| |
| |
| |
Karel Stolk, tafereelen uit den boerenkrijg.
Drama in vijf bedrijven, door Hendrik Peeters.
Bekroond in den Driejaarlijkschen Prijskamp voor Nederlandsche Tooneelletterkunde, uitgeschreven door het Belgisch Staatsbestuur voor het tiende tijdvak (1883-1888).
Aan
JUFFROUW MIEKEN VAN BEERS,
opgedragen.
Personen.
|
VRIJHEER HENDRIK VAN VALKENHOF, |
oud |
38 |
jaar. |
GRAAF KOENRAAD VAN RANSBURG, |
oud |
24 |
jaar. |
KAREL STOLK, commissaris der Fransche Republiek, |
oud |
38 |
jaar. |
JURGENS, dokter, |
oud |
60 |
jaar. |
SALDERS, pastoor, |
oud |
70 |
jaar. |
BART VARIK, jong dorpeling, |
oud |
23 |
jaar. |
WANDA, zijne moeder, |
oud |
50 |
jaar. |
ELSA, hare pleegdochter, |
oud |
18 |
jaar. |
ZUSTER KLARA, non, |
oud |
36 |
jaar. |
BURGGRAVIN HALINA VAN TERLOO, |
oud |
37 |
jaar. |
JOZEF, haar knecht, |
oud |
50 |
jaar. |
WILDSCHUT. boer. |
|
|
|
HESSELS, boer. |
|
|
|
VANMEER, boer. |
|
|
|
VERHOEF, boer. |
|
|
|
EENE NON. |
|
|
|
EEN SOLDAAT. |
|
|
|
Republikeinsche Soldaten, Boeren, Boerinnen, Kinderen, een Koster en Nonnen.
Het stuk speelt in een Kempisch dorp, tijdens den Boerenkrijg.
| |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel verbeeldt eene groote dorpsplaats.
Achtergrond: een landschap. Rechts: de muur en de boomen van een kerkhof, eene kerk en daarachter een weg. Links eene rijke traliepoort te midden van eenen muur, waarover boomtakken hangen; een weg op den achtergrond,
| |
Eerste Tooneel.
STOLK, JURGENS, BART, WANDA, ELSA, HALINA, JOZEF, WILDSCHUT, HESSELS, VANMEER, VERHOEF, soldaten, boeren, boerinnen, kinderen.
(Bij het opgaan der gordijn, staan links de soldaten onder de wapens; vooraan Stolk en Jurgens; uit de kerk komen boeren, boerinnen en kinderen, die zich nieuwsgierig op den achtergrond scharen met Wildschut, Hessels, Vanmeer en Verhoef, in hun midden; Wanda, Bart en Elsa blijven staan rechts nabij de kerk; Halina en Jozef plaatsen zich vooraan rechts. Het komen uit de kerk duurt zoo lang, dat de twee laatstgemelden haar eerst verlaten, als het eerste tooneel ten einde loopt. In de kerk speelt het orgel.)
Fiel is twaalf jaar, dat ik hier woon. Mijne zaak gaat hier overheerlijk.
Zeker; niet dat de boeren mijne wetenschap voor zichzelven inroepen, want ze zouden eeuwig den schelling beklagen, dien zij aan eenen dokter of aan geneesmiddelen besteden; maar als hunne beesten ongesteld zijn, weten ze mij rap te vinden.
Gij zijt dan veearts geworden?
Ja, ik verzorg menschen en beesten. Als veearts win ik het meeste geld; de boer schat zijn paard en zijne koe hooger dan zichzelven of zijne vrouw.
Het is zijne schuld niet: waarom hebben zijne meesters hem zoo dom gehouden?
Het is zoo; maar gij, ge waart ineens weg en
| |
| |
niemand wist waarheen. Dit is nu ongeveer achttien jaar geleden.
met een lachje. De mensch heeft soms verandering van lucht noodig.
hem beziende. Mij dunkt dat ge.....
Ge wilt zeggen: Geen sant verheven in zijn land. In de stad was Karel Stolk een gewoon meubelmaker, en thans is hij hier commissaris der Fransche Republiek. Het verschil is groot, niet waar?
Gij zijt hier gekomen, om.........?
Om verschillende redenen, onder andere, om aan de boeren wat vrijheid te brengen.
Ik vrees, dat uwe edele pogingen rozen voor de varkens zullen zijn: de macht van den edelman en den priester is zoo groot op de buitenlieden, dat dezen nog de hand kussen die hen verdrukt. (Het orgelspel houdt op.)
Als gij eene ziekte wilt genezen, dokter, zoekl gij de oorzaak der kwaal en tracht ze te verwijderen. Wij zullen evenzoo handelen. Ik kom vandaag eene kraai uit haar nest rooven. Tot later, dokter. (Salders komt uit de kerk.) Daar is de vogel, dien ik moet vangen. (Gaat naar Salders.)
| |
Tweede Tooneel.
DE VORIGEN, SALDERS, die nabij de kerkdeur blijft staan.
Het begint goed: we zullen spoedig gedaan hebben.
U eerst en vooral vragen of gij getrouwheid aan de Grondwet hebt gezworen?
Ik ben een grijsaard, die zich met geene staats-
| |
| |
zaken bemoeit; ik ben een dienaar des Heeren, die slechts vrede verkondigt.
Ha! ha! het gewoon armzalig liedje. Groote woorden, die niets zeggen. Luister: ik vertegenwoordig de nalie, en de natie heeft geenen tijd om naar sermoenen te luisteren. (Gemor onder de boeren. Tot dezen). Indien iemand lust heeft om den oude gezelschap te houden, dan zal ik hem spoedig de handen op den rug doen binden. (Tot Salders.) Antwoord kort en goed.
Of ge getrouwheid aan de Grondwet hebt gezworen?
Dan bekentgij, dat gij een wederspanneling zijt.
Ik beken, dat ik mij alleenlijk met het geestelijk welzijn mijner parochianen bezighoud.
Genoeg daarvan. Kom, oude! en vooruit!
Wel mogelijk. Dat zijn mijne zaken niet, en daarover zullen anderen beslissen. Hier is het besluit van het Departement. (Geeft hem een papier.)
het papier beziende. God! Wat heb ik dan misdaan?
Gij zijt onbeëedigd. Kom, kom, dat heeft reeds te lang geduurd. (Legt de hand op den schouder van Salders.)
met waardigheid achteruitwijkende. Mijnheer, ik bid u! (Nieuw gemor van de boeren. Eenigen willen, vooruitkomen.)
Terug! (Tot de soldaten.) Als nog iemand eenen
| |
| |
voet vooruitzet, jaagt gij hem, zonder naar bevel te wachten, eenen kogel door het hoofd. (De boeren trekken achteruit. Tot Salders.) In den naam der natie en der wet, gebied ik u mij le volgen!
Hemel! (Plaatst zich langzaam en wankelend te midden der soldalen.)
Rechts uit den flank, voorwaarts, marsch! (Af met de soldaten en Salders langs den weg, achtergrond links.)
| |
Derde Tooneel.
DE VORIGEN, min STOLK, SALDERS en de Soldaten.
tot de boeren. Lafaards! gij laat uwen goeden, grijzen herder naar het gevang of liever naar het schavot sleuren, zonder de minste poging te doen, om hem uit de banden dierschurken teverlossen.
Wat hadden die weerlooze menschen moeten doen, Mevrouw?
Gij verschoont hunne lafheid? Misschien juicht gij den inval der republikeinen in ons duurbaar vaderland toe? Wellicht ziet ge met genoegen, dat zij de kerken sluiten; dat voortaan het kind zal opgroeien zonder den zegen des priesters, en dat de afgestorvene als een hond in hetgrafzal zinken, zonder het gebed der Kerk? Ik heb reeds lang vermoed, dokter, dat de godsdienstige gevoelens weinig plaats hebben in uw hart.
Ik meen God te dienen, met mijn hart met liefde voor den mensch te vullen. Indien die lieden de minste poging hadden aangewend, om den pastoor te redden, dan zouden hier thans tien, twintig lijken van mannen, vrouwen en kinderen liggen. Verlangt ge dat, Mevrouw, en wat hadde het gebaat?
| |
| |
Zij hadden de martelaarskroon in den hemel bekamen.
God beloont geene dwaasheid.
Hadden zij zich ten minste op de knieën geworpen en de soldaten met tranen gesmeekt den pastoor vrij te laten.
Waarom hebt gij het niet gedaan? Eene vrouwenstem werkt machtiger op het gemoed van mannen, ja van ruwe soldaten, dan die van eenvoudige boeren. Uwe goede opvoeding kon aan uwe gevoelens woorden geven, die aan die arme vrouwen onbekend zijn. Ware dat mislukt, dan haddet gij misschien met goud de soldaten kunnen omkoopen.
Vergeet gij, dat ik eene edele vrouw ben, en dat de roovers de edelen zooveel als de priesters haten? Zij hadden mij vermoord.
Dan haddet gij voorzeker de martelaarskroon bekomen en ze door uwe deugd verdiend.
Men gevoelt wel, dat gij de Republiek aangekleefd zijt, en het leven van eenen edelman u weinig waard is.
Ik kom met even veel spoed en bezorgdheid in de hut van den arme, als in het kasteel van den rijke. Dat is mijn plicht. (Bij zich.) De ophitsingen van die vrouw zullen hier ongelukken verwekken: ik wil het voorkomen. (Af achtergrond links).
| |
Vierde Tooneel.
DE VORIGEN, min JURGENS.
Jurgens naziende. Ja, niet waar, dokter, vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid.... (Tot de boeren.) Maar die droom is nog niet verwezenlijkt en, zoolang ik mijne rechten behoud, zal ik mijne macht doen gelden.
| |
| |
Wij wilden onzen pastoor ter hulp snellen.
