Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
De Nederlandsche taalkunde in Duitschland.
| |
[pagina 323]
| |
in 't vaderland van SchrickiusGa naar voetnoot(1), Goropius BecanusGa naar voetnoot(2), De GraveGa naar voetnoot(3) en RyekholtGa naar voetnoot(4), die in hun Vlaamsch de taal van het Paradijs en van de Elyseesche Velden terugvonden. Geheel dikwijls hebben wij gezien hoe een gesprek over etymologie niets dan het spottend ongeloof of de minachting opwekte zelfs van leeraars in oude en nieuwe talen. Seigneur wordt van senior afgeleid, niettegenstaande de wet op het vastblijven van den Latijnschen klemtoon, en baan van βαiνω, niettegenstaande de wet van Grimm. Wij hebben hier met een werk te doen dat de gezonde etymologie zal bekend maken en doen achten. Mocht het maar bij velen ingang vinden! Tot nu toe bezaten wij maar een proef of twee van Nederlandsche afleidkundige woordenboeken, namelijk de aanteekeningen van Weiland na ieder artikel in zijn Letterkundig Woordenboek en dan Terwen's Etymologisch HandwoordenboekGa naar voetnoot(5). Beide kunnen zeer belangrijk zijn voor de overeenkomstige woorden uit de andere Germaansche talen, die zij doorgaans nauwkeurig opgeven, maar voor al het overige zijn zij ten eenen male onbeduidend. Het is ten anderen geen gemakkelijk werk om een afleidkundig woordenboek samen te stellen. Voor dengene die ernstig etymologiseerenwil, ‘is een menschenleven ontoereikend om een woordenboek op te maken. Bijna ieder artikel voerthemdooreen uitgestrektgebiedder taalgeschiedenis, met | |
[pagina 324]
| |
een bijna onafmeetbaren voorraad van physiologische en psychologische verschijnsels. Al te dikwijls wordt de gang door moeilijkheden belemmerd; niet zelden komen voor den vorscher ware raadsels op, waar hij machteloos tegenover staat. En dat is nog alles niet. De etymoloog zou ook heel het gebied der beschavingsgeschiedenis in deszelfs grootste uitgebreidheid moeten doorwandelen, de godsdienstige opvattingen, het bijgeloof, de voorstellingen over dieren, planten en delfstoffen, de vormen en werktuigen van akkerbouw en oorlog, in een woord alle uiting van het geestesleven kennen, waarvan sporen in zijne stof teruggebleven zijn. Met de meeste gevallen, waarin een woord opkwam of een nieuwe beteekenis kreeg, is een brok der beschavingsgeschiedenis zoo nauw verbonden, dat men mag zeggen dat de woordafleiding een taak is, die de beschavingsgeschiedenis op te lossen heeft met hulp der taalwetenschap, eerder dan omgekeerd.’ Zoo ook verstaat Dr. Franck de eischen die aan een afleidkundig woordenboek gesteld worden, vermits we de opsomming er van aan hem zelven ontleenen, namelijk aan zijne bespreking van een werk, dat de tegenhanger is van hetzijne, het Etymologische Wörterbuch der Deutschen Sprache von Fr. KlugeGa naar voetnoot(1). Uit den aard dier eischen volgt dat de schrijver van zoo een boek die niet kan vervullen, ofschoon zijn boek er moet aan voldoen. Hij kan niet alle afleidingen zelf gaan opsporen; het ware nog te veel, indien hij, voor het reeds opgeloste op anderen betrouwende, zich met datgene vergenoegde, wat nog niemand aanroerde. Zijn werk bepaalt zich bij een oordeelkundig verzamelen. Dit wil zeggen, hij zal samenrapen wat reeds op zijn gebied | |
[pagina 325]
| |
