Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Boekbeoordeelingen.De Voorgeboden der Stad Gent in de XIVe eeuw, uitgegeven door Napoléon de Pauw, procureur des konings te Brugge, ridder der Leopoldsorde, lid der koninklijke Commissie van Geschiedenis te Brussel, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, enz. - Gent, drukkerij van C. Annoot-Braeckman, opvolger Ad. Hoste, 1885. XXIII - 222 blz. 8o (Uitgave van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen. 4e reeks, no 5).De heer N. de Pauw, die in onze vaderlandsche geschiedenis het tijdvak der Artevelden tot voorwerp eener geliefkoosde en grondige studie genomen heeft, en zich reeds door verscheiden dit onderwerp betreffende werken liet kennen, heeft ons voor zes maanden een nieuwe vrucht zijner onverpoosde werkzaamheid aangeboden en zoo doende aan historicus en neerlandicus een nieuwen dienst bewezen. Wat immers kan ons beter de innere geschiedenis, de kulturgeschichte, vermits het woord aan de orde van den dag is, onzer middeleeuwsche gemeenten voor oogen brengen dan eene bonte reeks politieverordeningen, zich uitbreidende over ongeveer een halve eeuw (van 1338 tot 1378)? Wat kan er ons een eigenaardiger gedach te geven van onze levende middeleeuwsche taal dan de oorkonden door de stad- | |
[pagina 368]
| |
huismannen van den tijd opgesteld ten dienste en ter beleering van het openbaar? De uitgever bevond zich dus tegenover een rijke, en hierdoor moeielijk te beheerschen, maar daarom niet ondankbare stof. Hoe heeft hij zich van zijn taak gekweten? Om op die vraag te antwoorden, zullen we ieder der vier deelen, waaruit het boek bestaat, in oogenschouw nemen: ten eerste den tekst, als hebbende de eerste plaats in de chronologie der bewerking; ten tweede de woordenlijst, die zich onmiddellijk bij den tekst aansluit; ten derde de tafels der zaken, personen en plaatsen of het realregister, en ten vierde of ten slotte de inleiding, omdat die, volgens het woord van Cicero, uit al het overige zich ontwikkeld heeft, gelijk een bloem uit haar stam spruit. De tekst is, zooals de inleiding (biz. XXII) verklaart, onveranderd overgedrukt; de uitgever heeft denzelven ‘met de grootste zorg diplomatisch weergegeven.’ Wij hebben niet veel op met diplomatische uitgaven; stellig moet voor al wie niet een in tekstcritiek bedreven philoloog is, een critische uitgave eerder welkom zijn; voor iedereen is ze ook van onmiddellijker bruikbaarheid. De heer de Pauw schijnt dit gevoelen eenigszins te deelen, daar hij in de tafel der errata eenige veranderingen opgeeft, die niets anders dan tekstverbeteringen zijn, als 27-24, 46-4, 99-19 en 23. Met die laatste verbetering (voor jonc te lezen jout) kan ik niet instemmen. Is jonc niet op zijn plaats in een ordinancie aan groten ende cleenen, beede die sijn ende die te commene siin, hout ende jonc, - of past het niet bij de visschen die men metten netten die so nauwe ghemaect siin, so ute vaet, ende so jonc dather niet in en blijft (d.i. dat er niets in de rivier blijft)? Wat zou jout hier beteekenen? Heeft het wel een beteekenis? Ik ken er geene. Somwijlen was een tekstverbetering noodig voor de woordenlijst, bijvoorbeeld: ‘onghenaemt, 17a ongenoemd,’ - eene uitlegging waarmeê men niets kan aanvangen, want in den tekst | |
[pagina 369]
| |
vindt men in verdecten stallen voer onghenaemt, hetgeen te lezen is: in verdecten stallen voren ghenaemt. Houden wij ons echter met onze diplomatische uitgave tevreden, vermits de schrijver het recht had aan dezulke zijn voorkeur te geven, overtuigd als hij was dat hij ons zoo reeds niet een geringen dienst bewees. Als hij ons in de inleiding verzekert, de teksten onveranderd gelaten te hebben, moeten wij hem op zijn woord gelooven. Maar als men, rekening houdende van het erratum op blz. 47, met hem leest: ‘..... dat niemen gheene laren en snijde up bassieren up de zelve boete,’ - terwijl men in het handschrift vindt: ‘.... niemen gheene laren en snyde up bassieren up de selv.....’ (aan het begin en het einde van dien regel, den laatsten der zijde, zijn de hoekjes van 't blad af), dan vraagt men of het afschrift niet noodig gccollationneerd was. In dezelfde orde van gedachten voortgaande, vinden wij in de woordenlijst: ‘Happe, 27b, misschreven voor Haspe;’ - en in de errata: 27-6 Happe lees Haspe.’ Waar is nu de fout, in het handschrift of in den afdruk? Hier kan ik bevestigen dat ze niet in het handschrift is; maar wat moeten we dan gelooven in de andere gevallen waar woordenlijst of errata ons zeggen dat een woord misschreven is? De hr. de Pauw noemt zijne stukken voorgeboden. In den tekst heeten ze verboden, vorboden, voerboden, drie vormen welke niemand verwonderen, die den invloed van r op den meêgaanden klinker in 't Middelnederlandsch kent. Het naamw. is dus verbod; daar staat echter tegenover het werkw. gebieden. Niets immers belet beide samen te gaan, want ieder verbod is een gebod, zooals ieder gebod een verbod is. Waar heeft dan de uitgever zijn titelwoord voorgeboden vandaan? Het komt in zijn stukken één enkele maal voor, namelijk in een titel (blz. 76). Voor zoo een titel is de afschrijver verantwoordelijk, en onze stukken zijn volgens den hr. de Pauw zelven (inl. blz. XXII) door verscheidene slordige klerken geschreven. Bedoelde titel daarenboven is anders opgesteld dan | |