Hadden wij wapens gehad, dan waren de Fransche soldaten niet levend van hier weggeraakt.
Bezorg ons wapens, en wij zetten ze dadelijk achterna!
Wij zullen ze dwingen den pastoor los te laten.
Die woorden doen mij uwe zwakheid van daareven vergeten. Zoudt gij den moed hebben van de Vendeesche boeren, die onverschrokken tegen de republikeinen optrekken, en, toegerust met het kruisteeken, ze verslaan?
Dien moed hebben wij! (Hendrik en Koenraad komen op langs de traliepoort en luisteren naar Halina.)
| |
Vijfde Tooneel.
DE VORIGEN, HENDRIK, KOENRAAD.
Gelooft niet, dat de republikeinen zich zullen tevreden houden met uwe lempels te sluiten, de kloosters tot kazernen in te richten en de hoofden der edelen af te slaan. Uwe beurt zal ook komen; zij zullen u uitplunderen, uwe vrouwen en dochters onteeren en uwe zonen als slachtvee voor hen uitdrijven.
Dat zullen wij niet dulden!
Binnen kort zullen al de Kempische vaderlanders gewapend zijn en, als de Vendeërs, in hunne bosschen samenkomen om van daar den vijand te overrompelen en tot den aftocht te dwingen.
De zonen der edelste familiën zullen aan uw
| |
| |
hoofd staan, u het voorbeeld van moed geven, en toonen hoe men zich opoffert voor God en Vaderland!
Goed gesproken, lieve nicht, goed gesproken!
hem groetende. Ik had u niet bemerkt, vrijheer; zijt ge reeds lang aangekomen?
Ge waart juist naar het lof gegaan, doch daar het zoolang duurde, werd ik ongeduldig en nieuwsgierig. Lieve nicht, ik sta gansch verbluft.
Toen ik aankwam, dacht ik u in het gebed te vinden, aan het maken van kerkgewaad voor arme kloosters, of aan het naaien van schapulieren voor de wilden van Amerika. En gij predikt den opstand. Ha! ha! ha!
Gij hebt het mij wijd en breed geschreven, en wel met uwen zwartsten inkt. Daareven zegdet gij dat de zonen der edele familiën de voorste rangen zullen innemen. Is het om mij aan het hoofd uwer boeren te plaatsen, dat ge mij uit Weenen hebt geroepen?
Integendeel, ik dank u daarvoor. Ik begon mij aan het hof van keizer Frans verschrikkelijk te vervelen, en het zal eene heilzame verstrooiing voor mij zijn. Buitendien zie ik met genoegen. dat ik nog in uw aandenken voortleef. Er was een tijd, niet waar, lieve nicht Halina, dat ik u nauw aan het harte lag.
Nu, nu, het was de wensch onzer goede ouders: zij verlangden, dat ons beider bezittingen vereenigd werden; maar....... dat kan nog komen; ik ben ongehuwd en zal ongehuwd sterven, en, daar ge mijne naaste erfgename zijt, zal u alles ten deel vallen.
| |
| |
Daarvoor acht ik u te zeer. Heb ik niet bereidwillig aan uw verlangen voldaan? Ik heb zelfs hulp medegebracht, graaf Koenraad van Ransburg.
Eene onzer oudadelijke familiën.
Wat u vreeselijk moge toeschijnen, lieve nicht, is dat hij 's avonds nooit zijne gordijnen sluit, zoodat de maan in zijne kamer dringt, zooveel ze wil.
glimlachende. Ik zie daar niets vreeselijks in.
Zoo? - De maan heeft maar vier kwartieren en hij heeft er zestien...... Wat nog vreeselijker is, hij zal niet achteruit gaan, om eene burgersdochter te trouwen, indien zij hem bevalt.
met inzicht. Verblijft de graaf reeds lang met u te Weenen?
Die vraag is arglistig. Ge bedoelt eene oude geschiedenis, lieve nicht, maar ik verzeker u, dat ik mij jegens den graaf in zijne liefdeszaken van alle af- of goed-keuring onthoud. Er blijft van die oude geschiedenis hier (wijst op zijn hart) iets over, en ik heb mijn jongen vriend te lief, om hem iets dergelijks te laten ondervinden... Doch ik vergeet.... (Tot Koenraad.) Sta mij toe u aan mijne nicht Halina, burggravin van Terloo, voor te stellen. (Koenraad en Halina groelen elkander.)
He waart zoo innig in gesprek. Ik dacht dat Jiet eene onbescheidenheid ware geweest u te storen.
Intusschen hebt gij uwen tijd benuttigd met rond te kijken. Hoe vindt gij onze boerinnetjes? Daarbij zult gij wel eene mollige pioen aantreffen, maar het fijne roosje, dat gij verlangt, zult gij hier te vergeefs zoeken.
Ge zoudt u kunnen bedriegen, Hendrik.
| |
| |
Kijk, nabij de kerkdeur, tusschen die tooverheks en dien lummel.
Inderdaad, een allerliefst meisje.
Ik moet het bekennen.... het is een beeld.
even. Zeg aan vrouw Varik, dat zij zich onmiddellijk met Elsa verwijdere Dat niemand het bemerke. (Jozef gaat naar Wanda.)
Wat is dat voor een meisje, burggravin?
Eene vondelinge, welke (met een lachje) door die tooverheks, gelijkde graaf zegt, aan den openbaren weg werd opgeraapt en uit medelijden opgebracht. De vrouw haalt niet veel dank van hare goede daad: het is een ondeugend meisje.
Uit haar aangezicht spreekt nochtans onderwerping en heimelijke droefheid.
met een lachje. De graaf is nog jong; hij weet nog niet, dat het aangezicht eener vrouw zoo goed een masker kan zijn, als een spiegel.
Ik geloof, dat uw gezegde waarheid is bij beschaafde vrouwen, die reeds eene rol in het leven hebben gespeeld, lieve nicht; maar niet bij zoo een jong meisje, dat bijna nog een kind is.
bij zich. Is die steek voor mij? (Jozef heeft intusschen Wanda het bevel ingefluisterd en keert terug bij Halina.)
tot Elsa, terwijl zij haar eenen stomp geeft. Naar huis!
| |
| |
die Elsa in het oog heeft gehouden. Waarom stompt gij dat meisje?
Omdat zij ongehoorzaam is.
Bij uw eerste woord gaaft gij haar een stomp.
Zij is altijd moedwillig. (Elsa weent.) Ge kent ze niet, jonker, ge kent ze niet. Ik heb alle goed voor haar gedaan; ik ben de zachtheid zelve, maar zij brengt mijn geduld ten einde. (Hoest.) Ik ben eene ziekelijke vrouw: ik lijd eeuwig aan de maag en ben altijd gedwongen kruiden op brandewijn te nemen. (De boeren lachen.) Waarom lacht ge? Is 't niet waar?
Wij weten, Wandje, dat gij brandewijn drinkt, maar of daar kruiden op staan, dat is wat anders.
Dan moel ge niet lachen Ja, jonker, ge moet geen medelijden met haar hebben; zij is te lui, om een mutsaard aan te brengen; dat moet ik nog doen. (Hoest.) Ik zou er dikwijls bij neerzakken.
Ik zou dan maar ophouden met brandewijn te drinken, ge ziet dat hij u verslapt. (De boeren lachen.)
op Bart wijzende. Wie is die jongen?
Waarom helpt hij u niet? Hij is een struische kerel.
Ik zou haar den kost voor niet moeten geven? Mijn zoon heeft werk genoeg. (De boeren lachen.)
Waarom lachen ze nu weer?
Omdat mijn zoon beter gekleed gaat dan zij, en, als het hem lust, een pint bier kan drinken. Zij zijn jaloersch van hem; zij lijden niet, dat hij met al de edellieden van twee uren in den omlrek goed staat.
Zwijg, moeder, laat ons naar huis keeren. Gij hadt
| |
| |
Elsa niet moeten stompen: ik heb het u meermals verboden.
Gij spreekt haaraltijd voor.
Kom, Elsa; ween niet meer. (Af met Elsa.)
tot Koenraad in het heengaan. Spreek Mevrouw maar van mij; ze zal u zeggen, dat ik een braaf mensch ben. (De boeren lachen. Wanda af).
| |
Zesde Tooneel.
DE VORIGEN, min WANDA, BART, ELSA.
tot Halina. Het verwondert mij, lieve nicht, dat eene vrouw, die uit medelijden eene vondelinge aantrekt, haar zoo hard behandelt. Dat medelijden moet eene kort-stondige vlaag geweest zijn.
De drank, waaraan zij verslaafd is sinds eenigen tijd, is daarvan de oorzaak; vroeger was dat zoo niet.
naderende. Men zou de vondelinge aan de mishandelingen dier vrouw moeten onttrekken.
De graaf stelt belang in het meisje.
Omdat zij ongelukkig en nog zoo jong is.
met een lachje. En zoo lief.
Gezijt weer arglistig, lieve nicht.
Laat de burggravin zeggen: hei is de waarheid.
| |
Zevende Tooneel.
DE VORIGEN, STOLK, JURGENS, soldaten die op den achtergrond blijven staan.
vooruitkomende, tot de boeren en boerinnen. In den naam der natie en der wet, gebied ik u onmiddellijk uiteen le gaan. Geene samenscholingen van meer dan twee personen
| |
| |
worden, tot nadere kennisgeving, gedoogd. Alle wapens, die in uwe woningen aanwezig zijn, moeten mij binnen vier en twintig uren worden ingeleverd. Wie aan te kortkoming van dat bevel schuldig wordt bevonden, krijgt dadelijk den kogel door het hoofd. (De boeren, boerinnen en kinderen gaan heen, links en rechts achtergrond. Hij ziet ze na.)
bij zich. De ophitsingen van Mevrouw zijn verijdeld.
wil vooruit. De kerk is nog open, wie heeft de sleutels, dokter?
