| |
| |
| |
De Meditatiën van Noldus Snoeck.
Kleinbrabantsche idylle.
I.
Recht had hij 't voor, de grijze, goeie Nol:
Domien had Sooze lief. - Voorwaar, 't behaagde
den oude zeer, het eigen meisken, die hij -
arm, paddebloot bijna, den jongen baas
tot dienstmaagd had bezorgd, na straks twee jaar
vereerd te zien met al haars meesters liefde.
Ja, zij verdiende 't wel! Zij was zoo goed,
en, hiet ze ook arm, haar strekte deugd tot schat,
die opwoog tegen goud. Doch, boe hij zelf,
hij, Noldus Snoeck, al kent hij a noch b,
‘op eigen hand’ der kind'ren liefde heimlik
begunstigd had, en beider schuchterheid
had plaats doen maken voor de hemelvreugde
der weergeschonken min, dàt was slechts hèm
en God bekend, - maar schonk hem stil genoegen.
| |
II.
Zoo denkend reed, vóor op zijn' huifkar tronend,
in glimmend fijngeplooiden zondagskiel
en vroolik dampend aan zijn pijpje, Noldus
de heirbaan langs, van Brussel Wambeekwaarts.
Stil achter hem, verborgen onder 't huifdoek,
zat Mien bij Sooze; doch, dàt zaal'ge tweetal
liet Noldus ongemoeid! Die hadden, ja!
genoeg te tluist'ren van hunn' huwlijksweelde!
| |
| |
Die kochten straks hunn' ‘ringen’ in de stad....
Betaamt het niet, dat zij in vree die passen,
zich vergewissend, wie den grootsten heeft?
Zij wint het vast, de poez'le meid, wier handen
- Nol dacht het vaak - zoo gansch twee kussen lijken!
En dan het huisraad: scholels, teilen, kruiken,
maisch, glimmend laken voor des bruigoms rok,
het deugd'lik ‘goed’ van twintig stuivers de el
voor's bruidjes tooi, wat rijke stof tot keuv'len!
Zal hij ze storen? Foei! 't Kon zonde zijn...
| |
III.
Dan, lekker smaakt het pijpje. Kom! Nog eenmaal
‘gevuld’... Reeds daalt de zon, en de avondmist
stijgt langs de boomen. Hoor! Is dat geen merel,
die in gindsch boschje zingt? Is dat de klok
van Lennick niet, die langs den Oostkant bengelt?
Hoe klaar men 't hoort... Nu, des te beter, paartje!
Dat spelt mooi weer voor 't naad'rend huwlijksfeest...
Het huwlijksfeest! - Fier heft de grijs het hoofd:
‘En Nold getuige’, denkt hij. ‘Drommels, ouwe,
dât hadt gij niet gedroomd, tien jaar geleên,
dat ge eens den flinkstgebouwden borst van 't dorpje
ten altaar zoudt verzeilen!... Nu, gij hebt het,’
zoo dweept hij voort, ‘flink aan Domien verdiend.
Die schuwe jongen! Blonk hem niet de liefde
uit elken oogopslag?... Tot spreken echter
was 't nooit geraakt, hadt gij geen hulp geschaft.
Zij zelf was ál zoo bloo... Dan, gij waart daar,
en, eind goed, alles goed!’
de knecht op zijne huifkar, liet de zweep
twee-, driemaal langs des dravers schoften kwisp'len,
en dampte voort, met lekk'ren smak op smak,
de blauwe wolken paffend in de hoogte.
| |
| |
| |
IV.
Nog struisch was Nol, schoon acht en zestig jaar.
‘Wit als een' duif’, dat's waar. ‘Doch,’ schertste hij,
zich zelven had hij nooit - dan ‘wit’ gekend.
Dát hield hij van een' schrik. -
't Was in 't jaar veertig.
Wij zijn nu drie en tachtig - reken zelf...
Voor de eerste maal was hij in dienst. Zijn meester
was Lange Klaas, grootvader van Domien.