[pagina 370]
| |
de andere. In die omstandigheden verdient het woord voorgeboden geen crediet. Onnoodig zich op het Dagboek der Gentsche Collatie te beroepen. Dit document is een goê eeuw jonger dan de Verboden, en is, onder opzicht van taal en spelling vooral, nog slordiger dan deze; hier ook komt het woord voorgeboden niet in de aangehaalde verboden voor, maar in den tekst van den aanhaler, tenzij tweemaal, waar de aangehaalde oorkonden slechts in hoofdzaak, dus nog met de bewoordingen van den aanhaler opgenomen zijn. In allen gevalle mag men gelooven dat voorgeboden niet de naam van den tijd is voor de stukken door den hr. de Pauw uitgegeven. Het woord bestaat ook niet in 't Nieuwnederlandsch, waar het overigens geen zin zou hebbenGa naar voetnoot(1). Wat de verklaringen van de woordenlijst betreft, quorum pars fui, die zullen den lezer zeker nuttig zijn. Het aandeel waarvoor mij de uitgever in zijn inleiding vermeld heeft, bepaalt zich hierbij, dat ik een half dozijn vraagteekens uit de eerste proef heb doen wegvallen. Andere zijn blijven staan, hetgeen onvermijdelijk was, want van woorden als infenaer, insee, kelgeweelen, refraitieren, spaen getaut ligt de beteeken is niet voor de hand. De woordenlijst is niet volledig. Dit is te betreuren, zoolang we niet een goed Middelnederlandsch woordenboek hebben. Het is ook niet mogelijk het princiep te herkennen, dat over het opnemen of weglaten van woorden beslist heeft. Verscheiden woorden vindt men er in die men kon ontberen: approberen, arresteren, brauwen, contrarie, dobbelen, huse en | |
[pagina 371]
| |
hoven, enz.; andere zoekt men te vergeefs: achterslotele 20, banken 18, bestellen 11, ghevallen 8, ram 13, seker doen 17 en 18, up 13, upbleven 18. Ook ontbreken sommige namen van munten en maten; andere zijn niet stipt genoeg bepaald. Onnauwkeurigheden kan men ook tegenkomen. In de woordenlijst leest men: ghemoed en genouch doen 9 f.; in den tekst staat ghemoedden ende genouch doen, uitdrukking die nog voorkomt 16e, en waarin duidelijk ghemoeden een werkwoord is. - Scoude is niet schuit maar kogge. Het realregister is op verre na het belangrijkste deel des werks; het heeft den uitgever het meest tijd en studie gevergd. Het bewijst dat de heer de Pauw met het vorschend oog van den geschiedschrijver zijn stukken gezift heeft, en hun al de inlichtingen heeft weten te onttrekken, die ze hem konden geven. Maar hoe inconsequent is zijn spelling der stichwörter! Dit woord is in moderne spelling; een ander in middeleeuwsche; een derde vertoont een bont mengsel van oude en nieuwe spelling, als zacdragers of zelversmeden, of komt in een spelling voor, die het in den tekst der verboden wel eens heeft, maar die toch fautief is, als haerde. Al die inlichtingen nu van het realregister worden in de inleiding tot een geheel verwerkt, die ons een prachtig idée d'ensemble van de staat- en huishoudkundige inrichting van een Vlaamsche gemeente uit de middeleeuwen geven. Hier heeft ons de hr. de Pauw eens te meer getoond dat hij niet alleen bouwstoffen weet op te delven, maar dat hij ze ook weet te verwerken. Men moge ook al vinden dat hij aan de Gentsche brouwers van dien tijd een groote behendigheid in het brouwen van vreemde bieren veronderstelt (inl. XVIII), terwijl zijn teksten alleen spreken van het binnenbrengen van vreemde bieren; - men moge het met hem over zijn gevolgtrekkingen niet eens zijn, - toch zal men bekennen dat zijn inleiding een aantrekkelijke en zekere wegwijzer is voor den deskundige, een aangename en leerrijke lektuur voor den beschaafden man. Uit zijn bont tafereel van de innerlijke regeling der stad Gent | |
[pagina 372]
| |
in de XIVe eeuw besluit de hr. de Pauw dat onïe voorouders de vrijheid, de gelijkheid en de broederlijkheid reeds in zooverre kenden ‘dat het niet noodig was, ons deze heilige grondbeginsels uit het Zuiden, ten koste van stroomen bloeds en miljoenen belastingen, over te brengen.’ Weinigen deelen die overtuiging met hem. Want hetgeen wij nu als rechten bezitten of eischen, waren voor onze voorouders slechts voorrechten, zoodanig zelfs dat zij ze niet konden lijden bij hen die ze nog niet bezaten en dezen meest altijd verhinderden ze te verkrijgen. Hoewel die rechten heel dikwijls, gelijk de vrijheid van geweten en onderwijs in onze Vlaamsche dorpen, slechts een doode letter zijn, toch is een maatschappelijke inrichting voortaan onmogelijk geworden, die ze niet als grondstelsels aanneemt. Wij kunnen onze recensie besluiten met in twee woorden den indruk saam te vatten, die ze op den lezer zal gemaakt hebben: zijn de Voorgeboden als taalkundig werk van minder waarde, als geschiedwerk zijn ze van het hoogste belang en de uitgever zal in zijn hoop niet beschaamd worden, ‘eenige goede steenen te meer aan het gedenkstuk aangebracht te hebben, door de vaderlandsche geschiedschrijvers van onzen tijd (waaronder de heer de Pauw vooral) aan onze kloeke voorouders der Artevelden-eeuw toegewijd’ (efr. inl. XXIII).
