Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
De anthropologische methode in mythologie
| |
[pagina 356]
| |
te voorschijn riep, was voldoende om den geest van onderzoek te doen geboren worden. Het is verklaarbaar, dat al wat de grieksche philosophen, en inzonderheid Evhemeros over dit onderwerp konden schrijven of denken, wegens gebrek aan vergelijkingspunten, onvolledig en dus van weinig waarde zijn moest. De middeleeuwen en ook de moderne tijden, tot het begin dezer eeuw, brachten niets bijzonders op dit gebied voort. Die tijden leden aan een vooroordeel dat verreweg nog niet verdwenen is. Al de uitgestorven en vreemde godsdiensten, leerden de middeleeuwen, waren niets dan een verduistering van den zuiveren godsdienst der Hebreeuwen, en al de dwaze fabelen van Grieken, Romeinen en Germanen, stamden uit het Bijbelverhaal. Tot op onzen tijd, werden de opzoekingen der geleerde wereld door dit vooroordeel ernstig gehinderd. Toch kwam er een tijd, dat de vrijzinnige denkwijze macht genoeg bezat, om zulken onzin stoutweg over boord te werpen. Hierdoor handhaafde de kritiek haar onbegrensd recht, en deed de Hebreeuwen van het voetstuk afdalen, waarop een nooit aan de gezonde rede getoetste overlevering der middeleeuwen hen geplaatst had. Ze weigerde voor eenig volk, om het even welk, een uitzondering te maken op de eeuwige wet van den algemeenen vooruitgang; geen volk kan beweren daar buiten gestaan te hebben, zelfs niet ‘het volk van God’; geen kan zich beroemen, dat het hem zou gegund geweest zijn, dieper blikken te slaan in het wezen der natuur en harer geheimen. De kritiek mag niet gedoogen, dat een volk zich boven die wet zou willen stellen, en voor zelfs als heilig aanziene overleveringen mag ze niet stilstaan, nog minder haar fakkel laten zinken. Vroeger golden dus de Hebreeuwen als dragers der godsidee; ja, men ging verder: trof men bij vreemde volkeren iets aan, dat met de gebruiken | |
[pagina 357]
| |
of met het geloof der Hebreeuwen maar eenige gelijkenis opleverde, dan werd hun dadelijk alles als hun oorspronkelijk erfgoed toegeschreven, dat hun door een onverklaarbare openbaring was toevertrouwd geworden, en door hen aan andere volkeren overgeleverd, bij welke het alsdan wijzigingen had ondergaan. Terwijl langzamerhand de kritische geest onzer eeuw, naarmate de onbeperktheid van zijn recht meer en meer erkend werd, het voorrecht der Hebreeuwen achteruitdreef, werden ook de voorstellingen, die men zich over mythologie en godsdienst maakte, vrijer; het werd mogelijk een breeder veld in de opzoekingen te omvatten, en nu ontstond een nieuwe wetenschap, de geschiedenis der godsdiensten. Nadat het een onomstootbaar feit werd, dat de wereldgodsdiensten slechts voortzettingen zijn van de vóór hen bestaande mythologie, ging men verder: men vorschte naar de beteekenis, welke aan de mythen, het vroeger geloof onzer voorvaderen, ten gronde lag. Men zag niet meer in de mythologie een massa opgeraapte fabelen, doch een noodzakelijke overgang van den menschelijken geest in zijn langzame beweging tot zekerheid. Hier liggen de kiemen der wijsbegeerte, der godgeleerdheid en der wetenschap. Over de verschillende verklaringstelsels, die sedert het begin dezer eeuw zijn vooruitgezet geworden, zal ik niet breedvoerig uitweiden. Ook bestaat de strijd slechts tusschen de zoogenoemde ‘philologische’ school en de nieuwere, de ‘anthropologische’. De eerste is die van Max Müller, de andere die van Andrew Lang. Voor Max Müller moet de studie der mythologie gegrond zijn op de philologische vergelijking. Voor hem zijn de mythen verpersoonlijkingen, en zijn ontstaan uit een vergeten der natuurlijke metaphoren der taal. Zij berusten op een | |
[pagina 358]
| |