Eens lag er, in de buurt, een' vrouw ‘op 't stroo’,
de ‘Zwerte Fin’. Terecht of te onrecht hield
het volk haar voor een' ‘hekse’. Moederzielen-
alleen, bewoonde zij haar wagg'lend hutje,
vlak bij den zoom van 't bosch, tien stappen nauw'liks
van ‘'t hof’. - Daar valt de Heer Pastoor bij Klaas
krek op den noen in huis, en vraagt, dat Noldus
de waak houd' bij de doode! - O! Tienmaal liever
had hij, op 't kerkhof, 's nachts, bij maneschijn,
een doodshoofd weggehaald... En toch, het woord:
‘Ik weiger, Heer’, schoon kitt'lend op zijn' tong,
Hem steeg al 't bloed naar 't hert,
toen hij, dien avond, huiverend, de klink
des wrakken deurkens aanraakte. Afschrikwekkend,
dàt dient gezeid, was 't lijk der doode niet.
Bleek lag zij daar, een palmtakje in de hand,
en scheen... te lachen. 't Kaerslicht, dat de Priester
bij haar ontstoken had, wierp door 't vertrekje
een' valen schijn, en buiten, door het loover,
zong stil de wind. - ‘'k Zal bidden’, peinsde Nol.
‘'t Gebed versterkt den mensch’. Hij laat de kralen
des rozenkrans door stramme vingers glijden,
en bidt, en bidt opnieuw, en bidt steeds voort,
en - siddert feller nog. Plots, onder 't linnen,
dat Zwerte Fin bedekt, beweegt zich iets...
De stroozak kraakt... Een sissend proesten hoort hij,
en merkt, met starren blik, een' ruigen staert,
die onder 't laken heen en weder wiegelt.
| |
| |
Geen gil, geen zuchtje! Als van den dood geraakt
zat daar de Nol, wou vluchten, kon niet roeren,
kon nauw'liks ademen... tot eind'lik! - ja!
gij lacht met recht, die nooit zoo'n stond doorleefd hebt -
de groote, rosgevlekte kat der doode
van 't bed wipt, recht naar 't deurken! - 's Anderdaags
was Noldus Snoeck, nog gist'ren blond als gerst,
| |
V.
Dan, voor den arbeid hindert
zoo'n molderskopken niet! Dat's nu weldra
- met Bamis - vast het drie en veertigst jaartje,
dat hij ‘op Breedeik’ dient. Klaas' kind'ren waren dood of getrouwd, toen de oude zelf - een lijk -
de hoef voor 't eerst verliet. Toen bleef de jongste,
Luvien, een vijf en twintiger als Nol,
als meester in zijn' plaats, en, tot zijn' dood
- hij stierf, drie jaar geleden, juist op Aschdag -
werd tusschen baas en knecht geen ‘onpermentlik’,
geen onzacht woord gewisseld.
Luvien verwekken mocht, had hij, Nol Snoeck,
‘zoo goed als grootgebracht’. Wat zeg ik? Had hij,
neen, lach maar niet! - ter eere van Domien
de baker niet gespeeld?... Heer Jesus, menschen!
zoo'n bakerstaak, dat's eerst een duivelskunst!
Een manshand, zie-de, is ruw en lomp! Zoo'n kipjes,
pas los van 't ei, verdragen tik noch prik!
Men bunsel ze in, men wasch hen - nog zoo zacht -
nooit gaat dat zonder zang..... Als bigjes, die men
verwijdert van der moeder weeld'rig zog,
zoo zetten zij het kleine keeltjen op,
en janken, huilen, schreeuwen moord en brand;
de vuistjes slaan; de poez'le voetjes stampen;
tot in zijn' minsten vezel trilt het lijf....
Nu, zulk een' vaart liep het met Noldus niet!
Van vrouwenarbeid, - zie-de, moeder had het
hem vaak gezeid - had hij, van kindsbeen af
‘een handje weg’: hij stopte, maasde, naaide
| |
| |
zoo goed als éene op 't dorp; geene enk'le won het
hem af in 't hasp'len, en, bij 't spinnewiel,
vond hij zijn' weerga niet...
in Slachtmaand, - op den harden schuurvloer dorschte
hij droge garf op garf, kwam, uit het woonhuis,
met droeve ‘mien’ de baas, en sprak tot Nol:
‘Laat staan, wat staat... Bestijg ons beste paerd...