geleverd of beproefd is door alle ernstige vakmannen, hem zelven niet uitgezonderd, maar hij zal tevens moeten kritiseeren, moeten oordeelen, om den lezer te laten weten wat vertrouwen de verzamelde uitleggingen verdienen. Het spreekt van zelf dat het onbeduidende van kant gelaten wordt, maar niet altijd het onjuiste of het slechte, omdat vele onjuiste afleidingen vermaard geworden zijn of zullen blijven voortleven, niettegenstaande de ontdekking der waarheid. Dat heeft Dr. F. ook gedaan. Men werpe maar een oogslag op artikels als amelaken, barmhartig, bijster, hebben, enz., om te zien dat hij niet alleen den waren weg ingegaan is, maar tevens de doolwegen leert vermijden. Dat aan het werk een gunstig onthaal te beurt viel, moesten wij verwachten. De eerste aflevering werd aangekondigd of gerecenseerd door Dr. Martin in den Anzeiger für Deutsches Alterthum, X, 414-15, door T. Terweij in nummer 24 van Het Schoolblad (April 1884), door Dr. Gallée in de Litteraturzeitung, 1340-41 (nr 37 van '84), door F. Tamm in de Nordisk Revy van '84, 2, 112-14, door A. Cornette in De Toekomst '84, 5 en '85, 2, door Hel Volksbelang van 29 Maart '84 en door Dr. Beekering Vinckers in de Taalstudie V, 5. Al die besprekingen smolten in een harmonisch lofconcert samen. Wel werden eenige feilen aangewezen, als het ontbreken van sommige woorden, het onjuiste van eenige afleidingen, het wegblijven van bewijsplaatsen; maar die werden verre in de schaduw gezet door het gepaste van de onderneming, het oorspronkelijke van de behandeling, het wetenschappelijk gehalte van het aangebodene. Eén recensent echter stemde met de anderen niet in; hij was Dr. Beckering Vinckers. Zonder een blik voor de hoedanigheden van 't boek, verwijt hij aan ‘den Duitschen | |
[pagina 326]
| |
bewerker en zijn Nederlandschen Mentor’ dat ze te dikwijls de slachtoffers geworden zijn van hunne overgroote ingenomenheid met den nieuwsten trant van taalbeschouwingGa naar voetnoot(1), dat hunne verklaringen te vaak een opeenstapeling van gisssingen zijn, dat grondige kennis van de Nederlandsche taal in heel haren omvang daar niet aanwezig is, dat het boek niet in zuiver Nederlandsch is opgesteld, dat het onmogelijk is het criterium te ontdekken hetwelk over het opnemen of weglaten van woorden, vooral bastaardwoorden, heeft beslist. In Noord en Zuid, VII, 6, heeft Dr. Cosijn aan Dr. Vinckers een antwoord gebracht, waarin hij de geopperde tegenwerpingen ten geheele of ten deele heeft willen weerleggen. Maar, alsof hij overtuigd was dat zijn weerlegging niet afdoende kon zijn, heeft hij tot twee keer met veel nadruk gezeid dat de ondernomen arbeid een gansch subjectief werk is, zoodanig dat aan een compromis tusschen schrijver en toeziener niet te denken valt, en dat hij, de toeziener, daarom aan den schrijver de volste vrijheid gelalen heeft. Die verklaring wil al heel wat iets zeggen, en de indruk, dien ze gemaakt had, werd nog bekrachtigd toen op den titel der 2de en 3de afleveringen de woorden: ‘uitgegeven onder toezicht van Dr. P.J. Cosijn, Hoogleeraar te Leiden’ achterwege gebleven waren, en in het prospectus, dat op den omslag dier zelfde afleveringen overgedrukt is, de zinsneden die Dr. Cosijn's medewerking vermelden een grondige wijziging ondergingen. In den beginne was die belofte der uitgevers zoo uitgedrukt: ‘Prof. Cosijn heeft de welwillendheid gehad zich te belasten met het toezicht op de bewerking, althans voor zoover dit den vorm betreft. Ook | |
[pagina 327]
| |
hebben wij de verzekering ontvangen van zijn steun en hulpvaardigheid zoo vaak als de schrijver zal meenen die noodig te hebben. ‘Thans komt daarvoor in de plaats:’ Prof. P.J. Cosijn heeft zijn steun en hulp toegezegd, zoo vaak als de schrijver zal meenen die noodig te hebben.’ Met andere woorden: Dr. Franck is alleen de Schrijver en verantwoordelijke Uitgever van het Etymologisch Woordenboek; Dr. Cosijn's naam was slechts een uitsteekberd of etikette; maar nu Dr. Vinckers het geheim doorgeslagen heeft, is die reclame niet meer noodig. Verdere uitleggingen of verdedigingen, hetzij van wege den toeziener, hetzij van wege den Schrijver, hebben binnen onze wete nog niet den dag gezien. Dit geeft echter aan Dr. Vinckers niet onvoorwaardelijk gelijk. Zijne critiek was slechts afbrekend; or qui veut trop prouver, ne prouve rien. Wie min of meer op de hoogte is van Dr. Franck's vroeger werken, zal a priori iets anders van hem verwachten dan ‘een hoogst achteloos en slordig bewerkt boekGa naar voetnoot(1)’, en zal, als hij het in handen neemt, wel weten dat hij zich iets anders dan ‘een toonbeeld van onnederlandschheid, van achteloosheid en beginselloosheid onnoozellijk in de handen heeft laten duwenGa naar voetnoot(1).’ Wij zullen dus trachten de waarde van het boek te bepalen, nu wij er ietwat meer dan eenige bladzijden, zegge ongeveer een derde deel van voor oogen hebben. Laten wij met de tekortkomingen beginnen, die wij onder zes rubrieken brengen. 1. Bij ieder letter ontbreekt als inleiding een samenvattend artikel over de taalkundige verschijnsels, waartoe die letter aanleiding geeft. Wij weten wel dat Kluge's | |
[pagina 328]
| |
Wörterbuch dit ook niet geeft; maar het voorbeeld moest niet nagevolgd. Was er een beter gelegenheid om de klankwetten uiteen te zetten en de stellingen der nieuwe taalwetenschap der Junggrammatische Schule te verdedigen? Hoe degelijk en praktisch tevens is dit niet geschied, volgens het toenmalig geldende stelsel natuurlijk, in het Deutsche Wörterbuch van Weigand, hetwelk door het groot Woordenboek der Nederlandsche Taal hierin niet overtroffen werd? Of zien Kluge en Franck en de Junggrammatiker over het algemeen de noodzakelijkheid niet in, de afleidingsregels aan de gebruikers van hunne woordenboeken te herinneren of aan te leeren, al was het maar om ze tegen de opwerpingen van de vijanden der nieuwe leer te wapenen? 2. De beteekenissen moeten opgegeven worden, steeds bij de Nederlandsche woorden, en bij de overeenkomstige uit de andere talen, als die van het Nederlandsch afwijken, of dienen kunnen om overgangen van beteekenissen duidelijker te maken: want in de afleiding is het niet slechts om doode klanken en vormen te doen. 3. Dezelfde algemeene feilen van de Mittelniederländische Grammatik kleven ook het Etymologisch Woordenboek aan. De bewijsplaatsen zijn over het algemeen achterwege gebleven. ‘Daardoor kunnen de aangehaalde feiten en stellingen, die den leek niet van noode zijn, omdat hij slechts naar de gevolgtrekkingen ziet, door den vakman niet gebruikt worden, ten ware hij weer denzelfden weg wilde afleggen, dien de schrijver heeft gevolgdGa naar voetnoot(1).’ Wij mogen dus zeggen dat het boek tevens te weinig en te veel geeft, te weinig voor de deskundigen, te veel voor de oningewijden. In denzelfden zin is daar nog hij te voegen dat | |
[pagina 329]
| |
er te veel beweringen van hypothetischen aard in het werk voorkomen, te veel veronderstellingen, te veel misschiens, die heel dikwijls vruchtbaar zijn en voor de specialisten stellig hunne waarde hebben, maar voor den beschaafden man onvruchtbare gissingen blijven of noodelooze polemiek zijn. 4. Sommige artikels, wat onvermijdelijk was, zijn onvoldoende of onjuist. Voor de eerste aflevering zou dit getal, volgens Dr. Vinckers, tot honderd beloopen. Hij spreekt wel van 150 vraagteekens door hem op den kant van zijn exemplaar gezet, maar daarmeê bedoelt hij niet 150 artikels zonder afdoend resultaat, zooals Dr. Cosijn verstaat, daar hij uitdrukkelijk zegt ‘dat soms 3 vraagteekens tot één artikel behooren.’ Al waren de onvoldoende artikels dan nog 150, zoodat op de 500 hoofdwoorden van die aflevering er 350 overblijven met afdoend resultaat, toch mag men met Dr Cosyn die alle 350 niet voor Dr. Franck's rekening laten. Immers, men moet ook aftrekken de ongeveer 170 woorden, welke die aflevering met Kluge's Wörterbuch gemeen heeft, en verder het aanzienlijk getal woorden, waarvan de schrijver de afleiding gereed gevonden heeft in spraakleeren, tijdschriften en andere bijdragen van Willems, Serrure, Heremans, De Bo, G. Gezelle, De Jaeger, De Vries, enz., in een woord in Nederlandschen arbeid. Veel blijft er dan zeker voor hem niet meer over; en toch is de uitslag bevredigend. Dat er in een etymologisch woordenboek artikels moeten voorkomen zonder afdoend resultaat, dat zal zich iedereen getroosten die niet de uitgave van zoo een boek zou willen zien uitstellen totdat de oorsprong van het laatste woord der taal opgedolven zij. Alles wat men wenschen kan of mag, is het getal der vraagteekens voortdurend te zien afnemen, en wij weten dat Dr. Franck ver genoeg op de hoogte der Germaansche taalwetenschap staat om in zijn boek dit getal | |
[pagina 330]
| |
tot zijn eenvoudigste uitdrukking mogelijk te brengen. Wij zullen die betwistbare artikels hier niet bespreken; ons tijdschrift is daartoe niet te speciaal genoeg. Het werk ten andere is voor de 1e aflevering reeds gedaan in de recensies, waarvan we hooger melding maakten; wij kunnen echter, wat de 2e en de 3e aangaat, eenige woorden opnoemen: Boodscap (sic). Hier is het eigenaardig gebruik van schap niet besproken. Boog, zegt Dr. F., komt van den wt. van buigen. Die wt. nu is bheuk of bheug en daarvan komt boog niet, maar van den zwakken vorm bhuk, die ook de vorm is van 't pl. imp. en 't p.p. van buigen. Breien moet met breed gebracht worden tot ver-breiden. Brein zou ik niet aarzelen tegenover ϕρήν (ϕράσσω en ϕράγµα) te stellen. Brillen is iemand een bril opzetten. Broek mag met beek gezet worden bij breken, waarvan de wt., gelijk het nog met andere woorden het geval is, zich met of zonder liquida vertoont (cfr. Kern, T.v.L. IV, 316). Deze stelde ik liever op ééne lijn met de possess., d.i. als adj. verbogen genit. van het resp. pronomen. Dobbelen is met twee teerlingen spelen. Dorpel en drempel hebben wel paal als tweede deel. Duivel is diabolus, maar diabolus wordt niet verklaard. Duizend. De vernuftige veronderstelling van Grimm, G.D.S., verdiende hier vermeld. Echt znw. is justum (d.i. matrimonium). Daarbij kan het oude nw. êhafti, enz. invloed geoefend hebben. Elf. Vergelijkt men het deel lif, lik met Pracr. raha voor daha, dan waagt men het ook te gelooven, dat l in plaats | |
[pagina 331]
| |
van d is, evenals f voor k, en men ziet er een wijziging in van tien. Elk. Ik zie niet wat gi tusschen eo en lih doet. Emmer lokte nevens de vergelijking met zuber ook die met tobbe uit. En komt van ende, zegt Dr. F. De weg diende aangeduid, - gelijk hij het werd voor gezin = gezinne = gezinde. 2 Er staat wellicht tot dier gelijk 1 er tot daar. Ervaren is op de vaart tegenkomen, en niet door varen ondervinden (cfr. hij heeft veel bevaren). Ettelijk bevat het et van etwat, lat. ec (voor ed) in ecquis. Ezel gaat boven het Grieksch tot het Semitisch terug; Hebr. athon. Fooi met Eng. foy (slechts dial.) kan gelijkgesteld worden met Eng. fee. Gaan mag nog de oude uitlegging (als ontstaan uit gangen) niet opgeven. Galop kan tot gulpen gebracht worden. Openbaar komt met zijn baar eerder in betrekking met baar = bloot, dan met den stam van gebaar. Gene kan de moeielijkheid van zijn stamklank verklaren doordien het als proclit. een zwitterlaut aannam. 2 Geus is fr. gueuse, uit het Duitsch gusz. Gezag liever met ontzag tot zien dan tot zeggen. 2 Gift is vertaling van dosis. Goochelaar is stellig joculator, fr. jongleur. Ham is ook te vinden in boterham. Hoep kan men brengen tot Scr. câpa. Honderd is niet een samenstelling; het werd (Ohd.) met suff. ôt gevormd van huntari dat tot hunt staat als centuria tot | |