De koster. Hij durft wellicht niet buitenkomen.
tot een soldaat. Doe hem alles sluiten en breng mij de sleutels hier. Wij nemen straks de kerk tot verblijf; het is noodig, dat ik al de manschappen vereenige, en ge zult daar beter zijn dan in stallen en schuren. (Een soldaat treedt in de kerk; Stolk gaat naar de edellieden. Bij zich.) Hij! (Zich herstellende.) Het bevel, dat ik daareven heb gegeven, was niet alleen voor die arme boeren; het geldt insgelijks voor u.
Wij zijn hier op onze eigendommen, waar wij alleen meester zijn.
Uwe macht is vervallen verklaard.
Stellen wij, dat het uit het willekeurig recht van den sterkste is, dan toch is het zoo goed als dat, waarmee de adeldom gedurende eeuwen de dorpelingen heeft onderdrukt en uitgebuit.
Een Brabander staat aan het hoofd der vreemde benden?
Verwondert u dat? Toen de edelen door hunnemisdaden ons den geboortegrond hatelijk maakten, dachten zij niet dat wij zouden terugkeeren om van hen rekening te eischen. (Hendrik glimlacht.) Gij glimlacht?.... Om in het bijzonder
| |
| |
rekening te eischen van uwe misdaad, vrijheer Hendrik van Valkenhof!
O, ge kent mij? Ik herinner mij niet u op mijnen weg le hebben ontmoet.
Ik was te laag voor u, en, verblind door uwen hoogmoed, hebt ge niet bemerkt, dat ge mij het hart vertraptet.
Ge maakt me waarlijk nieuwsgierig.
Zoo? Wel, luister dan. Het is ongeveer achttien jaar geleden. In de stad, achter de kerk, woonde boven bij eenen meubelmaker, eene arme weeze, Elisa genaamd..... (Hendrik verschrikt.) Het schijnt, dat de glimlach van uwe Uppen verdwijnt, vrijheer? (Jurgens nadert en luistert met aandacht.) Een rampzalige.....
Zeg zelf wat naam ik den man moet geven, die zijne pracht gebruikte, om het jong meisje te verblinden, die zijne schijngoedheid deed gelden om de arme weeze te bedriegen, die eene bekoorlijke lieftalligheid wist te huichelen om de onervaren maagd te misleiden..... Welnu, wat naam verdient die man?
De band tusschen hem en haar bestond niet meer.
Het kind is gestorven; maar de eer, het geluk en de toekomst van het meisje.....
bij zich. Al mijne oude vermoedens komen terug.
Ik beminde haar oprecht.... Na den dood van het kind, ben ik op aandringen mijner familie naar Weenen gegaan. Ik beken, mijne toegevendheid was eene zwakheid. Ik kon haar niet vergeten; ik heb naar haar doen vragen, maar zij was uit de stad verdwenen.
Wellichtom haar eenige honderden kronen te doen aanbieden als prijs van hare eer, als vergoeding van haar
| |
| |
verloren geluk? En kon zij in eene stad blijven, waar ieder haar met de vingers nawees?
uit de kerk komende met den koster. Commissaris, hier is de koster; hij heeft mij de sleutels afgegeven.
Hij mag naar huis gaan. (De koster af, rechts achtergrond.) Bewaar de sleutels. (De soldaat sleekt de sleutels op zich.)
stil tot Koenraad. Een nietswaardige verwijt den vrijheer eene jongelingszonde.
Hendrik heeft mij die meermaals verteld en telkens daarover zijne spijt uitgedrukt.
Voor een gering meisje, Ha! ha! ha!
Er zijn nog drie nonnen in de kerk, die er niet durven uitkomen.
tot Jurgens. Wat zijn dat voor vrouwen, dokter?
Zij verzorgen zieken en ouderlingen.
Zij kunnen ons weldra nuttig zijn, niet waar, vrijheer, want ik kan raden, waarom gij hier uit Weenen zijt aangekomen. De krijg der Vendeërs moet u toelachen. Buitendien, wij voeren geen oorlog tegen vrouwen. (Tot den soldaat.) Zeg haar, dat zij naar het klooster mogen terugkeeren. (De soldaat in de kerk.)
Wie geeft u het recht tot dat verwijt?
Wie? De meubelmaker Stolk, bij wien de weeze inwoonde, had een zoon, Karel. De jongeling beminde het meisje met een zuiver gemoed. Hij bekende het haar, doch zijne smeekingen bleven onaangehoord. Hij had haar zoo lief, dat hij haar de hand wilde toereiken, om haar uit de oneer te redden. De zoon van den meubelmaker staat hier: ik ben Karel Stolk. Begrijpt ge nu, waarom de geboortegrond mij hatelijk werd; waarom de Brabander zich in het republikeinsch leger bevindt? Nu heeft hij het middel om den
| |
| |
adeldom te helpen straffen. (De drie normen komen uit de kerk. De soldaat sluit.)
komt met gebogen hoofd uit de kerk; in de deur-opening blijft zij staan. Het aangezicht afwendende. God!.... Hij! (Valt in onmacht in de armen der nonnen; Jurgens snelt toe en ondersteunt haar met den soldaat.)
tot Stolk. Dat is uit schrik bij het zien uwer soldaten.
Meent ge dat ook, vrijheer?
Ha! ha! ha!... Dokter, draag zorg voor die vrouw. (Tot de soldaten.) Links uit den flank, voorwaarts, marsch! (Als de soldaten zich in beweging stellen, valt de gordijn.) EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Het tooneel verbeeldt een breeden weg, die op den achtergrond rechts en links tusschen de boomen wegslingert. Achtergrond: dorpsgezicht. Rechts: eene kleine woning, waarvoor eene bank en tafel staan. Links een poortje van een buitengoed tusschen hagen.
| |
Eerste Tooneel.
WANDA, BART.
op den hoek der tafel gezeten. Het is nu tweemaal dat die graaf van Ransburg hier voorbij is gekomen, inloerende of hij Elsa niet ontwaarde. Voór ettelijke stonden sprak hij haar aan, terwijl zij een takkenbos in het bosch verzamelde. Waarom zendt gij ze niet naar het kasteel? Daar hebt ge mutsaarden voor de vraag.
op de bank zittende, terwijl zij een kleerstuk herstelt. Ik vrees mevrouw, die zoo goed voor ons is, lastig te vallen. Ik heb ze nu gezonden. Maar wat ge u in het hoofd steekt!
Elsa is schoon, en de edellieden zijn er slechts op bedacht een schoon meisje te bedriegen. Zij hebben zulke fijne tong en Elsa is zoo onervaren.
Ik weet het, Bart, ik weet het beter dan gij. Laat uwe moeder betijen. De graaf zal geene gelegenheid meer hebben om Elsa aan te spreken. Ik zal er eene spelde voor steken. Heb nog een weinig geduld.
Geduld!.... Ge weet hoe hartstochtelijk ik Elsa bemin, hoe jaloersch ik ben. Geduld!... en terwijl zal ze mij ontsnappen.
Ha! ha! ha! Jongen, ik heb een plan in het hoofd, en het oogenblik wordt gunstig. Ik zal de burggravin wel overhalen.
| |
| |
opstaande. Ik lach met u en de burggravin. Mijn bloed kookt. Naar den duivel uwe uitstellen, uwe uitvluchtsels en leugens!
Maar, Bartje, denk eens na......
Ik heb niet na le denken: als er iets in mijnen bol zit, werk ik het uit. Zoo binnen vier en twintig uren alle hinder, dien gij allijd beweert te bestaan voor mijn huwelijk met Elsa, niet is weggeruimd, dan wee haar! Ik zal mijnen wil uitvoeren en ge zult mij alsdan niet meer terughouden, al moest ik......
legt het kleerstuk op de bank en staat op. Nu, nu, zwijg maar en doe de boodschap, waarmee Mevrouw u heeft belast.
Alweer van huis en intusschen......
Het is maar een boogscheut van hier: zet eens goed door. Wacht, ik zal wat halen om u adem te geven. (Gaat in huis.)
| |
Tweede Tooneel.
DE VORIGEN, ELSA, die met eenen mutsaard uit het poortje links komt.
Ik zal het wel doen, Bart.
haar den mutsaard afnemende. Neen, neen, geef hier: ge weet dat ik u lief heb. (Brengt den mutsaard tot aan de deur.)
bij zich. Hij mij liefhebben, God! (Luid.) Ik dank u.
met eene flesch brandewijn en een glas. Zoo! help dat lui stuk nog wat: zij is zeker nog niet lui genoeg.
Ik wil niet dat Elsa nog zulke lasten draagt.
Ge zult er iets van maken; ge zult ze tot in den grond bederven. (Schenkt het glas vol en geeft het aan Bart.)
| |
| |
Dat zet de longen open Drink en spoed u heen, want Mevrouw zal ungeduldig worden.
drinkt het glas ledig en het aan Wanda gevende, stil. Wees vriendelijk tegen Elsa.
Vriendelijk? (Schenkt het glas weer vol.) Zij mag eens meedrinken. Kan ik vriendelijker zijn? (Biedt het glas aan Elsa.)
Dank, moeder, ge weet dat ik het nooit drink.
Mejuffrouw zou iets fijns, iets zoets moeten hebben. Ze denkt zeker, dat zij eene mevrouw is. Dit is te gemeen voor het lekkerbekje. Maar ge weigert, he? om ons te vernederen.