Fluks om den doctor... 'k Vrees... hij komt te spade...
Zeg hem... mijn'vrouw... acht maanden slechts... in 't kraam!
Om Godswil, voort... Ik moet terug bij haar...
Maak spoed, maak spoed...’
De doctor woonde te Assche,
twee uur van Breedeik. Negen had de klok,
toen Nol te paerd steeg, doch, zóo pijlsnel dreef hij
zijn' ruin de heirbaan langs, dat, vóor nog de uurnaald
op elven stond, hij Vinus 't antwoord bracht:
‘Een uur geduld... De Doctor was van huis...
- Een uur!! - Geen oogwenk later
of, in zijn' tranen stikkend, stond de baas
op nieuw vóor Nol, trok zich de haren uit
van stomme smert, en riep: ‘Mij ne arme vrouw!
Hulp!... Hulp... Het kind... Och Nol... Zij zal 't besterven...’
- Met bliksemsnelheid, als een doode bleek,
sprong, door zijn' baas gevolgd, de knecht vooruit,
en, om den droes! 't mag kiesch of onkiesch heeten,
bood dra den vader 't moedernaakte schaap,
dat schreiend lag te spart'len op zijn' hand,
- ‘Baas!’ bracht hij stott'rend uit,
‘vievan demoeder! Dat's gelukt... Een zoon...
'k Wensch u proficiat, hoor!’- - -
het bakersambt aanvaerd had, was het wicht
gekleed, gereed, gewasschen en... - volgaerne
had hij ‘gekamd’ gezeid, doch 't arme schaap
had wol noch haar. - Eilaas! wat zag 't er teer uit,
èn klein, èn mager... Nauw een pluimpje woog het...
| |
| |
Hij hoefde ook wel, zoo'n waaghals van een' knaap,
den eersten blik uit Noachs ark, een' maand
te vroeg te wagen in de wijde waereld...
't Was een gelukskind... 't Groeide, een' bloem gelijk!
De moederborst, nooit uitgeputte bronne
van levenskracht, schonk fluks den leedjes vleesch,
echt ‘worstenvleesch’, zei moeder, blauw dooraderd,
en - onder 't huifdoek, stil! - in Doka's armen,
ligt nu, een volle man, Lievinus' zoon!
| |
VI.
Sinds gindschen middag was, op ‘Breedeik’, Nol
niet langer knecht, maar vriend, maar kind des huizes,
en immer bleef dat zoo, tot... thans driejaar
geleên, de pachter zelf, eerst aan die vriendschap ontrouw,
het moede hoofd, wen Nol hem de oogen sloot,
voor eeuwig neerlei op het doodenkussen...
Daags vóór zijn sterven, - Mien, van waken moe,
lag, op zijn' stoel, in diepen slaap verzonken -
riep hij zijn' vriend tot zich.
‘ik moet u spreken, vriend! Zie, Mien is jong
en onervaren... Gij... draag zorg voor hem!
Wat hier ontbreekt, Nol, is een naerstig wijfje,
eene - als zijn' moeder... Doe hem zulks begrijpen...
Maak, dat zijn' keuze op een', hem waerdig valle...
Rijk hoeft zij niet te zijn... Zij hebbe slechts
tien rappe ving'ren en een braaf, warm hert,
- dat's meer dan goud... - Denk ook aan 't spreekwoord, Nol!
Dat was mijns vaders ‘zeg’. Dat weze uw' leuze...
Nol... waak op... mijnen zoon!’ -
de knecht de hand bevochtigd, die zijn meester,
- gedoodverfd reeds - hem toestak tot vaarwel,
en had beloofd: ‘Bij God! Voor... wie... dáar... slaapt,
heb ik ook... 't leven... veil’.
| |
| |
- een heilig woord, een' stervende gesproken -
gehouden heeft, dat toonc 't paarken daar,
ons paar, dacht Nol, en Sooze, 't lieve bruidje...
| |
VII.
‘Ons paar’! Ons paar! - Zijn paar, zou juister klinken!
Vond hij 't niet uit? - Hoor liever, 't zelfde jaar nog,
als Vinusstierf, verliet, den ‘nieuwen meester’
ongaerne duldend, de oude meid de hoef.
