn armen, door bedelen rijk geworden.
De laster is eene wesp, die ons hindert, en tegen welke | |
[pagina 49]
| |
men geene beweging maken mag, wanneer men niet zeker is ze te dooden, dewijl zij anders hare aanvallen met verdubbelde woede herhaalt.
De meeste boeken van den tegenwoordigen tijd schijnen voor éenen dag geschreven, met behulp van boeken, welke de schrijver gister eerst heeft gelezen.’ |
|