J. Vercoullie. Gent, Juli '86. | |
Universal-Bibliothek der bildenden Künste. - Nr 6, Teniers, Vater und Sohn. Mit 13 illustrationen. - Leipzig, Verlag von Bruno Lemme. - Engelsen formaat van 32 blz.De Leipziger uitgever Lemme zond aan het bestuur van het Nederlandsch Museum ter beoordeeling de nTe 1 à 8/9 van de reeks boekjes over beroemde kunstenaars, welke hij thans in het licht geeft. Natuurlijk trok eerst en vooral onze aandacht de kleine studie, | |
[pagina 373]
| |
aan onze beroemde landgenooten, de twee Teniersen, gewijd. Veel nieuws levert die schets ons niet, en kon zij ons ook niet leveren, na de onlangs verschenen werken over de Antwerpsche School van Max Rooscs en F.J. Vandenbranden, die nagenoeg alles bevatten wat er over beide eigenaardige meesters bekend en nog onbekend was. Toch heeft die Leipziger uitgave hare belangrijkheid en haar nut; zij zal onder het Duitsche volk den zin en den smaak voor het schoone verspreiden, de bewondering voor de helden van penseel en beitel vuriger opwekken, en tot bereiking van dit doel is de vorm der Universal-Bibliothek wonderwel gekozen. Zij paart nauwkeurigheid aan beknoptheid. Zoo, b.v., wist de schrijver (wiens naam niet vermeld wordt), ons in een vijf-en-twintigtal bladzijden van David Teniers, Vater und Sohn op kernige wijze hun leven, de karakteristiek van hun talent en de puikste stukken van hunne rijke kunstnalatenschap te schetsen, daartusschen nog plaats vindende voor critische opmerkingen, die een man van het vak verraden. Keurig en waar is het samenvattend oordeel van Schrijver over den jongeren Teniers: ‘Man glaube aber ja nicht, dass Teniers bei der Darstellung so niedriger Gegenstände jemals gemein geworden wäre. Im Gegentheil, seine Bauernwelt weiss er immer noch bis zu einem gewissen Grade zu idealisiren und bei aller Wahrheit bleibt er immer elegant. Freilich sind sie keine vornehmen Herren, freilich nicht kostbar gekleidet, aber welche Lebenslust glänzt auf ihren Gesichten, wie lustig und passend sitzt ihnen der Hut, das Wams, wie lebt dieses Kleid gleichsam mit dem Menschen! Und nun sein Licht! Man betrachte eine einfache Wand, unter seiner Beleuchtung erscheint es keine todte, kalte Masse mehr, das zarte Licht dringt durch und macht alles warm und weich. Und das Vergnügen verdoppelt sich, wenn man sieht, wie all diese Wirkung spielend, ohne Anstrengung hervorgebracht wird. ‘In der That, Teniers ist und bleibt ein Genremaler ersten | |
[pagina 374]
| |
Ranges, eine Originalität, wie wir sie in der Kunstgeschichte nur äusserst seiden finden.’ Nog aantrekkelijker worden die boekjes door hunne weelde aan Illustrationen: Niet minder dan 13 lieve platen, vullende elke eene gansche bladzijde, versieren de monografie der Teniers, en alle zijn nabeeldingen van wereldberoemde schilderijen. Konden wij in ons land eens door zulke reeks van keurige volksboekjes de faam onzer beroemde mannen zien verkondigen! In de Universal-Bibliothek verschenen verder reeds: Nr 1, Lukas Cranach, met 5 platen; nr 2, Hans Holbein d.j., met 8; nrs 5/5, Hans Holbein, d.j., Todtentanz, met 27; nr 7, Tintoretto, met 13; en nr 8 Paolo Veronese, met 14 platen. Die boekjes onderscheiden zich door dezelfde verdiensten, als die welke wij in Teniers, Vater und Sohn aantroffen. Gansch bijzonder roepen wij de aandacht op de bewerking van Holbein's Todtentanz. In een zestigtal bladzijden, waarvan bijna de helft dan nog door platen wordt ingeruimd, vindt men, na eene levensschets des meesters en eene opsomming zijner voornaamste werken, eene flinke beschrijving van zijnen Todtentanz, dat eigenaardig en pittig werk, welk alleen voldoende zou zijn om Holbein's roem te staven. Wij vergaten nog eene hoofdzaak, namelijk de ‘goedkoopheid’ der Universal-Bibliothek. Elk nr kost maar 20 pfennige! Hoeveel duizenden exemplaren gaat de uitgever aan den man helpen? Stellig, zal elkeen die lieve en degelijke boekjes willen bezitten. W.R. | |