‘Nieuw' meesters, nieuwe wetten,’ dacht zij vast...
en - d'ouden trant verkleefd, ging ze elders wonen.
‘Thans mij de beurt’, dacht Nol. - Op enk'le stappen
van ‘Breedeik’ ligt een' bron, waar half het dorp
het drinkbaar water put. Daar, elken middag,
zat, pijpjes rookend, schijnbaar zonder doel,
Nol op kijkuit, en knoopte praatjes aan
met meid bij meid, die tot het schepvat naakte.
Deez' droeg een' kruik; die blikken, gene houten,
met koop'ren band omsingelde eemers. Trien
kondde al het nieuws van 't dorp; zij wist voor waar,
dat Jan van Mattes vrijde, doch, zijne ouders
bedankten voor het bruidje; Jaak, de koeboer,
had gisteren getwist met Frans, den slager,
en liep met ‘zoo'n’ blauw oog; ‘'t pastoorken’ had
een' dekenij gevraagd, doch 't scheen, dat was er
geen spek voor zijnen bek...; kortom, geen vinkje
had, in het Kattenbosch, een ei gelegd,
of Trien zei 't voort... Dan, ja, hare eemers blonken
als zilver schier; haar kapsel stond haar, net
alsof 't geschilderd ware, en Noldus dacht:
‘Die neme een ander vrij. Mijn zoon heeft recht
op beter.... Zooveel praats, vermoed ik, gaat
met luttel vlijts gepaard.’ -
die, wat ook Nol haar praamde, bij de bron
geen stondje talmde. Tenger van gestalte,
doch gaaf en frisch, was Doka, 't oudste kind
| |
| |
van Dries den Snoeier. Negen broers en zusjes
bezat zij thuis; doch, had zij van haar' jeugd,
‘van kindsbeen af’ gearbeid voor den broode,
toch had haar twintigst jaar zoo frisch een waas
van rein- en minlijkheid bewaard, dat geene
van al de bronbezoeksters 't van heur won!
Onfeilbaar, dag op dag, op klok half een
verliet zij's meesters hoef. Op haren dorpel
kon Nol haar zien. Op malschen schouder hield
zij 't logge juk, en, van weerszij de knieën,
rinkelden de eemers. ‘Open ging zijn hert,’
zei later Nol, ‘zoo vaak hij die zag naad'ren.
Hem kwam het vóór - dat was een' kostb're bloem,
die de gelukkigste der stervelingen
| |
VIII.
- In 't spannend jakje, vaak met lap op lap
vermaakt, in 't roodgeruite rokje trad zij,
snel, met gewiekten voet, den boogaard door.
Aanminnig groette zij bij hare komst,
aanminnig bij het heengaan... Doch, veel meer
dan: ‘Waarlik, ja!... fraai weer!’ of: ‘Ja, die kermis
is steeds vermakelik,’ vernam hij op
zijn' kwistig vragen nimmer uit haar' mond.
Op 't mollig gras liet zij het draagjuk neer,
onthaakte de eemers, boog een' knie ten gronde,
en schepte... en hief met zulke omzichtigheid
het vat weer op, dat nauw èen enk'le droppel
haar kleed bevochtte. - Waren ook hare eemers
van hout, toch glom de koop'ren band zóo het,
dat Nol èn boom, èn huis, zich zelv' èn haar
er zag weerspiegeld; 't hout was blank geschuurd,
en ook des draagjuks ketting blonk als zilver.
Lang staarde de oude 't beeldschoon meisje na,
dacht aan Domien en Vinus' laatste woorden,
en lijze zong de spreuk hem in 't gemoed:
| |
| |
Nol, 't was mijns vaders’ zeg’! 't Weze ook uw' leuze!’ -
Nu was ja 't tot geworpen! 's Ouden plan,
onwrikbaar stond het vast. Dat was nu 't vrouwtje,
dat Mien behoefde: - jong, en frisch, en net;
zorgvuldig als niet éen; wel vriend'lik, spraakzaam,
en wel ter tale, en toch - bij God, geen spreeuw,
die bazelt, pratelt half den dag, op Jan
en Alleman wat af te dingen weet,
veel ‘orht’, veel ‘maart’, en luttel arbeids aflegt!
| |
IX.