Waarom drinkt ge dan niet, zoowel als wij? Is uwe keel anders gemaakt dan de onze? (Wil haar het glas in de hand geven.) Ze zal drinken, ik wil het!
Ik wil niet, dat ge ze langer plaagt!
Wel, we zullen zwijgen. (Biedt hem het glas.) Wilt ge nog een slokje?
bij zich. Hij wil niet, zij wil niet, dan zullen wij maar willen. (Drinkt het glas uit.)
stil tot Elsa. Als ge iets fijns, iets zoets verlangt te drinken, mijne engelin, spreek, ik zal het meebrengen.
Ge moet voor mij geene kosten doen, Bart.
Maar jongen, wat blijft ge hier doen?
stil tot Wanda. Waak goed.
Ja, ja.... Spoed u maar. (Bart af, achtergrond links.)
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
DE VORIGEN, min BART.
Draag den mutsaard binnen en sleek het vuur agn. Als ik u nog eens met dien jonker zie praten, zal ik u met den diksten knuppel op uwen rug eens leeren, hoe men de trommel slaat.
Moeder, hij sprak mij aan.....
Ge moet niet blijven luisteren..... Gij hebt mij begrepen, he? Denk aan den knuppel.
met den mutsaard binnengaande. Ik zal niet buiten komen, moeder. (Af rechts.)
Bart wil niet meer wachten. Dat gaat hier zonderling draaien. Hoe moet ik het aan het verstand van de burggravin brengen?.... Bah, bah, wij zullen zien. (Wil het glas en de flesch op de tafel zetten, doch beziet de flesch nog eerst.) Er is nog een beetje in. (Schenkt de flesch ledig. Het glas moet bijna vol zijn.) Het is de moeite niet waard het te bewaren en het zou verschalen. (Drinkt het glas uit.) Bart, jongen, als ik Mevrouw kan doen toestemmen, is uw broodje gebakken. (Wil in huis met de flesch en het glas.)
| |
Vierde Tooneel.
WANDA, STOLK, JURGENS, die opkomen, achtergrond links.
Wat is er van uwen dienst?
de bank aanwijzende. Zet u neer. (Wanda zet zich neer, terwijl zij het glas en de flesch op de tafel plaatst.) Ik heb gister, in het bijzijn van den dokter, de geschie-
| |
| |
denis van een bedrogen meisje verteld, die, vóor achttien jaar, in de stad is voorgevallen, ge weet, achter de kerk. Waarom verbleekt gij, vrouw Varik?
Ik, verbleeken?.... (Hoest.) Dat is het gevolg mijner maagpijn. O! ik gevoel ze weer zoo hevig. Ik heb daar juist nog het laatste van mijne pop genomen.
De dokter heeft de moeder bij hare bevalling geholpen; gij waart de baker; hoe zijt ge dat geworden?
Het is zoo lang geleden, dat ik niet meer weet, hoe ik in dien post ben gekomen.
Toen het kind ter wereld kwam, was het uiterst gezond.
En wanneerde dokter op eenen morgen moeder en kind ging bezoeken, vond hij het dood in de wieg.
hoest. Ge wilt toch niet zeggen, dat het vermoord was.
De dokter had destijdsvermoedens; en toen ik gisteren de geschiedenis verhaalde, zijn diezelfde vermoedens weer in hem opgekomen. Hij onderzocht het kind, doch vond niet het minste spoor van gewelddadigheid. Hij moest erkennen, dat de kleine een natuurlijken dood was gestorven; doch den avond te voren had hij geen enkel teeken van ziekte bemerkt. Was het gezond kind niet weggenomen en door een dood vervangen?
Hemel! hoe dorst hij? (Hoest.)
Wie had des nachts aan de moeder eenen slaapdrank ingegeven en waarom?
Een slaapdrank?.... (Hoest.) Ik ben laat in den avond naar huis geweest; wat er intusschentijd gebeurd is, weet ik niet. (Hier komt Koenraad langs den achtergrond links op het tooneel en sluipt naar het huis.)
| |
| |
Wat droegt gij onder uwen mantel? Ik heb u zien gaan.
De kleederen, die ik aanhad bij den doop van het kind.
Gij hebt Elsa juist dien avond gevonden en in uw huis gebracht.
Ik meende 's anderdaags, als de moeder nog sliep, de vondelinge in de plaats van het doode kind te leggen, om alle verdriet aan de moeder te sparen; doch ik dacht, dat het kind van een bedrogen meisje een gelukkig engeltje in den hemel is, en ik heb uit medelijden den last op mij genomen.
Vóor dien dag waart gij eene doodarme vrouw; sedert leeft gij zonder werken. Vanwaar komt het geld? Men geeft zooveel niet zonder reden: was het om eene misdaad te bedrijven of om er eene te verzwijgen?
Ik was eene ongelukkige weduwe met mijn zoontje. De burggravin had medelijden met mij en liet mij hier wonen. En wij hebben zoo weinig noodig om te leven.
Och God! (Hoest. Men hoort eenen kreet in het huis.) Wat is dat? De stem van Elsa. (Zij staat op. Op dat oogenblik komt Koenraad achter het huis uit, met Elsa die hij voorttrekt naar den achtergrond. Stolk, Jurgens en Wanda Snellen toe.)
| |
Vijfde Tooneel.
DE VORIGEN, KOENRAAD, ELSA.
Laat af! Waar wilt ge met dit meisje heen?
Ik wil haar aan de mishandelingen van dit wijf onttrekken.
| |
| |
Ha! ha! ge zijt de jonker dien ik gisteren in het gezelschap van vrijheer van Valkenhof heb ontmoet.
Hij moet u een voortreffelijk leermeester geweest zijn.
Was voor hem de eer van een meisje heilig?
Zij was het altijd vooreenen graaf van Ransburg.
Gij een Ransburg?.... Zoo gij de ouderlijke deugden hebt geërfd, trek ik mijn woord in.
Ik meen daar geen duim breed van geweken te zijn.
Dit meisje boezemt u veel belang in?
Haar lijden en hare schoonheid hebben diepen indruk op mijn hart gemaakt.
Ik dank u voor uwe openhartigheid. Maar zijt ge wel redelijk? Ge wilt dit meisje wegvoeren?
Om haar in eene kostschool te plaatsen.
Vreest ge niet, dat haar faamdaarbij zal lijden?
Magze langer worden mishandeld?
Het zal niet meer geheuren. Ik heb nog andere redenen om die oude vrouw niet uit het oog te verliezen. (Komt dicht bij Koenraad. Stil.) Ik heb uwen vader gekend. Waren al de edelen als hij was, dan hadde Brabant geen omwentelingsgeest te duchten.... Laat de zorg voor dit kind aan mij over. Er zal wellicht een dag komen, dat graaf van Ransburg op haar zal fier zijn.
Ondervraag mij niet verder.
Ik heb vertrouwen in u. Gij hebt een krachtvollen wil; ge moet een edel hart hebben. (Drukt Stolk de hand; af achtergrond links.)
| |
| |
| |
Zesde Tooneel.
DE VORIGEN, min KOENRAAD.
tot Elsa. Kom, lief kind. (Vat hare hand). Wat beeft uwe hand! Wees zonder vrees; er zal u geen kwaad meer geschieden; ik verzeker het u.
O ja, ik geloof u, ge schijnt mij zoo goed.
Uw vertrouwen zal niet worden teleurgesteld. Ik zal voortaan uw beschermer zijn en u liefhebben als een vader.
Keer tot uwe bezigheden en wees onbeschroomd. (Elsa gaat in huis. Haar naziende.) Arm meisje! (Wischt eenen traan. Tot Wanda.) Vrouw Varik, gij hebt de belofte gehoord, die ik aan dien jonker heb gedaan. Indien gij het meisje nog mishandelt, zult gij het mij duur betalen. Gij pijnigt haar aanhoudend, en ge beweert haar uit medelijden te hebben opgekweekt. Wij zullen het geheim wel ontsluieren, en ik voorzeg u, een eindje touw is al gereed waarmede men u aan den tak van den eersten boom den besten zal knoopen. Kom, dokter. (Af met Jurgens, achtergrond, links.)
| |
Zevende Tooneel.
WANDA, alleen.
Ophangen?.... aan den eersten boom den besten.... Hemel, lieve God! Ik gevoel mijne beenen niet meer, ze beven als riet onder mijn lijf. (Zakt op den hoek van de bank) Mijn hart wordt ineengenepen van angst. (Beziet de flesch.) Er is geen druppel meer in, om mijnen schrik af te drinken.... Ophangen?.... Maar zij zullen geen woord uit mijnen mond krijgen; ik zal zwijgen als een graf, om
| |
| |
niet aan het touw te geraken.... En nu komt die graaf.... (Zich bedenkende.) Maar dat is troef in mijhe kaaart.... dat zal de zaak van Bart.... (Opstaande). Daar is de burggravin.
| |
Achtste Tooneel.
WANDA, HALINA, JOZEF, die langs het poortje opkomen. Jozef blijft daarbij staan.
Ik verwacht hem elk oogenblik, Mevrouw.
Ik geloof het wel; zij willen mij ophangen.
De commissaris der Fransche Republiek is daar even hier geweest. (Fluisterende.) Hij vermoedt heel de geschiedenis van Elsa.
bij zich. Hij beminde de moeder. (Luid.) En....?
Als hij komt te weten, dat het waar is wat hij denkt, dan is het met mij gedaan. (Weenende.) Ziet ge me daarhangen en ronddraaien, gelijk eene kat, die de kwajongens opgeknoopt hebben. Het zweet breekt mij uit, als ik er aan denk.
Hij heeft vermoedens gekregen uit gezegden van dokter Jurgens, die bij de geboorte van het kind aanwezig was.