Betsy Perk. Yline, prinses Daschkoff-Worenzoff. Russische geschiedkundige roman uit de laatste helft der vorige eeuw. - 's Gravenhage, Mouton en Cie. Twee deelen in-8o, 512 blz.De geschiedkundige roman geraakt meer en meer uit de mode. Wel is waar worden er hier en in het buitenland nog voortdurend door begaafde schrijvers enkele pogingen gedaan | |
[pagina 375]
| |
om hem in eerc te houden; de groote strooraing is er tegen. Vele oorzaken kunnen hiertoe medewerken. De eerste ervan is wellicht, dat het tegenwoordig geslacht in de voortbrengselen der letterkunde vooral de weerspiegeling van zich zelven zoekt: de psychologische en physiologische studie trekt hem aan; het wil de oorzaak en de gevolgen, de drijfveeren van alle menschelijke handelingen kennen. Het wil niet alleen luisteren naar de vertellingen van belangrijke gebeurtenissen, het eischt eene nauwkeurige schildering, hoe en op wat manier die gebeurtenissen hebben plaats gehad. De ontleedkunde en de schilderkunst moeten, om zoo te zeggen, den hedendaagschen schrijver ter hulpe staan, om den lezer te boeien. Deze wil bestendig alles voor oogen getooverd hebben, alles mede beleven; niet meer uitsluitend door de verbeelding en het gevoel weggesleept worden, zooals de romantiekers deden, maar hij vergelijkt het gelezene met de werkelijkheid; hij wijst gaarne op deze of gene bladzijde om uit te roepen: ‘Dat is waar! Zoo is het! Dat is naar het leven geteekend!’ In den historischen roman vinden wij deze eigenschappen bezwaarlijk terug. Daarin wordt gehandeld over eenen tijd, dien wij onvolmaakt kennen, die verre van ons ligt. De schrijver heeft vaak, om der wille der belangstelling, dan nog hetgeen wij van de overlevering weten over 't hoofd moeten zien. Zijne personen worden helden, zij vertegenwoordigen de deugd en de ondeugd, of zijn de verlichaming van een grondbeginsel. Vandaar iets conventioneels in hunne uitdrukkingen, iets kartonachtigs in hun uiterlijk; iets, dat aan de gepantserde figuren van een oudheidskundig museum herinnert. De schrijver heeft zijne materialen uit andere schriften verzameld. Hij bevond zich in de onmogelijkheid naar de natuur te teekenen, en - Iaat het ons maar zeggen - dikwijls heeft hij zijn ontwerp slechts oppervlakkig bestudeerd; hij laat veel in de schaduw, omdat hij veel dingen niet weet. Zijn werkkring is dus beperkt, hij zou ontzaglijk veel moeten opsporen om zijne handelende personen in hunne omgeving voor te stellen, met de kleedij, de huiselijke inrich- | |
[pagina 376]
| |
ting, het openbaar verkeer, de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, en de gedachten en vooroordeelen van hunnen tijd. De taak is geene lichte, en wie ze als Georg Ebers, bij voorbeeld, op zich nam en er zich voortreffelijk van kweet (men zie onder ander ‘Die Aegyptische Königstochter,’ met hare menigvuldige uitgaven), zal de verbazing en bewondering zijner tijdgenooten over zooveel geleerdheid opwekken. Zal hij tevens den lezer levendig boeien? Wij betwijfelen of menige dezer - als niemand het bespiedt - toch niet soms het boek voor den mond zal houden om eens hartelijk uit te geeuwen. Is het de uitvoerigheid der beschrijvingen die ons verveelt? Ja, omdat die tijd te verre van ons verwijderd is en die toestanden ons vreemd blijven. Maar een Zola zal ons boeien zelfs dan, als hij de groote modewinkels van Parijs (‘Au Bonheur des Dames’) en de werkstakingen der mijnwerkers (‘Germinal’) veel te uitvoerig beschrijft. Wij kennen dat leven en die menschen - ten minste weten wij er genoeg van om ons het beschrevene voor oogen te stellen. Wij zoeken meer en meer in geschiedkundige werken de naakte waarheid, ontdaan van het omhulsel der phantasie; maar het verheugt ons, als wij die waarheid in boeienden trant vinden voorgesteld door eenen enthousiast als Edgard Quinet, eenen navorscher als Motley of eenen denker als Macaulay, die groote ontdekkers van nieuwe standpunten in het rijk van het verledene. Nochtans, indien een schrijver van talent ook in romanvorm er in slaagt onze geestdrift op te wekken voor de groote mannen en de groote daden van eertijds, wordt juist dat heldhaftige, waarvan wij zooeven spraken en waarover wij klaagden, eene macht in zijne handen. Door het gevoel en de verbeelding schudt hij de vaderlandsliefde wakker, hij doet de edelste snaren van ons gemoed trillen en ons bloed van verontwaardiging koken. Wie herinnert zich niet hoe, in onze kinderjaren en in jaren onzer vroegste jeugd, ons hart geklopt heeft bij het lezen der heldenfeiten van Breidel, (‘De Leeuw van Vlaanderen’), en hoe wij met gespannen aandacht den dag der Gulden Sporen | |