Tot Dries den Snoeier ging, bij avondzon,
de goede Nol. Ook daar, al was de woning
een schamel hutje slechts, was 't al zoo keurig,
zoo krakend net, zoo blank geschuurd, dat gij
met hertelust hadt op den vloer gegeten.
‘Puik’, meende Nol, toen hij de moeder zag,
wier jakje vlek noch scheur vertoonde; - ‘'t schijnt,
dat zit in 't merg... Zoo de oudjes, zoo het jong! -
Goed bloed en liegt niet... Meester, uit den hemel,
zie neer op mij, en op den paerel, dien
ik uitvond voor uw' zoon.’ -
Half-Hooimaand was 't, nam de uitverkoren Sooze
haar' intrek op de hoef. In ernst, het liet er
wel wat te wenschen, sinds Kato, de meid,
met pak en zak vertrokken was, en Nol, die
natuurlik wist waarom, met's meesters oorlof,
't huishouden zelf, dat toch een' vrouwenhand
vereischt, beredderd had. - Neen, zonder vrouw
gelijkt zoo'n woning een' woestijn: - daar groeit
het ord'loos al dooreen; het onkruid woekert
daar naast de bloemen, hoe de tuinman ook
zich weert met spade of rijf! Wel waschte en plaschte,
wel dweilde en poetste, raagde en vaagde Nol
vaak halve nachten voort: toch bleef daar immer
een kofflevlekjen op de kachel hier,
een loosverborgen spinnewebje daar,
in 't hoekje, tusschen zwartberookte balken. -
Nauw was zij daar, of zie - de woestenij
| |
| |
werd Paradijs... 't Was, of meer licht en lucht
haar begeleidden! Lustig, in de keuken,
die straks zoo donker scheen, drong zonneglans!
Men had gezegd, daar was een' venster meer nu,
en tienmaal vrijer scheen nu de ademhaling!
| |
X.
Rond achten was 't - hem dunkt, hij ziet het nog
‘permentlik’ vóor zijn oog - wanneer, op ‘Breedeik’,
de meid verscheen. Een' poos reeds hadden meester
en knecht ontbeten, toen een' lieve stem
‘belet’ vroeg aan de deur. De jonge baas
had zelf de klink geheven, en - beschaamd,
met zeed'gen oogopslag den jongen pachter
nauw aanziend, stond zij daar, een schamel pakje
met kleeren in de een' hand, in de and're een blank
paar holleblokken, voor den nieuwen post
vast onderweg gekocht. - Wat had hij toen,
hij, de oude, plompe Nol, haar beide handen
graag in de zijn' gedrukt, gelijk een vader,
haar zeggend: ‘Kom! wees welkom, welkom, kind!
Want, in uw jurkje, brengt ge ons zonneschijn!’
En - ‘'t baasje,’ vraagt ge? - Ach! Nol vergat het schier.
Die was al even bloode; nauw'liks had hij
het schoone beeld aanschouwd, of, tot het voorhoofd
steeg hem het eerbaar rood, en aarz'lend, schuw,
keek hij van Nol naar haar, van haar naar Nol,
en kuchte luid, maar ‘kikte noch en mikte’!
| |
XI.
Een goê begin! dacht Nol, ontstak zijn' pijp
en ging, vol wond're droomen, naar het veld.
Doch, toen hij's middags, zittend aan den disch,
den tich'len vloer zag glimmen, rood als rozen;
de tinnen scholels op de schouw, als spiegels,
zag schitt'ren, en geen vlekjen op de kachel
nog merkbaar was; toen wreef hij lustig zich
de ruige kin, en dacht aan Vinus' einde, en
aan 't huwlijksheil, dat hij diens zoon bereidde!
| |
| |
| |
XII.
Edoch, dat heil, bleef verre van bereikt!