‘ziekte der taal’. - Dit is overigens een faktor die nog heden onder het volk werkzaam is: ‘het volk, zegt Bréal, is een mytholoog, die zich rekenschap wil geven van de namen die hij hoort, en die gemakkelijk een vertelsel vindt om een eigennaam te verklaren.’ Ook gewone namen, doch die hem eenigszins vreemd klinken, ondergaan wel zulke wijzigingen, een proces dat vele nieuwe vormen in het leven heeft geroepen, en waarmee zich de wetenschap in de laatste tijden veel heeft bezig gehoudenGa naar voetnoot(1). In de philologische school zijn het al hare aanhangers niet eens, wel omtrent de methode, niet echter omtrent de uitslagen. Terwijl Max Müller de mythen in verband brengt met wat hij het zonnedrama heet, het op- en ondergaan, den dagelijkschen terugkeer van nacht en dag, den strijd tusschen licht en duisternis, legt ze Adalbert Kuhn uit door het onweder en de onweerswolk. De tegenwerpingen tegen deze methode zijn vele. De bijzonderste zal ik hier opnoemen. De philologische school grondt haar opzoekingen op de sanskritische letterkunde, grootendeels op den Rig-Veda, wien zij een grooter waarde toekent dan hem toekomt: de jongste opzoekingen hebben den nakristelijken en kunstmatigen oorsprong van den Rig aan het licht gebracht, en het stelsel van Max Müller dus in de basis geschokt. De verscheidenheid tusschen Müller en Kuhn, vloeit voort uit het feit, dat hun wetenschap slechts op gissingen berust, en dan nog dikwijls gewaagde gissingen, waarmede | |
[pagina 359]
| |
ze getracht hebben aan de mythische namen hun vroegeren vorm weer te geven. Een derde gebrek is haar eenzijdigheid; door de overdreven toepassing van het princiep kwamen de volgelingen der beide geleerden dikwijls tot de drolligste uitslagen. Volgens de aardige uitdrukking van een criticus, brachten de Aryas op de hooge bergvlakten van Azië hun tijd door met over den regen en het schoon weer te praten. Die overdrijvingen hadden de oogen geopend. Eens het wantrouwen opgewekt, ging men zoover dat men begon zelfs aan de wetenschappelijkheid der vergelijkende mythologie te twijfelen. Den grootslen stoot gaf aan de philologische school het verschijnen van het boek van Tylor: Primitive Culture, 1871. - Hierin bracht de Engelsche geleerde alles bijeen wat op ethnographisch gebied verschenen was; de zeer verspreide feiten en de zeer opeengehoopte bouwstoffen trachtte hij te ziften en te ordenen, en aan de hand eener rationeele ontwikkelingstheorie, het leven der beschaafden in verband met dat der wilden te brengen; hij wilde het bewijs leveren voor de eenheid der natuur, de onveranderlijkheid harer wetten, de onoplosbare volgorde van oorzaak en uitwerksel, ook met betrek op den menschelijken geest. Hij paste die theorie toe op taal en philosophie, op godsdienst en mythologie, en vervolgde de historische overlevering van al onze gewoonten en aanschouwingen tot in de verwijderdste en oorspronkelijkste gebieden van het menschelijk denken. Hij steunde heel ons denken op de geestesinrichting der wilden, en legde onze gewoonten en gebruiken uit als zooveel overblijfsels (survivals) die wij uit onzen oorspronkelijken wilden toestand hebben overgehouden. | |
[pagina 360]
| |
De nieuwe leer vond aanhangers. Andrew Lang paste die hoofdzakelijk toe op de mythologie. Fiske (Myths and Mythmakers 1873), poogde eenige der verkregen uitslage nonder het groot publiek te verspreiden. Ook H. Gaidoz, te Parijs, met het folkloristisch tijdschrift Melusine, trachtte die gedachten op het vasteland te doen kennen. Edw. Clodd in zijn Mythen en Droomen, paste het princiep der evolutie toe op de denkbeelden, die ons omtrent het boven natuurlijke zijn bijgebleven. In het eerste gedeelte van dit boek worden de princiepen der nieuwe school uiteengezet. Haar bronnen en steunpunten zijn menigvuldig: zij liggen in de vele dagboeken, die zendelingen en reizigers ons van hun reizen bij wilde volkeren opgemaakt hebben; al wat omtrent hun gebruiken en geloof, hun plechtigheden en feesten, hun volksleven en sprookjes, hun folklore in éen woord, is opgeteekend geworden, dient tot bron, waaruit de nieuwe methode haar krachten put. Daarom heet men ze in Engela nd dikwijls ‘the method of folklore.’ Bij middel van de nieuwe leer is het ons gegeven, de langzame ontwikkeling der mythologische gedachten te volgen, van de wilde volkeren af; hoe meer hun maatschappelijk leven verzacht, hoe minder ruw hun mythen worden. Zoo wil het de wet des vooruitgangs; indien wij dus onze klassieke en gcrmaansche mythen, en al wat ervan nog onder het volk, als bijgeloof of volksgebruik, in omloop is, willen begrijpen, moeten wij eerst de psychologie der wilden onderzoeken. Vooral mogen wij niet uit het oog verliezen, dat de eerste regel van de verklaring der mythen de eenvoudigheid zal zijn. Alléen éen éenvoudige uitlegging kan eenige waarde hebben. | |
[pagina 361]
| |
Wij handelen in overéenstemming met de wetten der verstandelijke ontwikkeling des wilden, wanneer wij, in plaats van naar verborgen en fijne beteekenissen in zijn éenvoudig klinkende verklaringen der dingen te graven, als de ware bedoeling aannemen wat op de oppervlakte ligt. - De mylhenvormende mensch heeft zich nog niet boven de begoocheling der zinnen verheven; zeer langzaam is hij tot de ontdekking gekomen dat de natuur iets anders is dan zij hem toeschijnt te zijn. In dien tijd had het gevoel den boventoon, het oordeel sluimerde. De wet van oorzaken en gevolgen was hem nog onbekend, en die onkritische lijd, zonder ervaring, moet door ons met die abstractie van ons oordeel ook beschouwd worden. Het is die eenvoudigheid van den geest des wilden, die hem het bezielde en het onbezielde doet verwarren. Het kind slaat den stoel, waartegen het zich bezeert. Het is een psychisch verschijnsel, dat Tylor Animisme genoemd heeft. Het is de groote uitbreiding aan de personaliteit gegeven, die de grondslag is van al de mythen, door den mensch verzonnen om zich den oorsprong der dingen te verklaren. In zijn eersten aanblik op de natuur was de mensch ten éenemale onkundig omtrent den aard der krachten, waarvan hij omringd was; de wetten der natuur werden hem eerst later bekend. ‘Zijn eerste indruk was verwondering, met vrees vermengd. De éenige maatstaf der dingen was hij zelf, zoo dat al wat zich bewoog of zich kon bewegen, dit deed, omdat het leefde. Een persoonlijk leven werd aan de zon, de maan, de wolken, de rivieren, de watervallen, den oceaan en de boomen toegeschreven, en de afwisselende verschijnselen van de lucht in den morgen of den avond, bij de schemering of in den donkeren nacht waren de openbaringen van het | |
[pagina 362]
| |
leven, waardoor dit alles bezield was. Deze opvalling werd in duizend verschillende vormen uitgedrukt. De donder was het brullen van een machtig dier; de bliksem een slang, die uitschoot op zijn prooi, het schitteren van een toornig oog; de storm het sissen van éen boozen geest, de regenboog een dorstig monster; de waterhoos een draak met een langen staart....’ De eerste oorzaken van het ontstaan der mythen zijn eenvoudig; heel anders met de bijkomende oorzaken, die meestal voortvloeien uit de verschillende natuurlijke omstandigheden. Nochtans is het mogelijk, in de massa der verzonnen verklaringen mythengroepen te onderscheiden. De mythen der schepping nemen een groote plaats in al de mythologieën in; hoe ruw ook een volk zij, toch heeft het een verklaring beproefd van den oorsprong der zon, maan en sterren; van de maanvlekken (bij ons het mannetje in de maan); van hemel en aarde; van het vuur, in verband gebracht met den storm en den bliksem; van de opvolging van dag en nacht. Wij moeten ons ook herinneren, dat voor den wilde de hemel, de aarde, de zee, de wind, niet bloot personen zijn, maar wel wilde personen. Hun handelwijze is niet die, welke beschaafde menschen aan zoo verheven wezens zouden toeschrijven; zij is, zoo als ruwe menschen natuurlijk en gepast oordeelen bij wezens, die hun volkomen gelijk zijn. Nu, de gedachte, die zich de wilde vormt over zijn plaats en zijn invloed in de natuur, verschilt tolaal van ons hedendaagsch denkbeeld. De verwarring tusschen het bezielde en het onbezielde, leidde hem er toe een verwantschap aan te nemen tusschen hem zelven en de dieren. De zendelingen en reizigers heb- | |