[pagina 377]
| |
in verbeelding bijwoonden en juichten bij de overwinning onzer voorvaderen, die voor vrijheid en volksrecht streden! Maar wie zou tevens thans roekeloos genoeg zijn om den ‘Leeuw van Vlaanderen’ nog eenmaal ter hand te nemen uit vrees, dat zijn rijper oordeel wellicht iets van dat ons zoo duurbaar gebleven enthousiasme mocht afkoelen? Het boek Yline, dat ons ter bespreking werd gezonden, bezit maar in zeer geringe mate de eigenschappen van een goeden historischen roman. Het is eene zoogezegde zedenschets van het Russisch hof ten tijde van Pieter III, waarin ons de staatsaanslag van Catharina II verhaald, en eenigszins verheerlijkt wordt. Vooreerst mist het verhaal eenheid van samenstelling, het begint met het zonderling huwelijk der heldin Yline, prinses Daschkoff, en blijkt eindelijk eene aaneenschakeling van intrigues en samenzweringen te zijn, welke niets met dat huwelijk en de verwijdering tusschen de echtgenooten gemeens meer hebben. Nochtans moeten wij bekennen, dat het begin en zelfs geheel het eerste deel verreweg het beste is. Zoolang de schrijfster zich op zuiver menschelijk terrein beweegt, weet zij ten minste den lezer belangstelling voor hare helden in te boezemen. Wanneer echter de politieke driften in het spel komen en de spanning ten hoogste moest zijn, is het boek niets meer dan een uitvoerig en kleurloos verslag van allerlei gebeurtenissen. De schrijfster kan het saillante van eenen toestand niet vooruit zetten; zij valt in herhalingen en eindelooze gesprekken. De samenzwering, onder andere, is zoo moeielijk beschreven, dat men wanhoopt er van af te geraken. De helden, welke er in voorkomen, behouden niet die degelijkheid en deftigheid, welke men van hen zou kunnen eischen; zij bedriegen, plegen omkoopingen, wenschen den dood van hunnen evenmensch, den keizer, en Yline verlaagt zich tot eene intrigue met haren haarkapper (altijd in eere en deugd, met een politiek doel), die haar in de oogen des lezers vernedert. Eene tijdelijke vermomming, bij voorbeeld, om eene vlucht te bevorderen, kan er wel door; maar een voortdurend bedrog en | |
[pagina 378]
| |
een vertrouwelijk dagelijksch leven met eenen coiffeur is wat al te kras voor eene dame van haar karakter en haren rang. Daardoor verdwijnt de sympathie en de achting. De plichtigheid aan den keizersmoord wordt door de schrijfster wel verbloemd, maar zoowel Yline als Calharina stuwen er onrechtstreeks toe aan en wekken afgrijzen. Land, volk en zeden blijven ons bij 't lezen onbekend. Ettelijke korte teekeningen zijn niet slecht nochtans, als de wijze waarop Catherina, alleenheerscheres geworden, vergiffenis schenkt. Het overige is te kleurloos en herinnert aan de steloefening van een kleinen schooljongen. Men oordeele; het is de dood van Peter III, die ons wordt verhaald: ‘En hij bleef vol moed, in afwachting, dat hem recht zou geschieden, dat hij naar Holsteyn zou kunnen vertrekken en er door vriend en vriendin zou worden ontvangen, totdat onuitsprekelijke pijnen hem radeloos maakten en hij gevoelde vergiftigd te zijn. Zijn angstgeschrei dreigde ruchtbaar te worden, en de jonge giftmengers van edelen bloede, die zich verdienstelijk hoopten te maken bij Catharina, verworgden hem met eigen servet.’ (224, II d.). Kleine stylisten en teekenaren met de pen van den zes en dertigsten rang, ademt vrij, indien gij bij 't verschijnen van dit werk gebeefd hebt voor het behouden uwer plaats op den Helicon des roems; van eene dergelijke mededinging hebt gij tot dusverre niets te vreezen! De stijl is over 't algemeen stroef en buitengewoon slordig, de taal krielt van spraakfeilen, men heeft maar het boek te openen om er zich van te overtuigen. Juffrouw Perk, die wel eens bij gelegenheid eene lans breekt voor de ontvoogding der vrouw, treedt hier evenzeer in liet harnas voor de ontvoogding aan alle regels der sprankkunst. Wij weten en beklagen het: onze Nederlandsche taal bezit nog geene wetten, door eene bevoegde academieGa naar voetnoot(1) vastgesteld, en | |