Gelijk de karpels van uwe'n vijver. Ik hadde eerder een stuk van mijne tong gebeten, dan een woord te lossen.
Blijf loochenen en gij hebt niets te vreezen.
En dan, Mevrouw, want een ongeluk komt nooit alleen Graaf van Ransburg is dezen morgen naar Elsa
| |
| |
tweemaal komen zoeken, heeft haar aangesproken in het bosch en haar zooeven willen schaken.
God! (Bij zich.) Hij is in staat de ellendige te beminnen. (Luid.) Waar is Elsa?
Ge moet dadelijk met haar van hier.
wandelt peinzende over enweer; bij zich. Neen. Zij zou den graaf hare schuilplaats bekend maken, om aldus geld van hem te krijgen. (Luid.) Wandje, mijn middel deugt niet.
hoest. Als ik durfde.....
Ik zou u een ander middel voorstellen.
Laat hooren. (Wanda hoest. Bij zich.) Achter dien gemaakten hoest schuilt weer iets. Ware Wandje niet verschrikt geweest, een engeltje te maken van Elsa bij hare geboorte, dan hadde ik nu niets meer te vreezen. Toen kende ik Jozef nog niet.
hoest. Mijn Bart is dol verliefd op Elsa, die hem genegen is. Indien wij ze spoedig lieten trouwen....?
Als Elsa gehuwd is, zal de graaf zijne bezoeken wel staken.
bij zich. De slang... Mijn neef zou spoedig van alles onderricht zijn; misschien hoopt zij, dat haar zoon alles van hem zal erven. (Luid met een spotlachje.) Uw raad is niet slecht.
Niet waar, Mevrouw? (Hoest.)
nog met een spotlachje. Het schijnt, dat de maagpijn u weer hevig kwelt? Neemt ge geene geneesmiddelen meer?
| |
| |
Mijne pop is uit, en de brandewijn is zoo vervalscht in het dorp.
Waarom aan mij niet gevraagd?
Ik wil van uwe goedheid geen misbruik maken.
Geef Jozef eene flesch.... Jozef, spoed u naar het kasteel en vul die flesch met besten brandewijn. (Jozef neemt de flesch van Wanda aan. Halina volgt hem tot bij het poortje.) Jozef! (Fluistert hem eenige woorden.)
als verschrikt. Mevrouw......!
Stil.... Tweehonderd kronen voor belooning.
Ik spoed mij. (Af langs het poortje.)
tot Wanda terugkeerende. Uw raad kan goed zijn, doch ik wil daar eerst over nadenken.
hoest. Misschien vindt gij iets beter....
Ik geloof het niet (Met een spotlachje). Doe nu maar spoedig kruiden op den brandewijn en verzorg u, Wandje. (Gaat naar het poortje. Bij zich.) Het geheim zal verholen blijven. Ik ga door de haag afloeren wat er gebeurt. (Af.)
alleen. Dat zal goed komen, en het moet goed komen; het kan niet anders. Als Bart met Elsa trouwt, dan is zijn haring gebraden. Wandje is zoo gek niet als haar mutsje wel staat. Ha! ha! ha!
| |
Negende Tooneel.
WANDA, JOZEF, opkomende met eene flesch brandewijn.
Zie, Wandje, dat is iets van het patersvaatje. Hij is ten minste twintig jaar oud. (Houdt haar de flesch onder den neus.)
Daar staat juist een glas. Daar is niets in geweest dat kwaad kan?
| |
| |
Zuiver water, mijnheer Jozef, zuiver water.
het glas vol schenkende. Dat moet gij proeven. (Zet de flesch op de tafel.)
Is dat voor mij, mijnheer Jozef? Ge lacht zeker? Ik ware dood....! Wacht, ik ga mijn trechtertje halen, om het terug in de flesch te gieten. (Gaat binnen en neemt de flesch mee.)
terwijl hij een fleschje in het glas uitgiet. Het kan niet beter, het is alsof ze mij eenen dienst wilde bewijzen. (Wanda komt terug met de flesch en een trechtertje) Maar, Wandje, het is niet noodig; ge moet er immers kruiden op zelten.
Gij hebt gelijk; ik zal het in een apothekersfleschje overgieten.
Als gij in het vervolg nog brandewijn noodig hebt, moet ge Mevrouw niet meer lastig vallen; ge spreekt mij aan.
Wat zijt ge toch een braaf mensch, Mijnheer Jozef. (Plaatst de flesch en den trechter op de tafel.)
Zonder bedanken. (Af langs het poortje.)
Wat hebben die rijke menschen toch lekkere dingen! Ik heb daarbinnen met de gauwte eens geproefd, maar fijn!.... doorfijn!... Overgieten in een fleschje, ha! ha! ha! mijn keelgat zal het fleschje zijn. (Wil het glas nemen, maar trekt de hand terug.) O, daar is Bartje.... Ge zijt zoo rap terug?
| |
Tiende Tooneel.
WANDA, BART; ELZA een oogenblik op het einde.
Ik heb geloopen, dat het zweet met druppels over mijnen hals roll. (Wijst op het glas.) Wat is dat?
het glas nemende. Dat valt met de wol.
| |
| |
Hola! het is voor mij ingeschonken.
En het kan voor mij dienen. (Drinkt het glas ledig.) Dat zal mijn zweet wat doen opdrogen. Ik heb eenen brief bij mij voor de burggravin; maar eerst, waar is Elsa?
bij zich. Geen woord over den jonker, of hij is weer jaloersch. (Luid.) Waar zou ze zijn....? In huis.... ze zal het niet licht wagen buiten te komen. Ik heb haar de les gespeld. (Trekt hem in het midden van het tooneel en ziel rond. Vertrouwelijk.) Ik heb Mevrouw van uw huweljk gesproken.
Wat zaken heeft zij daarmee?
Gemoet redelijk zijn. We moeten haar de mouw vegen. Zij heeft altijd goed gedokt, zoodat wij nooit eenen slag hebben moeten werken. Als wij haar erkennen, zal zij blijven opdokken, en (ziel opnieuw rond) ik zal u laler het fijn van naaldje tot draadje vertellen. Laat uwe moeder betijen.
Wat vreemden nasmaak heeft die brandewijn!
Dat is maar eene inbeelding. De geur alleen verkwikt u. Ik heb er ook eenen slok van gedronken, en de nasmaak geeft mij nieuwen lust. Gij hebt misschien wat haastig geloopen?
Dat is het niet. (Grijpt zijne borst met beide handen).
Gij zijt in het zweet en hebt misschien eene verkoudheid opgedaan?
Laat mij gerust.... Ik sterf. (Zet zich op de bank.)
Sterven!.... (Aan de deur van het huis.) Elsa! Elsa! (Elsa komt op.) Spoed u naar den dokter! Dat hij seffens kome. (Elsa wil heen). Ga eerst naar het klooster; roep zuster Klara: zij heeft ondervinding. En dan voort naar
| |
| |
den dokter. Loop, spoed u. (Elsa af, achtergrond rechts. Tot Bart). Is het nog niet beter?
Ik kan het niet langer uitstaan.
Heb een oogenblik geduld: de dokter zal onmiddellijk hier zijn.... Maar God! waar blijft hij toch?
bij zich. Wat wordt hij bleek! (Luid). Wat gevoelt ge dan toch?
Ik kan niet meer! ik kan niet meer!
Bart, ge verschrikt me!.... Uwe moeder.... God! wat gaat er mij nu op het hoofd vallen?
Ha! daar is zuster Klara.
| |
Elfde Tooneel.
BART, WANDA, KLARA.
opkomende. Wat is er, Wandje?
Mijn Bart heeft iets gekregen.... eene schielijke ontsteltenis.
Het is met mij gedaan Mijn hoofd wordt duizelig..... alles verdooft.....
Kom binnen, en leg u ter rust.
Laat mij.... dat kan niet helpen.
Ja wel. (Tracht hem op te heffen van de bank).
Ga, mijn zoon; zuster Klara zal u helpen, u genezen. (Helpt hem mee op.)
Zoo, kom. (Gaat met Bart in huis.)
Er staat geen lid aan mijn lijf stil..... Hemel, heb medelijden met mij!... Ik smeek u! (Jurgens komt op, langs den achtergrond rechts, met Elsa, die verschrikt in den achtergrond blijft staan.) Spoed u, dokter, mijn zoon sterft!
| |
| |
| |
Twaalfde Tooneel.
WANDA, JURGENS, ELSA, KLARA.
Binnen. (Jurgens gaat in huis.) God, ik durf niet meegaan.... Ik kan niet meer. (Leunt tegen de tafel.)
terugkomende. Wat heeft uw zoon gedronken?
Een glas brandewijn, omdat hij zoo zweette. Het glas staat daar nog.
aan het glas riekende. Vergiftigd!
Vergiftigd!.... Red hem! red hem!
opkomende. Te laat..... hij is dood!
Dood? (In uiterste wanhoop.) Dood? (Bedekt zich het aangezicht met de handen en snikt.)
Ha, ik begrijp alles.... alles! Het vergif was voor mij...! ik moest van kant.... Het geheim moest begraven worden. Ja, ik begrijp het. Maar het zal niet.... Ik snel naar den commissaris. Ik zal hem hier brengen bij mijnen zoon, uit medelijden zal hij mij niet straffen Ik zal hem alles bekennen. (Af, achtergrond, links.)
bij zich. Ik mag haar niet alleen lalen gaan. (Snelt Wanda na.)
Ik vrees, dat vrouw Varik krankzinnig zal worden.
Het zou mij niet verwonderen: het overtollig gebruik van sterke dranken moet reeds hare geestvermogens verzwakt hebben.
| |
Dertiende Tooneel.