Nol zon op lislen. Hij, die elken middag
voorheen, des Zomers, op den dorpel van
de woonsteê, 's Winters, in zijn hoekje, bij
den haerd, zijn pijpje rookte, en, praatziek als
niet een, met Mien van vocht en droogte sprak,
van 't echt Ardeensche koetje, dat zou kalven,
van 't moederzeugje met zijn' negen biggen,
en van het stroodak op de schuur, dat sedert
den laatsten storm een ‘repperatie’ vroeg, -
scheen al zijn' praatlust kwijt! - Nauw had de meester,
de pet in hand en de oogen neergeslagen,
de gratiën gezegd, of - eer nog' Mien
een woord kon reppen, had - eeu dief gelijk,
Nol ‘scampa-vie’ gespeeld. Eens buiten, nam bij
van uit zijn' vloeren pet de korte pijp,
klopte op den duim haar uit, en, 't erf opwand'lend,
sneed hij, in de open linker hand, tabak,
en rookte uit heel zijn hert. -
‘een vliegje zijn en, in de keuken ginds,
stil kruipend langs de ruit, die twee bespieden!
'k Verwed mijn oud, grijs hoofd: geen woordje wisselt
dat volkje met malkaar! 'k Wou graag eens zien,
hij nijpt haar in de kin, streelt hare wang,
rukt haar de lokken los! 'k Wou gaerne, Sooze
had fluksjes, als ik keer, haar' afwasch niet
gedaan! - Zulk iets zou veel, zeer veel, bedieden...’
En neurend keerde hij naar 't hoefje weer,
doch, vond geen vonk onrein. 't Was al gewasschen,
gespoeld, geschuurd, gedroogd, naar wet en cisch,
| |
XIII.
geruimen tijd, en elken avond bleek
Nols plan zoo vergevorderd als te voren.
Hoe Nol hen trouw alleen liet, wat hij - heimlik,
| |
| |
door reet of ruit mocht spieden, nimmer zag hij
maar éen gebaar, éen handdruk, - hoorde hij
éen enkel woord, dat zeggen wou: ‘Zij minnen!’
Een' enk'len keer, - 't was in October; vroeg reeds
was Sooze in de enge keuken aan de taak;
geopend was de vensterblind, en rozig
verlichtte 't gloeiend stoofken vloer en wanden -
daar nadert Nol, omzichtig, tot het raam,
en staart naar binnen. Aan de tafel zat
Domien, en keek met zijd'lings schuwen blik
de dienstmeid aan, die - snel te voet en licht
van hand, de koffie opschonk op de kachel,
en brood en ‘smout’ en mes en kop en tas
voor hem op tafel schikte, zonder eens
te hcmwaart op te zien. Daar stopte traag,
als elken morgend, vóor 't onbijt, de pachter
't langstelig, aerden pijpje; Sooze snelde
naar 't schouwoord en, eerbiedig zwijgend, stak zij
éen zwavelstokje toe. Snel greep de jong'ling
haar' zachte hand, behield ze éen kort, kort poosje,
en... liet ze los, werd rood, en sprak geen woord,
en blozend ging het meisje voort aan d'arbeid.
Nol wist genoeg. ‘Puik,’ dacht hij; ‘goed begonnen
is half gedaan! 't Schijnt - gunstig waait de wind nu!
Thans opgepast, Nol Snoeck!’ -
fier op zijn werk, en waerd'ger dan een vorst,
die - tot bekrachtiging - een' wet zou teek'nen,
besloot hij ‘vóor Nieuwjaar beslissend slag te leev'ren’!
| |
XVI.
Dat was een' grap, voorwaar! De geest, die hem
die krijgslist ingaf, waaraan thans hij denkt,
was vast een ‘slimme geest’. Op een en twintig
December viel Sint Thomas, in de wand'ling
‘uitsluitersdag’ genaamd, en - evenals
voorheen de Sant in 's Heilands bloedend hert
den vinger had gelegd, om van de Waarheid
zich te overtuigen, en in Rabbi's schim den
mensch te erkennen, die gekruisigd stierf, -
| |
| |
zoo wou thans Nol, al was het hard als steen,
der kind'ren hert doen spreken, en het woord,
dat geen van beiden vond of vinden dorst,
heruit doen wellen, zoet als eng'lenzangen!