[pagina 379]
| |
welke algemeen door alle schrijvers geëerbiedigd worden; elk schrijft een beetje volgens zijn eigen goeddunken, en het geslacht is niet immer bij onze Noorderbroeders wat het hier is en omgekeerd; maar er bestaan toch regels, waarop allen het eens zijn, en het mag zeldzaam heeten hetzelfde woord in denzelfden zin eerst als mannelijk en dan als vrouwelijk te vinden. De punctuatie zelve is zeer fantasistisch. Eenige voorbeelden ter staving van hetgeen wij beweren: (bl. 56, 1 d.) ‘Vroeg zij verbaast’; ‘zooveel aanhoudenden zorg’; (bl. S9). Op bl. 63 1 d. komt geen enkele comma voor. ‘Groffe, onbeduidende woorden’ (bl. 74,1 d.) ‘en de een nog meer dan den ander verrast stond’ (bl. 76, 1 d.). ‘Een smartelijk lachje bewees de indruk die de herinnering te weeg bracht.’ Me dunkt mijn uitzicht deedt u reeds ontstellen (bl. 96, 1 d.) ‘Hij was allerminst den man...’ (162, 1 d.) Dus... zou hij eenmaal de droom aller geslachten vervullen,’ (bl. 129, 1 d.) ‘te geven aan de andere tak der Romanow's; namelijk aan den afstammeling van den broeder van Peter I, de arme gevangene de spoorloos verdwenen Iwan II.’ (bl. 147, 1 d.) ‘Op een andere toon,’ (bl. 176.) ‘liever de felste koude verduurt, dan enz.,’ (bl. 190) ‘met den door haar van lieverlee geheel geminachtten echtgenoot verzoend en gezworen alleen voor haar toekomstigen rang te leven niet alleen...’ (bl. 9, 2d.): ‘tegenover hem die zich grillig als hij was, zich bij de | |
[pagina 380]
| |
minste gelegenheid niet zou ontzien...’ (bl. 9, 2 d.) ‘waarop den gloed en glans... kleurschakeering afteekende,’ (bl. 11, 2 d.) ‘Iwanowna wist hem toch gelegenheid te geven de keizerin te aanschouwen door hem toegang te verleenen op de galerij vanwaar de geheele zaal was te overzien’ (bl. 11, 2 d.) ‘De Czar verlochend zijn zoon’ (bladz. 111, 2 d.). Indien dergelijke taal- en stijlfouten maar hier en daar voorkwamen, zouden wij ze aan onachtzaamheid in het verbeteren der proeven wijten, maar zij vormen een geheel leger, ontzaglijk door zijn aantal. Een laatste voorbeeld: ‘Niet een die een wederwoord kon uitbrengen. Eindelijk antwoordde er een: ‘Wij waren overeengekomen... eveneens te handelen, doch de keizerin eenvoudig het Regentschap aan te bieden.’ (Bl. 103, 2 d.). ‘Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable.’ Indien gij twijfelt of zoo iets er staat, zoek het op. Doch genoeg, het wordt vervelend aldus te moeten vitten. Laat ons eene vraag stellen: ten slotte, wat leeren wij uit het boek: De verheerlijking van den staatsaanslag? De grootheid of de ondankbaarheid der keizerin? De krachtdadigheid van prinses Daschkoff? Welke zijn de gevolgtrekkingen dezer lezing? De verachtelijkheid van Peter III? Welke is de overtuiging der schrijfster? Welke geschiedkundige les moet de menschheid uit dit alles trekken? Wij bekennen in volle nederigheid het niet te kunnen verklaren. Wellicht heeft juffrouw Perk zelve het zich nooit afgevraagd. Het kan ook zonder dat: een schrijver hoeft niet immer te weten, wat hij wil om een meesterstuk voort te brengen. Indien het boek met grondige studie van het behandelde tijdstip, met geestdrift of verontwaardiging voor de daarin geteekende toestanden of karakters geschreven ware, zou de lezer er den | |
[pagina 381]
| |
indruk van ontvangen, iets uit leeren en zich laten medeslepen of in opstand komen tegen de zienwijze der schrijfster. Nu laat de lezing hem volkomen koel. Wij mogen het juffrouw Betsy Perk niet ten kwade duiden, dat hare krachten voor de moeilijke onderneming te kort schoten; nooit heeft de spreuk des dichters wellicht beter toepassing gevonden dan hier: ‘La critique est aisée, mais l'art est difficile.’