JURGENS, KLARA, HALINA, JOZEF, die langs het poortje opkomen. Jozef blijft daarbij staan.
Wie kermde daareven, zuster Klara?
Vrouw Varik is vreeselijk getroffen.
| |
| |
Wij weten het niet. Daar hinnen ligt het lijk.
Ik wil het zien. (Af, in huis.)
Mevrouw Wij hadden haar niet mogen laten binnengaan; ze zal zoo verschrikken. Het gelaat van den doode is gansch misvormd.
Ik begrijp die nieuwsgierigheid niet.
uit het huis komende, houdt eenen brief verborgen in hare hand. Bij zich. Ik heb den brief. (Luid). Het is ijselijk om te zien: zijn aangezicht is vervaarlijk getrokken. Is hij gestorven zonder biechten en berechten...? God ontferme zich over den afgestorvene!
Zuster, ik durf u verzoeken den doode indachtig te zijn. Ik zal mijne zwakke smeekingen bij uwe veelvermogende gebeden voegen.
Het is onze plicht te bidden.
steekt den brief op haar hart, terwijl zij naar Jozef gaat. Bij zich. Alles zal goed komen; deze brief zegt mij, dat de Franschen aanstaanden nacht in al de dorpen overvallen worden. (Stil tot Jozef.) De commissaris der Republiek gaat hier komen. Verwittig mijnen neef; dat hij zich herwaarts spoede met een voldoend aantal mannen. (Jozef af langs het poortje.) Dokter Jurgens en zuster Klara, tracht vrouw Varik te troosten, en mocht zij iets noodig hebben, vergeet mij dan niet.
Ge zijt wel goed, Mevrouw.
Zoo ongelukkig gestorven, en nu moeten begraven worden zonder de gebeden van onzen goeden pastoor! Het is
| |
| |
zeer droevig. (Groetende.) Dokter, zuster. (Af langs het poortje.)
Het ware inderdaad te vervaarlijk voor de twee vrouwen.
Ik ga zorgen, dat men het in het lijkenhuis van uw gasthuis overbrenge. (Af achtergrond rechts).
bij zich. Is hier eene misdaad of eene onvoorzichtigheid geschied? Vrouw Varik heeft zich in de laatste tijden verschrikkelijk aan den drank verslaafd.
| |
Veertiende Tooneel.
KLARA, WANDA, STOLK, ELSA, komen op, achtergrond links. Elsa blijf nabij den achtergrond staan.
bij zich. Hij weer! (Plaatst zich bij de tafel en buigt het hoofd.)
Ik zweer u, dat mijne verklaring waarheid is. Dokter Jurgens had zich niet bedrogen. Ik heb het doode kind in de wieg gelegd en het kind van het bedrogen meisje (Klara luistert met angstige aandacht) voor eene vondelinge doen doorgaan. Daar ligt mijn vergiftigde zoon; ik zal u in zijn bijzijn zweren dat ik waarheid spreek. Eene moeder liegt niet bij het lijk van haar kind. (Snikt.)
| |
Vijftiende Tooneel.
DE VORIGEN, HENDRIK, BOEREN. Hendrik en acht boeren komen op, links achtergrond. Dezen, gewapend met pistolen, blijven in halven kring op den achtergrond staan.
Ik neem u gevangen. Indien gij eenen stap doet ter ontvluchting, wordt ge neergeschoten.
Ik beken, dat ik onvoorzichtig geweest ben. Doch alvorens ik de wapens afgeef, zult ge mij vergunnen, dat ik
| |
| |
eene wijziging breng in de geschiedenis, die ik u gisteren heb verteld. Zij is van groot belang voor u. Op aandringen uwer familie zijt ge naar Weenen vertrokken, omdat ge dacht, dat de band tusschen u en haar niet meer bestond, omdat men u heeft doen gelooven, dat het kind dood was.
Moest uwe familie niet vreezen, dat gij uwe dochter zoudt liefhebben en haar eens uwe rijkdommen nalaten?
Uwe aanwezigheid hier ging de zaak gevaarlijk maken. Men heeft daareven deze vrouw, die de hand in het spel heeft gehad, willen vergiftigen, opdat zij eeuwig zou zwijgen.
kermende. Vergeef het mij. Ik was doodarm; ik was weduwe en had mijnen zoon op te kweeken. Het geld, dat mij zou helpen, heeft mij verblind.
Vrijheer! (Plaatst zich naast Elsa. De boeren houden hunne pistolen gereed om te schieten). De vlucht is mij onmogelijk. (Toont eene pistool met tweeloop.) Die pistool kan mij eenen doorgang banen, doch ik zal er mij niet van bedienen. (Werpt ze ten gronde). Weet, dat de kogels, die voor mij bestemd zijn, ook uwe dochter zullen dooden. Kom! (Grijpt Elsa bij den arm en trekt haar voort naar den achtergrond.)
Ach! (Houdt zich aan de tafel vast.)
uiterst verschrikt. Elsa! Elsa!
De wapens neer! Laat door! laat door! (De boeren springen ter zijde. Stolk met Elsa weg.)
met den lach der krankzinnigheid. Ha! ha! ha! Ze is weg!
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Het tooneel verbeeldt eene ledige ruimte in een bosch. Vooraan links een weg. Het rechter deel van den achtergrond en de rechter kant klimmen. Vooraan rechts een weg door die verhevenheid. Hier en daar geweren tegen de boomen. Het is avond; maneschijn.
| |
Eerste Tooneel.
HALINA, VAN MEER, VERHOEF, WILDSCHUT, BOEREN.
Als de gordijn opgaat, zitten eenige boeren tegen de hoogte en verzorgen hunne geweren of pistolen; andere wandelen twee aan twee op den achtergrond of spreken met elkander. Vooraan staan Vanmeer, Verhoef en Wildschut. Halina bevindt zich bij twee boeren op den achtergrond.
In plaats van de priesters op Franschen bodem te vermoorden, brengt men ze thans op schepen, en men voert ze over de groote zee naar een woest land van Amerika, waar ze spoedig aan honger en ziekte bezwijken. Velen sterven op weg.
Hetzelfde tot is wellicht onzen pastoor beschoren?
Daar moet ge niet aan twijfelen.
die naast hen wilde voorbijgaan. Onze goede heer pastoor is reeds te Rijsel, overmorgen wordt hij naar Parijs vervoerd, dan naar Brest en eindelijk naar Cayenne.
Ik heb hun daareven gezegd, gelijk gij het mij heden namiddag verteld hebt, hoe het in Frankrijk toegaat.
Diezelfde wreedheden gaan hier gepleegd worden, nog erger, want men zal ons als overwonnelingen behandelen.
Dat zal niet gebeuren! Wij zullen aan die republikeinen dezen nacht een anderen dans leeren, en als al de dorpen, waar Franschen liggen, hunnen plicht doen als wij, dan blijft er geen enkel Sansculotte levend in de Kempen.
| |
| |
De commissaris eischte onze wapens, maar wij hebben ze goed verborgen en zullen ze dezen nacht gebruiken.
Ik twijfel niet aan uwe dapperheid en dank u, omdat gij allen zoo goed gewapend naar de vergaderplaats zijt gekomen. Er is slechts éen achtergebleven.
Mevrouw, geloof toch niet, dat het hem aan moed mangelt: dat heeft hij te Turnhout getoond, als patriot onder generaal Van der Meersch. Van achter den kerhofmuur vuurde hij op de Oostenrijkers, dat ze vielen als musschen.
Als men van den duivel spreekt, ziet men zijnen staart.
| |
Tweede Tooneel.
DE VORIGEN, HESSELS, die met geweer, sabel en patroontesch opkomt langs den weg links.
Men begon te vreezen, Hessels, dat ge niet zoudt komen.
Mijne Trees is in den namiddag erg ziek geworden, zoodat ik dokter Jurgens heb moeten roepen. Dat kost mij weeral een schelling voor het bezoek, een schelling voor het fleschje, een plaket voor eene Spaansche vlieg en twee oordjes en een negenmanneken voor kamillebloemen. Een mensch kan er maar voor werken, en het is zoo spoedig niet gewonnen. (Stelt zijn geweer tegen eenen boom.)
Dat is goed en wel, maar ginds Tist Moerings (wijst op een boer op den achtergrond), die heeft vier koeien ziek, en toch was hij een der eersten hier.
Zijne vrouw verzorgt den stal, maar ik moest naar vrouw en beesten omzien.
| |
| |
Zwijg maar, Hessels; ge zijt op tijd hier en dat is genoeg.
tot Vanmeer. Wij zullen straks zien, wie van ons beiden het wakkerste is.
Hij weet niet wat het is, als men de kogels van alle kanten om het hoofd hoort fluiten. Het is zoo pleizierig niet, als kaartspelen met de oude Katrien. (Vanmeer schokschoudert; Wildschut en Verhoef lachen.)
Als dokter Jurgens 's avonds wordt geroepen, dan zit zijne meid niet graag alleen, omdat de sukkel bang is van geesten en spoken. Zij klopt op Vanmeer's muur, en Vanmeer, die scheutig is om Katrien gezelschap te houden, gaat een kaartje met haar spelen. Katrien wint altijd, omdat Vanmeer zijn oog meer houdt op zijn glas, dan op zijn spel. Hij vraagt elk oogenblik: Katrien, moet ik u nog niet eenmaal lichten?
Zij durft niet alleen in den kelder te gaan: ze zou den dood smaken. Katrien, die blij is omdat zij wint, neemt dan weer eene potflesch Diestersch van achter de boterkuip.
Hij kan niet lijden, dat de zon in 't water schijnt. Het liedje van 't kaartspelen is uitgezongen: Katrien heeft voortaan gezelschap.
De commissaris heeft haar tegen den avond bij den dokter gebracht.