[pagina 363]
| |
ben bij de meeste wilde volkeren het bestaan van het totemisme vastgesteld, d.i. het geloof dat zekere familiën van menschen van zekere bezielde of onbezielde voorwerpen, maar vooral van dieren afstammen. In hun wetten houden zij, namelijk ten opzichte van het huwelijk, zeer streng rekening van dit geloof. Een andere bijzonderheid van de wijsbegeerte des wilden is het geloof aan geesten en aan den omgang van den mensch metde schaduw der dooden. Voor hem bestaat de natuurlijke dood niet; hij legt ze uit door het geweld door een toovenaar op den geest uitgeoefend. De ziekte wordt aan tooverij of aan de werking van vijandige wezens toegeschreven. Na den dood leeft de mensch voort als geest, soms onder den vorm van een dier. Vele voorbeelden kon ik aanhalen, die als overblijfsels van het geloof aan het totemisme moeten aangezien worden. ‘In de gewoonte der wilden om de totem op de riemen, den boog, de zijden van cano's, op wapens, pilaren vooraan de huizen en op de huizen zelve te schilderen of te snijden, vinden wij den ouden en vergeten oorsprong der zinnebeelden op wapenschilden. De symbolen der beschaafde volkeren, zooals de Keizerlijke adelaar, door zoovele beroemde staten in den ouden en den nieuwen tijd gekozen; de wapens van aanzienlijke familiën met hunne fabelachtige monsters, als de cherub, de Grieksche grijpvogel, voortlevende in den griffioen, de draak, de eenhoorn, die, uit een ruwe of beangste verbeelding voortgekomen, thans boven den ingang der huizen van de aanzienlijken staan, de wapens op rijtuigen geschilderd, op ringen gegraveerd, op schrijfpapier gedrukt, hetzijn de regelrechte afstammelingen van de totem... (bl. 87). Onder den invloed der begrippen die wij uit onzen voormaligen wilden toestand meegebracht hebben, is dan ook | |
[pagina 364]
| |
bij ons het geloof aan liet bovennatuurlijke ontkiemd. Al het bijgeloof, dat nog heden zoo dikwijls bij onontwikkelden aangetroffen wordt, stamt uit een vroegeren, nog min ontwikkelden tijd. Sommige der op die wijze ontstane denkbeelden zijn langzamerhand tot dogma's der gepredikte godsdiensten uitgedijd, en zoo algemeen verspreid geraakt, dat het nog heden dikwijls als een misdaad aangezien wordt, die niet aan te nemen, zoo bv. het geloof aan een hooger wezen, de onsterfelijkheid der ziel, het toekomende leven. De orthodoxie heeft er zich al vroeg ook mee gemoeid, en die denkbeelden als waarheid uitgeroepen, die de mensch van zijn schepper zou ontvangen hebben. De anthropologische methode laat ons toe, die dogma's in hun ontwikkeling van de wilden tot op onzen tijd le volgen: dit deel der wetenschap behoort veeleer tot de geschiedenis der godsdiensten, doch is onafscheidbaar van de studie der mythologie. Wij hebben gezien, hoe zeer die vooroordeelen, en niet minder de onverdraagzaamheid, die zij onvermijdelijk te voorschijn hebben geroepen, de wetenschap, gegrond op vrij onderzoek, steeds geschaad hebben. Gelukkig verbeurt men daardoor niet meer, zooals voormaals, lijf en goed; doch juist in die verbreeding der gedachten ziet men een nieuw uitwerksel der eeuwige wet van den vooruitgang en een nieuwe bekrachtiging van het princiep, dat aan de anthropologische methode tot grondslag ligt. Deze algemeene beschouwingen hebben genoegzaam, meen ik, aangetoond, welken gewichtigen vooruitgang de wetenschap in de laatste tijden, dank aan de pogingen der ethnographen, gedaan heeft. Clodd's werk is de leer der evolutie, op de geestelijke ontwikkeling van den mensch toegepast; het is een sprekend bewijs voor de waarheid van hetgeen wij kunnen afleiden uit de meer tastbare | |