C.N.
| |
Andrew Lang. La Mythologie, traduit de l'anglais par Léon Parmentier, ancien élève de l'École normale supérieure de Liège, avec une préface par Charles Michel, professeur à la Faculté des lettres de Gand, et des additions de l'auteur. - Paris, A. Dupret, éditeur, 1886. XLI-234. pp. in-12o, fr. 3,50.Boek dat zonderling is, of liever uitzondering maakt, want weinige zulke krijgen we te zien. Ook vragen wij ons af hoe wij moeten beginnen, om er verslag over te geven. Moeten wij den schrijver voorstellen? Het is te denken dat hij onzen lezer niet ten eenen male onbekend is, zelfs als voor dien lezer Engelsen Grieksch ware. De Wetenschappelijke Bladen hebben reeds verscheiden zijner artikels meêgedeeld, zooals onlangs nog in hun April-nummer van dit jaar een stuk getiteld Mythen en Mythologen uit de XIXth Century. Ten andere laat ons de Voorrede van den hr. Michel de volledige kennis maken van den hr. A. Lang. Als hellinist en Engelsch letterkundige geniet hij een niet geringen roem, maar als mytholoog vooral heeft hij in de wetenschap een eigenaardige plaats ingenomen: ook meenden de uitgevers van de groote Encyclopaedia Britannica zich tot niemand beter te kunnen wenden dan tot hem, om voor hun reuzenwoordenboek het artikel Mythology te verkrijgen. Dit artikel is het boek geworden dat we hier voor ons hebben. | |
[pagina 382]
| |
Eer we er ons nu nader meê inlaten, is het noodig de eigenaardige plaats te bepalen, die, zooals we daareven zegden, de schrijver bekleedt. Deze heeft hij definitief ingenomen door zijn merkwaardig schrift Custom and Myth, in 1884 te Londen bij Longmans verschenen, en in 1885 reeds in 2de uitgave uitgekomen. Hij toont het gebrekkige van de philologische methode voor de verklaring der mythen aan, en tracht die alle door de anthropologische methode duidelijk te maken. Lange en geleerde polemiek werd door dit boek in de Engelsche tijdschriften uitgelokt. Immers de philologische methode wordt nog steeds als de eenig wetenschappelijke door de overgroote meerderheid der vakmannen aangezien en alle andere als dilettantismus aan de kaak gesteld. Door Kuhn in aansluiting aan Grimms werken geschapen, ziet zij in de mythologie ‘eene ziekte der taal’. Mullenhoff, Mannhardt, E.H. Meyer, in Duitschland; G.W. Cox en M. Muller, in Engeland; M. Bréal, in Frankrijk, hebben ze meesterlijk uiteengezet en met de schranderste geleerdheid verdedigd. Buiten Cox, vindt Lang nog R. Browne en I. Taylor onder zijne bestrijders, alsook H. Bradley, die ter gelegenheid van Langs inleiding bij de Engelsche vertaling van Grimms Märchen door Mrs. Hunt, zijne methode niet slechts ontoereikend, maar zelfs oppervlakkig noemde. Echter staat hem Grant Allen moedig ter zijde, terwijl W. Leaf door een soort van eclectisme de twee scholen zoekt te Vreden te stellen. In zijne Mythology heeft de heer Lang de gelegenheid getroffen, zijne denkbeelden systematisch uiteen te zetten en door veelvuldige toepassingen hunne degelijkheid te doen uitschijnen. Het werk beslaat uit twee deelen: het eerste is de kritiek van de bijzonderste andere systemen, het tweede is de voordracht en de verrechtvaardiging van het systeem des schrijvers. De wetenschappelijke mythologie heeft tot doel de beteekenis klaar te maken van de mythen. Welnu de mythen der beschaafde volken bevatten twee zeer verschillige elementen, een natuurlijk, | |
[pagina 383]
| |
redelijk element, dat met de opvatting, Welke bedoelde volken van het onderwerp der mythe moesten hebben, volkomen strookt, - en een onnatuurlijk, redeloos element, dat dom, ongerijmd en wild is, en waarover de eigenaars dier mythen zelven beschaamd zijn. Hier dient voorafgaandelijk opgemerkt, dat de mythologie slechts overdrachtelijk kan wetenschappelijk genoemd worden; zij is niet een wetenschap, omdat ze niet reeksen feiten, maar alleenstaande daadzaken in oogenschouw neemt, en dus niet tot wetten kan opklimmen; zij heeft den naam van wetenschap slechts ten gevolge van het misbruik, dat dien naam ook tot de historische studien uitbreidt(t). In zijn eerste deel bewijst de schrijver hoe alle pogingen om het doel te bereiken, zooals hij het aangeduid heeft, van Evhemerus tot M. Muller en Spencer ijdel geweest zijn, en hierin is hij, onzes inziens, ten volle geslaagd. Hij heeft bewezen dat de vergelijkende mythologie niet vergelijkt, en dat de ietwat gewijzigde, overdreven philologische richting van Max Muller slechts op een reeks spitsvondigheden uitkomt. De natuurlijke elementen der mythen kunnen niet door ‘een ziekte der taal,’ door een verwarring tusschen den eigenlijken en overdrachtelijken zin der woorden ontstaan zijn; immers men vindt dezelfde mythen met andere namen terug bij volken, wier beschaving en wier taal noch in oorsprong noch door ontleening, de minste betrekking hebben met degene der volken, bij wie zulke uitlegging mogelijk schijnt. Men moet dus denken aan een algemeene eenvormigheid van die zijde van den menschenlijken geest, en aan die eenvormigheid zelve de uitlegging vragen. Eveneens, als de redelooze elementen der beschaafde mythen teruggevonden worden bij de wilde volken, en dat ze met den beschavingstoestand dier volken ten eenen male overeenstem- | |