Daar is Mijnheer Jozef, geladen als een ezel.
| |
| |
(Jozef op, weg links, met twee met een touw te zamen gebonden pakken, waarvan een op zijne borst, het andere op zijnen rug).
| |
Derde Tooneel.
DE VORIGEN, JOZEF.
Helpt me gauw; ik kan niet meer.
die met Verhoef hem van de pakken ontlast. Ik geloof het wel; het is zwaar als lood.
De pillen, waarmee wij de Franschen naar het pierenland gaan zenden.
tot de vier boeren. Geeft iedereen een dozijn kardoezen. Ik hoop dat wij ze niet allen moeten verbruiken, en dat de vijand den tijd niet zal hebben, om de wapens te nemen. (De vier boeren dragen de pakken op den achtergrond en deelen de kardoezen uit. De andere boeren beginnen hunne wapens te laden. Tot Jozef.) Welnu?
Zij blijven bij hun besluit.
Zij zullen komen, doch om u aan te raden de boeren naar huis te laten keeren.
Het zal geschieden zonder hen. Keer onmiddellijk naar het kasteel, haal eenige flesschen brandewijn en glazen. Wij moeten den boeren het hoofd verhitten, opdat zij het gevaar niet berekenen en zich als razenden op den vijand werpen.
Ik spoed mij. (Af, weg links.)
op den voorgrond, na eene poos, bij zich. Hij en de graaf weigeren dus zich aan het hoofd mijner boeren te stellen..... voor dat ellendig meisje.... Al mijne plannen zouden dan verijdeld worden..... Waarom heb ik hem niet
| |
| |
te Weenen gelaten?.... Ik hoopte, dat een Fransche kogel mij in het bezit zijner goederen hadde gesteld, en nu.....
| |
Vierde Tooneel.
HALINA, VERHOEF, VANMEER, WILDSCHUT, HESSELS, BOEREN, HENDRIK, KOENRAAD, te zamen opkomende langs den weg links.
tot Halina. Ge wilt dan uw voornemen doordrijven?
Wanneer de zonen van den adel hunne rechten niet meer durven verdedigen; wanneer zij ongevoelig blijven bij het gevaar dat onze moeder de Heilige Kerk dreigt, dan zullen het de dochters doen.
Ge zoudt slechts eenen hoop menschen naar de slachtbank leiden. De Franschen bezetten den tempel; daarin zijn ze beschermd als in eene schans. Ze zullen uwe boeren verdrijven of liever ze allen ter neer schieten van achter den kerkhofmuur, van uit de vensters en den toren, terwijl het lood van uwe mannen op de stevige muren moet afbotsen. Om te gelukken, moet men den Franschman de kerk doen verlaten, hem lokken in de bosschen, die wij kennen, en hem daar omringen.
Als ik zulke listen kon uitdenken en den moed van den vrijheer bezat, zou ik er niet terug voor schrikken ze uit te voeren.
Ik vergeet niet. (Met een spotlachje.) Gij bedoelt uwe dochter.
Reeds eenmaal heeft hij haar tusschen zich en mijne kogels gesteld. Verlangt gij dat ik het lijk van mijn kind vertrappe, om tot den commissaris te komen?
Burggravin, gij eischt toch geene daad van onmenschelijkheid?
| |
| |
spottende. Ik begrijp het belang, dat gij in het meisje stelt.
ernstig. Het spruit uit een zuiver hart.
Ha! ha! de graaf wordt gemelijk. Dan zullen wij elkander niet meer verstaan, en het is het best maar afscheid van elkaar te nemen. (Doet eenige stappen traag naar den achtergrond. Bij zich). Zou alle hoop verloren zijn?
Heeft die vrouw dan geen gevoel in het hart?
die eenige oogenblikken heeft stil gestaan, bij zich. Welke gedachte! (Komt terug bij Hendrik en Koenraad). Vrijheer, het verwondert mij, dat een man van moed, als gij, niet eene poging heeft aangewend om uwe dochter uit de handen van uwen vijand te verlossen; dat een man, die zulke fijne krijgslisten uitdenkt, niet een middel heeft gevonden, om zijn kind terug te krijgen.
De moed ontbreekt mij daartoe niet, maar wel...
De slimheid...... of wel...... de arglistigheid misschien.
Wat de leeuw niet vermag, vermag soms de slang.
De vrijheer wordt op zijne beurt gemelijk, of liever boosaardig. Ik begrijp, dat gij in kwade luim zijt, en dat verschoont u. Maar wat zoudt ge doen, indien de slang u uwe dochter teruggaf?
Wilt gij mijn hart met eene ijdele hoop martelen?
Ik vraag u nogmaals, wat zult ge doen, zoo Elsa binnen weinige oogenblikken hier is?
Wij stellen ons aan het hoofd uwer boeren en wisselen spoedig kogels met de republikeinen.
| |
| |
roepende. Vanmeer, kom hier!
Ge moet naar huis keeren en de meid van den dokter gezelschap houden. Jurgens zal spoedig bij eenen zieke worden geroepen.
Maar zij heeft gezelschap: Elsa is bij haar.
spottende. Een lief meisje mocht immers niet bij grove soldaten blijven.
Ik bewonder dat gevoel van eerbaarheid.
Ik herhaal het: de commissaris heeft eene edele ziel.
Ge gelooft toch niet, Vanmeer, dat de tegenwoordigheid van een jong meisje den schrik der oude Katrien zal verjagen. Elsa mag niet in het huis van den dokter blijven: dat hindert onze zaak.
Wanneer Katrien om bıer gaat en gij haar licht, zou er dan mogelijkheid bestaan, om haar in den kelder op te sluiten?
Er staan grendels op de deur zoo dik als een arm.
Kan haar geroep niet van buiten gehoord worden?
De bierkelder ligt tusschen twee andere keldersin.
Ge weet nu, hoe ge de meid van kant krijgt. Is het doenlijk, Elsa langs de straatdeur weg te voeren?
De Fransche schildwacht staat, om zoo te zeggen, tegen den drempel van het huis des dokters.
En langs achter? De tuin van Jurgens paalt aan den kerkweg. Dit pad is 's avonds eenzaam.
Alleen durf ik het toch niet wagen, al is Elsa bijna nog een kind.
| |
| |
Wildschut en Verhoef kunnen u vergezellen.
Maar geene mishandelingen.
Ik moet haar echter het roepen beletten.
Een doek op haren mond is voldoende. Zeg nu aan Wildschut en Verhoef, dat ze meegaan. Leg uwe wapens af. (Vanmeer zegt een woord aan Wildschut en Verhoef, alle drie leggen hunne sabels en patroontesschen tegen de hoogte. Af weg rechts.)
Goed uitgedacht, mijne nicht.
naderende. Wat is er van uwen dienst, Mevrouw?
Gij snelt dadelijk naar Jurgens; indien de dokter tehuis blijft, kan onze zaak mislukken. Doe hem onmiddellijk ten uwent komen.
Het is nog maar twee uren geleden, dat hij mijne Trees heeft bezocht.
Zeg hem, dat de ziekte gevaarlijk is geklommen.
Dat zal mij weeral twee en een halven schelling kosten.
geeft hem een stuk geld uit haren beugel. Hier is eene kroon.
Ik kan niet teruggeven; ik heb mijn geld tehuis gelaten, omdat ik vreesde misschien dood geschoten te worden.
Ik dank u, Mevrouw. (Legt zijnen sabel en zijne patroontesch bij zijn geweer. Af weg rechts.)
| |
| |
| |
Vijfde Tooneel.
DE VORIGEN, min WILDSCHUT, VERHOEF, VANMEER, HESSELS.
Waarlijk, nicht, ge zijt vernuftig.
met een lachje. Zoodat ge bekent, dat de leeuw moet onderdoen voor de slang.
Dat woord schijnt de burggravin diep te hebben getroffen.
Waar het hart vol is, stroomt de mond over. Dat woord slang heeft wellicht zijne beteekenis. Ik ben overtuigd, dat de vrijheer gedacht heeft, dat ik niet vreemd ben aan de ontvoering van het kind.
Rechtzinnig opgebiecht: ja, dat vermoeden is in mijne ziel geslopen.
Ik dank u voor uwe openhartigheid, goede neef; doch waarop berustte uw vermoeden?
Gij hadt bij onze ouders toegestemd in een huwelijk met mij; mijne weigering moet u bloedig hebben gehoond.
Mijne wraak hadde dan uwe minnares moeten treffen.
Mocht gij, als mijne naaste bloedverwante, geene aanspraak maken op mijn fortuin?
Was het mijn niet voldoende voor ons beiden?
Gij overtuigt mij, lieve nicht, daar ge mij mijn kind teruggeeft.
| |
Zesde Tooneel.
DE VORIGEN, JOZEF met drie flesschen brandewijn en eenige glazen, langs den weg links, WANDA, die eenige oogenblikken, aan het begin van den weg, loerend blijft staan.
Wat moet ik er mee doen, Mevrouw?
Deel het onder de vrienden, of.... ze kunnen het
| |
| |
zelven doen. Keer terug naar het kasteel, om mee op te letten. Zit de knecht nog altijd in den boom?
Hij loert op de kerk, als eene kat op eene muis.
Slechts de schildwachten, die heen en weer gaan; in de kerk is het zoo stil, als in een graf.
Goed. (Tot Hendrik en Koenraad). Dat is het middel, om de boeren moed te geven.
De burggravin is op alles bedacht. (Jozef is naar de boeren gegaan en geeft hun twee flesschen en glazen; hij ontstopt zelf eene flesch, waaruit hij een glas vol schenkt, dat hij eenen boer aanbiedt. Op dat oogenblik komt Wanda uit den weg links.)