[pagina 332]
| |
centum; - hunt zelf is uit zehun-zehun-t evenals centum uit decem-decem-tum. 5. De bastaardwoorden zijn over het algemeen niet opgenomen. Dr. Cosijn beweert dat ‘germanist, beschaafd man en onderwijzer in Nederland wel Fransch genoeg kennen om affuit af te leiden van affût, anecdote van anecdote, enz.; daarom deed Dr. Franck een keus: alleen die vreemde woorden, of liever die eigenlijk gezegde bastaardwoorden nam hij op, waarover eene of andere bijzonderheid was meê te deelen, wier afleiding zoo maar niet voor de hand lag of althans geacht kon worden minder algemeen bekend te zijn.’ Daar is tegen in te brengen dat dit ook waar is voor de woorden die het Nederlandsch met het Engelsch en het Duitsch gemeen heeft, zoodat een Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal dan slechts de uitsluitend Nederlandsche woorden zou moeten bevatten. Maar is het dan een Woordenboek van de heele Nederlandsche taal? Of moeten degenen die met affût, edel, each niet zouden te vreden zijn, er dan afleidkundige Woordenboeken van 't Fransch, Duitsch en Engelsch op na houden? Dr. Franck heeft ettelijke vreemdwoorden opgenomen waarover hij niets mededeelde, als ‘fat m. Uit het fra. fat (lat. fatuus)’, dat minder een plaats verdiende dan anecdote, of waarvan het meègedeelde overal te vinden is, als bij abrikoos, en al niet noodiger was dan de volledige afleiding van anecdote. Als de beschaafde Franschman de Araabsche afkomst van azuur mag kennen, dan mag de beschaafde Nederlander dat ook, zonder een Fransch Woordenboek te moeten bezitten of te moeten kunnen lezen. Voor Dr. Vinckers zijn een 40 tal vreemdwoorden onder A weggelaten; voor ons nog meer, omdat we al de gebruike- | |
[pagina 333]
| |
lijke woorden der taal zouden willen opgenomen zien. Als abel (habilis), accijns, agaat, alarm, albast, alchimist, allodiaal, aluin, amandel, amber, qnijs, avontuur een plaats gekregen hebben, vragen wij waarom abces, absint, abuis, academie, accusatief, adieu, admiraal, adres, advent, advocaat, agenda, agent, agio, akkoord, akte, alambiek, album, alcohol, algen (zeegras), alp, ambassade, amen, anti-macassar, apostel, artikel, buiten de 40 woorden van Dr. Vinckers, er geen kregen? Onder die woorden zijn er zelfs verscheiden die geen Nederlandsch equivalent hebben. In de tweede aflevering ontbreken naar ons oordeel wel 22 (onder b) + 16 (c) + 36 (d) + 61 (e) + 58 (f) = 190 zulke woorden, waaronder bretel, brigade, brocheeren, buckskin, budget, buffet; cacao, citroen; Dahlia, dame, datum, diamant, doctor, duel, duo; echo, epistel, epos, erratum, estaminet, etymologieGa naar voetnoot(1), evangelie, examen, expres; faam, fabriek, factorij, familie, feuilleton, figuur, firma, florijn, formaat, fortuin, franco, enz., terwijl bouquet, braaf, bres, brons, damast, diaken, dukaat, egelantier, elefant, faas, fabel, falie, fat, fee, feloek, fenegriek, fidibus, flambeeren, flank, fluit, foeteren, fontein, fout, framboos, franje, fregat opgenomen werden. Het is niet noodig, dunkt ons, in verder bijzonderheden te treden om aan te toonen in welke betrekkingen Dr. Franck's Woordenboek staat tot het vreemdwoordenwezen, of -onwezen, zooals men wil, der Nederlandsche taal. 6. Eenige Nederlandsche woorden ook, vooral samenstellingen en afleidingen, zijn verstoken gebleven. Wij beweren niet dat alle samenstellingen en afleidingen dienden opge- | |
[pagina 334]
| |