[pagina 384]
| |
men, moet men nog eens aan de natuur van den menschelijken geest, en bepaaldelijken wel aan de natuur van dien geest in wilden toestand de uitlegging vragen, - dus voor een en ander element aan de anthropologie. Zoo komt de schrijver tot het tweede deel. Hij begint het, met te bewijzen dat, volgens de opvattingen der wilden, de betrekkingen tusschen het ik en de buitenwereld wel zoo zijn als de ongerijmdste mythen het ons voorstellen. Dan worden beurtelings de mythen der wilden vergeleken met de redelooze elementen van de mythen over goden, werelden menschenschepping, sterren, zon en maan, ontdekking der kunsten, oorsprong van den dood en heldenfabelen in de beschaafde mythologien. Uit die vergelijking volgt dat zulke elementen overblijfselen zijn van een vroeger wilden toestand der thans beschaafde volken. Het treft ons echter dat slechts Egyptische, Indische, Grieksche en Scandinaafsche mythen de beschaafde mythologie vertegenwoordigen, en dat de mythologie der Semitische volken, als Arabieren en Hebreeuwen, er systematisch uitgesloten is. Wellicht schijnt deze wetenschap niet zoo grondig, niet zoo geleerd als die van Kuhn en Max Muller, met welke terloops den draak gestoken wordt, zoo geestig en zoo fijn als men mag verwachten van den schrijver van Gladstone, een zonnenmythe (cfr. 174 over den Hellewagen en 191 over den Prometheus). Maar, voor al wie slechts eenigszins de tekortkomingen van de philologische methode kan ontwaren en de noodzakelijkheid van een betere gevoelt, is een enkele lezing van het boek voldoende om er door overtuigd te zijn. Doch wat spreken we van een enkele lezing? Niet een enkele maal zal men het lezen, maar herhaaldelijk, en dan zal men zien dat die wetenschap wel inderdaad zoo veel waard is als de andere, niet in diepte als speculatieve, maar in uitgestrektheid en gezonden zin als waarnemende wetenschap. Een oogslag op de voetnota's geeft reeds een denkbeeld van den overvloedigen rijkdom der bronnen. | |
[pagina 385]
| |
Met den schrijver dus bedanken wij de heeren Michel en Parmentier, die hem aan de franschlezenden hebben doen kennen, niet om het recht dat zij hem zoo lieten weervaren en de welverdiende waardeering die zij hem voorbereidden, maar om den dienst dien zij daardoor aan hunne lezers bewezen hebben. Want uit het geen wij van het boek hebben moeten zeggen, blijkt dat allen, wien de mythologie belang inboezemd, geleerde en beschaafd man, historicus en philoloog, met het boek moeten kennis maken, en dat ze niet moeten vreezen hunne eischen te hoog te stellen. De vertaling van den hr. Parmentier laat zich heel gemakkelijk lezen; die verdienste schaadt aan hare nauwkeurigheid niet: zij is eene goede vertaling, in de twee beteekenissen van die uitdrukking. Eene opmerking hebben wij te maken. Het was volgens ons niet noodig de Engelsche spelling van de eigennamen en vakwoorden der wilde mythologien te bewaren, die veelal door Engelsche zendelingen voor het eerst in schrift afgebeeld werden. De vertaler blijft het ten andere met zich zelf niet eens: als hij tootah overschrijft(blz. 105), moet hij ook tahboo laten voor tabou. Dat die vertaling eerder mag genoemd worden een tweede uitgave in het Fransch van het oorspronkelijke, leert men uit de voorrede van den heer Michel (XXXII en XXXIII). Die voorrede, een kleine brochure van XXXIII blz., verdient zonder achterdocht den lof, dien de hr. Lang haar geeft, als hij zegt (blz. XXXV): ‘En lisant la préface de M.Ch. Michel, je me suis pris à souhaiter qu'il eût écrit lui-même le livre au lieu d'ajouter des notes et de corriger les citations. J'ai senti que mes connaissances, surtout pour ce qui concerne les théories mythologiques modernes, sont bien inférieures aux siennes.’ Niet alleen kent de hr. Michel de moderne werken over mythologie, maar hij is zoodanig meester van hun inhoud, dat hij ieder zijn rechte plaats weet aan te wijzen, aan dit zijn kernachtigste citaat weet te ontleenen en dat in weinig kenschetsende woorden weet te leeren kennen. | |
[pagina 386]
| |
Gaf ons de hr. A. Lang de degelijksle afteekening Van de nieuwste en eigenaardigste richting in de mythologische wetenschap, de hr. Michel hing ons het aanschouwelijkste overzicht op van den tegenwoordigen toestand dier heele wetenschap. Welke lezer zou hen meer durven vragen?
J. Vercoullie. |
|