Noch haan, noch hennc kraaide, op ‘Breedeik’, naar
't geheim des ouden. Nauw'liks had de Sant
de trage winterzon, tot viering van
zijn feest, doen stijgen aan de mist'ge kimme,
of, aan zijn pijpje smakkend, stond daarbuiten
Nol op den loer, en wachtte, dat de meid,
een' eemer in elk' hand, zou stalwaart treden.
- Toen sloop hij stil in huis, en groette, en sprak,
als kwam hij zelf uit stal: ‘Hoor, baas! 't Is plicht
u niets te helen...'k Vrees, daar's onraad in
den veestal, baas! Onz' Bonte, 't muntig vaersje,
- het roodgevlekte, 't schoonste stuk der bende -
heeft gansch den nacht gehoest. Van morgend, toen ik
haar' kribbe volde, wendde zij het hoofd
mismoedig weg van 't voedsel... 'k Wou, gij kwaamt
met eigen oog u vergewissen, baas,
van... wat ik zeg, en sloegt met mij dan raad. -
Een onheil ligt op een klein plaatsje vaak...
‘'t Kwaad zoekt zoo nauw’, en 't zekerst is het zekerst!’
Dat dacht de pachter ook. - ‘Ik volg u, Nol!’ -
Hij sprak, en beiden trokken 't erf op, starend
wijd, naar het Oost, dat zwom in schemergoud.
| |
XV.
In 't halve donker, slechts door 't open deurken
verlicht, vertoonde zich, met stevige koorden
bevestigd aan de kribbe, 't maische vee
- vijf koppel sterk, - den rug door 't wordend licht
beglansd met rossen gloed. - De horens reikten
tot aan de zold'ring schier, die - laag van steek,
boog onder hoô en stroo, dat door de richels
in garven nederviel. Ginds, in den hoek,
van de and're door éen schutsel afgezonderd,
keek, schuw, de stier, door 't deurken, naar de zon,
die thans de kim besteeg.
| |
| |
geschorst tot aan de kuit, den blikken eemer
vastdrukkend met de knieën, trok de meid
met macht'gen straal na straal, uit vollen uier,
de blanke melk, die door haar' vingers sproot,
en schuimend ziedde in 't halfgevulde vat.
Recht naar de vaers trad 'Mien. Met zachte hand
haar streelend langs de vacht: ‘Stil,’ zei hij, ‘stil!’
En - of 't een kind geweest was, sprak hij voort,
haar lang beziende met goedhertige oogen:
‘Is Bonte ziek? Mag zij het eten niet?
Straks krijgt ze een drankje... Braaf...’
Doch, plotslings zweeg hij:
een' feilen dreun vernam hij - en de stal
lag in de duisternis, wen, voller kele,
een, buiten, stond te lachen vóor de deur.
Luid schertste die: Baas lief... Gij wist dus niet...
Nol viert Sint Thomas, mensch! - En, sluit hij binnen,
in stee van buiten, - grootvaar zeide steeds,
en recht had hij - ‘de intentie maakt het werk...’
En - dat mijn inzicht goed was, durf ik zweren!...
- Gevangen zijt gij, zij 't dan ook door list,
en vrij komt géen van bei, als Nol het weigert!
Edoch, schoon overwinnaar, wil ik mild zijn!
Ik stel geen hoogen eisch. Zoodra gij beiden
- elk zoeke in 't eigen hertje - 't éene woord
gevonden hebt, dat thans, in beide uw' zieltjes
met éener klem weerklinkt, bij God! gij ziet
op staanden voet het daglicht, en zijt vrij....
'k Ben man van eer... Beraadt u wel... Ik doe
een toertje op 't erf.... Moed, kind'ren, moed! Ik wacht...’
| |
XVI.
Doch, wie op 't erf géen toertje deed, was Nol!
Zoo dicht hij kon bracht hij aan 't sleutelgat
zijn oor, hield d'adem in, en... Neen! geen zuchtje
verhief daarbinnen zich, dan 't wrijven van
de koorden op de krib, het droog gekrijsch
van 't stroo, door mensch of dier vertreden... - Eensklaps
| |
| |
hoort hij een wild gestamp; het houten schutsel
valt neder met gekraak; een' vrouwenstem
gilt: ‘Hulp! De stier los...’ lets, een emmer vast,
rolt rink'lend langs de steenen, en, terwijl
twee zware vuisten op de staldeur beuken,
hoort hij Domien: ‘Kom hier... Ik heb den drietand
gegrepen... Ik bescherm u...’ - Dan, weêr luider:
‘Doe open, Nol... de stier!...’ en dan, zóo zacht!