[pagina 365]
| |
overblijfselen; namelijk, ‘dat de geschiedenis der menschheid een langzamen, maar zekeren vooruitgang vertoont van een lager tot een hooger standpunt, een opklimming, maar met menigen teruggang. De studie der mythologie bevestigt een belangrijken regel der hedendaagsche wetenschap, dat de wetten der ontwikkeling in de geestelijke wereld even goed kunnen aangewezen worden als in de stoffelijke. Het is goed daarop te letten; ons leven zal er rijker door worden en in allerlei opzichten zullen wij ons daarbij wel bevinden. Overal, waar wij thans het oog of oor wenden, ontdekken wij eenheid en harmonie. De leer der ontwikkeling is de sleutel, die ons den onmetelijken voorraad van feiten, welke zonder eenigen regel of eenig verband daar voor ons schenen te liggen, als regelmatig en in onderling verband doet zien - “een tal van dingen, die voor altoos sprake ontvingen.” Dat onlosmakelijk verband tusschen oorzaak en gevolg, door de wetenschap geopenbaard en bevestigd, strekt zich zoowel achterwaarts als voorwaarts uit; die schakel omvat ook den mensch, als een deel der natuur, en maakt de studie zijner ontwikkeling tot een onderzoek, waarin de biologist en de mythologist naar een zelfde einddoel streven.’ De gevolgtrekking, die ik hierboven afschreef en die Clodd op een zeer grondig onderzoek van onwederlegbare feiten steunt, heeft, meen ik, niets afschrikkends. Nochtans zal ze bij zekere bedeesde personen hooge kreten te weeg brengen. En geen wonder; - zijn wij niet in volle darwinism? Ja, het is wel degelijk de diepe gedachte van den grooten Engelschman, die hier, op het gebied van den geest, haar schoonste vruchten oogst! Het is, met andere woorden, de leer der gezonde rede, die, dank aan haar eeuwige vooruitgangswet, bij iedereen, hoe vast ook de godsdienstige begrippen bij hem geankerd zitten, welke vooroordeelen hem ook | |
[pagina 366]
| |
aankleven, reeds eenigen twijfel over zijn geloof opwekt. - De wetenschap bekreunt zich echter niet over den indruk, dien ons haar uitslagen laten; onverschillig of zij onze droomen en onze hoop streelt, of hun ijdelheid aantoont, vergenoegt zij zich met de feiten vast te stellen, en daarin ligt hare kracht. Daar ook eindigt hare zending. Wij verklaren dan ook niet te begrijpen, waarom in de Nederlandsche vertaling, die ons de uitgevers P.N. Van Kampen en Zoon voorleggen, sommige plaatsen van dit schoon boek zijn uitgesloten geworden. Die weglatingen zijn soms belangrijk: als de voornaamste zal ik aanwijzen de bl. 144-147 en 226-236 der Engelsche uitgaaf, waarin de schrijver zijn bewijzen en gevolgtrekkingen heeft neergelegd. Nu het hierboven medegedeeld citaat den vertaler niet afschrikte, vraagt men zich af, hoe zich Clodd nog meer darwinist toonen kon dan in de opgegeven plaats. Ook blz. 61-81 zijn weggelaten geworden, waarin de schrijver zijn bezwaren tegen Max Müller oppert. - Op welken grond? - In een boek, dat een nieuwe methode huldigt, mocht de Nederlandsche lezer ook in staat gesteld worden de oude te onderzoeken. Het boek moest wel in zijn geheel geleverd worden. Het is te betreuren, dat de zoo nuttige inhoudstafel ook weggebleven is. De vertaling is anders goed geslaagd. Alleen wilde ik op bl. 187 aan het werk van Grimm zijn echten titel Deutsche en niet Noorsche mythologie gegeven zien, en doen opmerken, dat de citaten naar de Duitsche uitgaaf en niet naar de Engelsche moesten verwijzen, daar wij op het vasteland meestal het oorspronkelijke ter hand hebben. Voor het overige zijn wij den uitgever dank schuldig, een zoo verdienstelijk boek ook voor Nederlandsche lezers toegankelijk gemaakt te hebben.
Aug. Gittée. Ath, Juli 1886. |
|