nomen te worden, maar toch degene, waarover iets belangrijks of iets bijzonders te vermelden was, of wier afleiding zoo niet voor de hand IagGa naar voetnoot(1). Wij onderzochten met dit doel in de 1e aflev. de letter A en heel de 2e aflev. Deze zijn de Nederlandsche woorden die we daar hadden willen, maar niet hebben kunnen ontmoeten: aa, 1 aaf, 2 aaf, aandoen (affecter), aaneen, aanhalen, aantiegen, aantijgen, aanvangen, aanwezig, aanzijn, 1 aarden, 2 aarden, aardig, achterstal, achtste, adamsappel, aflaat, afwezig, ameldonk, anders, augusti; - bontekraai, bonzen, boorts, bordig, bordpapier, borkan, bostel, botte, botter, brandeend, braspenning, brat (peerd), brems, 1 brijen, 2 brijen, brileend, broesem, brommer, 2 bros, bruinel, brummel, 4 buis, buischen, buizerd, buizig, 4 bul, bulster, buntgras, buren, burghaak, buskruit, buts; - daas, daslook, davids, dennen, dijn, dilt, dodde, dodder, doddegras, doelwit, doeze, 2 dogger, 2 dok, doksaal, dole, dollen, 3 dom, dommekracht, dong, dook, door (gek), doorluchtig, dorren (wagen), drecht, drel, drenken, driegen, dries, drillings, drogbeeld, droget, dromgaren, drossel, druifkruid, du, dubbeltje, dudijnen, duikelaar, duiker, duinreep, 1 duisl, duitblad, dullen, duts, dwingeland; - eega, eerbied, eiber, eider, ekel, elder, 2 elf, elften, 2 emmer, engeland, engelsch, engels, engeltjeseten, engerling, enk, enter, erdschelle, erlangen, ert, esse, elweide, everboom, everwortel; - fennebloem, fiekruid, fits, fitter, flapkan, flenzer, fleren, 2 flets, 2 fleur, flip, flok, flokhout, 2 fluwijn, foei, foksie, 1 frank, 2 frank, frankrijk, fransch en fretten. Land- en volksnamen als Engeland, Engelsch, ontbreken | |
[pagina 335]
| |
stelselmatig; ook de muzieknoten; April is aanwezig, maar Augusti en Februari niet; drank en dronk komen voor, maar niet drenken. Niet zelden worden woorden, die hoofdwoorden zou moeten zijn, onder andere hoofdwoorden behandeld, 't zij op alphabetische orde, 't zij elders, zonder dat er iets is om het den lezer te doen vermoeden. Aaneen wordt besproken onder een, brem en brene onder brijn, welk woord niet eens in Van Dale staat, braai onder braden, darink onder derrie, douwdeinen onder dodderig, enz. Wie aaneen noodig heeft en het op zijne plaats niet vindt, legt het boek teleurgesteld weg en denkt er niet aan, het onder een te gaan zoeken, - ten ware men het hem zegde, wat hier niet geschiedt. Die feil echter, evenals de gebrekkige stijl van sommige artikels, kan men op de rekening der overijling schuiven, waarmede het werk samengesteld werd. Die omstandigheid geldt hier, maar in hooger mate nog, evenals voor de Mitlelniederländische grammatik. Dr. Franck schijnt een overeenkomst aangegaan te hebben, waarover hij au jour le jour moet werken om ze vol te houden. Dit alles zoo zijnde, welke blijven nochtans voor ons de hoedanigheden van het Etymologisch Woordenboek? Dat het het eenig afleidkundig woordenboek is dat wij bezitten, kan geene voldoende aanbeveling zijn, zoolang wij slechts de gebreken zien die het aankleven. Maar ook voor het goede moeten wij een blik hebben, en niet ‘het verwerpen, omdat het betere niet verkrijgbaar is.’ Niettegenstaande de leemten, behandelt het boek toch het grosder Nederlandsche taal, en niemand kan dus beweren dat het niet aan zijn titel beantwoordt of dat deze te veel belooft. Niemand ook denkt er aan te beweren, dat de behandeling niet wetenschappelijk zou zijn. Eerst worden uit de andere talen de werkelijk, en niet zooals maar te dikwijls | |
[pagina 336]
| |