‘Kom, Sooze... Hier... Vrees niet! Ik ben bij u!...
Waar zit toch Nol... Hulp, hulp! De stier is los!’
Een oogenblikje bracht de grijs, zelf schrikkend,
de hand reeds aan de klink. Doch, neen! daar hield
het stampen op... Het wild geloei stierf weg...
't Was alles stil... God dank, dat hij niet aanstonds
geopend heeft... Hoe zou die stier ook los?
Had hij niet zelf hem gist'ren nog gebonden,
en, met een' nieuwe vuimkoord, ‘as je blief!’
Hoe licht zoo'n vrouw toch siddert?... - Dan, nog dichter
spant hij het oor op 't hout... en, ja! daar hoort hij
een' zucht, en dan, nog een'... en dan - een' stem,
die half berispend klaagt: ‘Ach'Mien... Laat los!
'k Ben slechts uw meisen! Laat... Ik bid u, laat me! -
't Gevaar is weg... Heb dank!’ -
is dus aan 't dooien, schijnt het! Wel, die Mien toch!
Wie van zijn leven, had... - Maar, luister! waarlik
thans is 't de pachter zelf... die redevoert:
‘Stil, liefste! stil... Nol nadert licht... Een' kus
kunt gij niet weig'ren... Sooze, 'k heb u lief...
Gij zijt geen dienstmeid, gij - mijn' vrouw zijt gij...’ -
En, juichend, hoorde Nol nu 't meisje snikken...
| |
XVII.
Daar vliegt de deur plots open.
juicht de oude schalk. ‘Dàt was het, wat gij zocht!
Gij ziet... ik hield m'n woord... Welaan, zijt vrij!
Maar hoe... gij draalt... Vast woudt gij herbeginnen?...’
| |
| |
Als uit een' droom ontwakend, stonden beiden
vóór hem; het meisje - met de hand vóor de oogen,
hij, nog de riek in hand, niet wetend wat
hij hoorde of zag. Dan, tot den stier trad Nol,
en schertsend sprak hij: ‘Ziet gij wel? Zijn' koord
was nooit zoo kloek als nu... Een' splinternieuwe,
en van den besten kemp.’ - Dan, zich niet langer
bedwingend, liet hij op de rosse vacht
van 't beest zijn voorhoofd zinken, en in tranen
losbarstend, bad hij luid: ‘O Vinus, meester!
Zie thans uw' zoon, en zeg dan: hield ik woord?...’
| |
XVIII.
Ding dang! ding dang!... -
Een klokkenklank verstoort
Nols meditatie. ‘Drommels,’ spreekt hij luide,
en keert zich tot het paar: ‘ik dacht, gij sliept,
daar onder 't linnen kleed... Wij zijn in 't dorp...
De klok heeft zes... De rid was niet te lang...
God van den hemel, baas! daar schiet het mij
te binnen... Iets vergaat gij nog! 't Voornaamste!’
- ‘'t Is toch’, vroeg Sooze lachend, ‘nog geen wieg,
Doch Nol, met schalkschen lach:
‘Ook wiegjes zijn er noodig,’ klonk zijn antwoord.
‘Ik dacht zooeven aan... den stier. Mij dunkt,
gij mocht ook hém bedenken. 't Schijnt, zijn' koord...
die.... van Sint Thomas, weet gij, wordt wat oud....
Oprecht, baas-lief! het dier verdiende een' nieuwe!’
En lachend zag de trits, aan 't eind der baan,
ginds, naast het kerkjen, waar kastanjelaren
hunn' groene kruin uitspannen naast de schuur,
't Hof ‘Breedeik’ rijzen, half in mist gehuld,
doch rijk beschenen door de volle maan,
die, als een vuur'ge bol in 't Oosten rijzend,
haar' kalmen vrede op al de velden spreidde.
Pol de Mont.
Maert, '84.
|
|