elders als in Weiland, Terwen, Smith, Chambers, enz., de schijnbaar overeenkomstige woorden aangehaald. Want hier moet men steeds het woord van Max Müller indachtig zijn: ‘Sound etymology has nothing to do with soundGa naar voetnoot(1)’. Tevens worden die analogien niet in foutieve of fantastische spelling aangegeven, maar in den vorm waartoe de jongste en betrouwbaarste wetenschappelijke opzoekingen besluiten. Met die aanduidingen komt men op inductieve wijze tot den verschoven Germaanschen wortel, en eindelijk tot den Indo-Germaanschen of Arischen wortel, - of tot de vreemde taal waaraan men het woord ontleende. Dit voor de woorden, die men met zekerheid kan thuis wijzen. Bij andere bekent men onmiddellijk dat men er niets over weet, bij andere nog dat men slechts kon gissen, en de mogelijke gissingen worden uiteengezet. De lezer beelde zich niet in, dat achter dit men eene zedige onwetendheid schuilt; neen, het vertegenwoordigt inderdaad de ware taalgeleerden. Maar Dr. Franck heeft meer gedaan dan geëtymologiseerd, en hierin juist ligt het groote nut, het aantrekkelijke van zijn boek voor den beschaafden man. Na het werk wat gemanipuleerd te hebben, zal deze onmiddellijk ontwaren dat de atleidingen niet afzonderlijke verschijnsels zijn, maar in onderling verband met elkander slaan; hij zal toepassingen van klankwetten leeren opmerken; hij zal dezelfde klankveranderingen in een reeks woorden kunnen vervolgen. Dat in as de harde s een vroeger ks (aks) vervangt is een verschijnsel dat hem ook aangeduid wordt in das, los, os, vos, wassen, wissel, enz.; de a van gareel herkent hij als de | |
[pagina 337]
| |
plaatsvervangster der ongeklemtoonde o in vreemdwoorden (oudfr. gorel), zooals nog die van babijn, ajuin, zelfs van saldaat, de volksuitspraak van soldaat. Meer dan een artikel zal voor hem het belang opleveren van eene kulturhistorische monographie. Uit het feit dat garen en haru in haruspex (bekijker der ingewanden) verwant zijn, zal hij leeren dat in de eerste tijden de darmen tot garen dienden. Bij boter verneemt hij dat dit uitheemsche woord het inheemsche verdrongen heeft, waaruit volgt dat de Germanen reeds boter bereidden eer ze het woord boter aan het Zuiden ontleenden, en dat hunne manier van boter te bereiden van die der Zuid-Europeanen verschilde, hetgeen tot een naamverwisseling aanleiding gaf. De woorden aars, arm, hart, borst toonen dat de meeste namen van lichaamsdeelen Indogermaansch zijn, uitgenomen onder andere juist het woord borst, zoodat onze Arische voorvaders reeds een tamelijk uitgebreide kennis van de anatomie des lichaams hadden. De namen van visschen gaan niet boven het Germaansch, zegt ons aal, enz.; ook de benamingen der zee zijn niet Indogermaansch; dus woonden onze voorouders voor de scheiding niet aan de zee en kenden de vischvangst niet. Arische woorden, Europeesche woorden, geleende woorden: alles wordt aangeduid, en men herkent onmiddellijk wat erfgoed de Germanen van de gemeenschappelijke familie meêgebracht hebben, wat uitbreidingen ze eraan gaven, en wat ze ontleenden aan de ander volken waarmede ze in betrekking waren. Het ware misschien voor Dr. Frank in het vervolg van zijn arbeid niet onmogelijk rekening te houden van de wenschen tot nu toe tot hem gericht en van de wenken hem tot nu toe gegeven; ook zouden die bij middel van supple- | |
[pagina 338]
| |
mentbladen gedeeltelijk en toch voldoende te nutte kunnen gemaakt worden in het afgewerkte deel, dat toch eerst maar op een goê vierde van het geheel neêrkomt. Echter verdient Dr. Frank allen dank voor zijn werk. Hij is wel meer thuis in 't Middelnederlandsch en in 't Middelnederduitsch, en zijn boek is, gelijk Dr. Cosyn zegt, slechts een begin. Maar het is een begin dat den weg geopend, de baan gebroken heeft, en dit reeds is een dienst die waardeering verdient. Dien weg voort leggen, er een druk bezochte heerstraat van maken, dat kan hij: hij heeft getoond dat hy tot dit werk uitgerust was; dat zal hij: hij is het verschuldigd aan zijn roem van eersten hoogleeraar in 't Nederlandsch aan eene Duitsche universiteitGa naar voetnoot(1).
J. Vercoullie. Gent, April '86. |
|