Drink niet! drink niet! hij zal u vergiftigen!
tot Wanda. Wat komt gij hier doen?
Wat ik kom doen?..... Ik zat op de bank vóór mijn huis. Ik zag hem bij het licht der maan uit de achterdeur van het kasteel sluipen; ik hoorde flesschen en glazen rammelen. Ha! dacht ik, hij gaat weer vergiftigen. (Loopt naar de boeren, die drinken.) Ongelukkigen, drinkt niet! Hij heeft er vergift in gemengd.
Gaat ge zwijgen, of ik zal u.....
Keer naar het kasteel en luister niet naar haar; zij is krankzinnig. (Jozef af, weg links.)
tot Wanda. Moeder Varik, ga naar huis.
Naar huis?.... Mijn Bart zal daar terugkomen en mij toeroepen: Waarom hebt gij mij het glas niet uit de hand gerukt? het was voor u; waarom hebt ge mij laten vermoorden? (Weent.)
Ga naar het klooster, bij zuster Klara.
Zuster Klara is goed, is altijd goed; maar men
| |
| |
heeft mijnen zoon naar het klooster gedragen. Neen, neen, niet naar het klooster... Daar zou ik hem weerzien; zijne oogen staarden mij zoo vreeselijk aan: hij is boos op mij.
verschrikt naar den rechterkant wijkende. Mevrouw hier?.... O ja, men geeft brandewijn.
Ik ga.... vergiftig mij niet.... ik heb u immers altijd gehoorzaamd.... Slechts éénmaal heb ik niet gewild,... als ge mij Elsa....
Zwijg, ongelukkige! Weg! (Duwt haar voort.)
naar den weg rechts verschrikt achteruitgaande. Raak mij niet? (Bij zich, weenend.) Ieder verjaagt mij.... Hij, hij, verjoeg mij niet.... Ik zal naar hem gaan. (Af, weg rechts.)
| |
Zevende Tooneel.
DE VORIGEN, min JOZEF en WANDA.
Vrouw Varik schijnt u te vreezen?
getroffen. Vindt ge daar wellicht eene nieuwe reden in voor uwe boosaardige vermoedens? (Poos.) Gij wilt dan overtuigd worden. Duid het mij niet ten kwade, dat ik de assche uws vaders roer.
Gelooft gij niet, dat hij u dwong naar Weenen te gaan, opdat uwe lichtzinnigheid geene verdere gevolgen zou hebben?
Uw vader leefde een leven, dat door eeuwenlange grootheid als met een rijken mantel omhuld was.
Als edelman, niet als mensch. Hij was vriendelijk,
| |
| |
beminnenswaardig en blijmoedig; hij was een aristocraat in den besten zin des woords, zooals al de vrijheeren van Valkenhof het waren vóor hem. Hij verlangde, dat zijn naam onbevlekt door zijnen zoon werde gedragen.
En de liefde voor een burgersmeisje....
Die liefde was lichtzinnigheid. Lichtzinnigheid is de tegenvoetster niet van adeldom; zelfs gemeenheid is dat niet. Maar het vermengen van lichtzinnigheid met adeldom is de vlek op den naam, is de verrotting op den stam. Gij wildet een huwelijk aangaan met een meisje uit de volksklas, gij wildet den oudadelijken toon uit uw vaderlijk huis verbannen. Men mag spelen, drinken, zijne uren bij toegevende vrouwen doorbrengen of met lieve meisjes verkeeren; maar men vergeet nooit zijnen rang; men gedraagt zich nooit burgerachtig....
Dat wil zeggen, als men afgeleefd is, als drift en vermaak het hart tot een ongevoeligen klomp hebben gekneed, is men toch goed om het hoofd van een edelen stam te zijn. Koenraad, ge zijt gelukkig, dat uw vader niet dacht gelijk de mijne.
Daar is Elsa! (Snelt haar te gemoet en neemt den doek van haren mond.)
| |
Achtste Tooneel.
DE VORIGEN, ELSA, VERHOEF, VERMEER, WILSCHUT, op weg rechts; een weinig later JOZEF. Vanmeer draagt Elsa, die een doek voor den mond heeft, op den schouder. Zet ze neer.
verschrikt als tot bewustzijn komende. Waar ben ik?
Wees rustig. (Bij zich). Wat is zij schoon in haren angst!
bij zich. God! ik durf niet tot haar gaan.
Waarom heeft men mij weggevoerd?
| |
| |
Om u uit de handen der woeste soldaten te redden.
Men was zoo goed voor mij.... Gij... ach jonker, gij! gij hebt mij nogmaals....
op langs weg links. Wij zijn verraden! De Franschen komen!
Halina, Koenraad, Hendrik.
Verraden? (De boeren snellen toe om te luisteren.)
De knecht, die in den boom zit, om af te spieden wat omtrent de kerk geschiedt, zag vrouw Varik het kerkhof opgaan en met den schildwacht spreken. Weinige oogenblikken daarna verscheen de commissaris, die haar ondervroeg. Hij keerde in de kerk en kwam weer spoedig te voorschijn met zijne manschappen onder de wapens: zij spoeden zich herwaarts. Wanda is hun gids.
Te wapen! (De boeren grijpen hunne wapens en stellen zich in rang links. Tot Halina). Spoed u heen en neem haar mede.
tot Elsa. Verwijderen wij ons.
| |
Negende Tooneel.
DE VORIGEN, WANDA, STOLK, FRANSCHE SOLDATEN.
in het begin van den weg rechts, rondziende, bij zich. Zij komen: men zal niet meer vergiftigen.
Kind, volg Mevrouw naar het kasteel.
verschrikt, bij zich. Haar volgen?
Elsa vastgrijpende. Dat zal niet!
Mijn zoon wil niet, dat zij mishandeld worde.... Zij gaat niet naar het kasteel.
eene pistool toonende. Rampzalige! (Op dat
| |
| |
oogenblik verschijnen de Franschen op de hoogte rechts en lossen hunne geweren.) Ach! (Valt en wordt opgevangen door Koenraad, die hem langzaam ten gronde legt.)
bij zich. Zou hij dood zijn?
haar meetrekkende. Uw leven is in gevaar. (Beiden af, weg links. De boeren trekken links achteruit. De Franschen komen meer en meer op het tooneel.)
komt bij Hendrik. De vrijheer! (Buigt zich over hem.) Hij leeft nog! (Tot een soldaat.) Eene berrie! (De soldaat af rechts).
Sta toe, dat hij naar het kasteel worde gevoerd.
Elsa ziende. Elsa!.... Hoe komt zij hier?
Mocht de vader zijn kind niet bij zich hebben?
Ik heb thans vader en dochter... Hij moet naar het klooster; daar zal men hem verzorgen. Hij blijft mijn gevangen.
Ik vergeet, dat ik ook....
Gij moet mij volgen. EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF.
| |
Vierde bedrijf.
Het tooneel verbeeldt eene kloosterzaal. Eene deur op den achtergrond; eene links en eene rechts op den mıddengrond. Rechts vooraan tegen den wand een kruisbeeld; daaronder eene bidbank. Links vooraan een venster. Op eenigen afstand van het venster eene tafel. Een hooge stoel achter de tafel en een rechts daarbij. Hooge stoelen tegen de muren. Eene kast rechts naast de deur van den achtergrond.
| |
Eerste Tooneel.
STOLK, zittende op den stoel achter de tafel, KOENRAAD, leunende op de kap van den stoel naast de tafel.
Uit hetgeen gij voor Elsa doet, begrijp ik, dat gij hare moeder met eene heilige liefde hebt bemind.
| |
| |
En dat hare beeltenis in mijn gebroken hart heeft voortgeleefd. Gij hebt gehoord, dat ik de hand aan Elsa, de moeder van Elsa, wilde toereiken, om haar op den boord der oneer terug te houden. Misschien uit eerbied voor mij, heeft zij geweigerd. Zoo ik Elsa, vóor hare geboorte, mijnen naam wilde geven, meent gij, dat ik, als een vader, haar later niet hadde verzorgd? Ja, ik beminde de moeder met eene heilige liefde. Ge weet niet, hoe mijne ziel sedert zeventien jaren werd gepijnigd.
Dat bewijst de haat, dien gij zoo langen tijd tegen den vrijheer hebt gekoesterd.
Toen ik dien haat leerde kennen, heb ik u tevens leeren achten, want ik kende u eene krachtdadige ziel toe. Is thans die haat geheel en al uitgedoofd?
Indien de vrijheer Elsa had gehuwd, dan hadde ik hem geëerbiedigd, omdat hij haar geluk wilde. Ik beminde Elsa voor haar alleen; wel is waar, haar te bezitten was voor mij het hoogste heil. Men ontrukt de hoop op dat heil niet aan het hart, zonder dit diep te wonden; maar ik hadde in de eenzaamheid mijne smart verkropt. De vrijheer is zwak geweest, doch ik ben thans overtuigd, dat hij Elsa niet uit zijn hart heeft gebannen. Mijn haat is in medelijden versmolten.
Niemand is meer verzekerd dan ik, dat hij haar liefhad. Hadde hij haar teruggevonden, dan zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben haar in hare eer te herstellen. Nooit heeft hij iets van haar vernomen; hebt gij wellicht geweten, waarheen ze was gevlucht?
Na de weigering van Elsa heb ik onmiddellijk het land verlaten en sedert al den tijd te Parijs verbleven. Zoo ik haar hadde ontmoet, eischte dan mijne oude liefde niet,
| |
| |
dat ik zweeg, dat ik de zielerust der vrouw eerbiedigde, aan wie het geluk voor eeuwig werd ontnomen.
Hoe meer ik u leer kennen, hoe meer achting draag ik u toe. Het doet mij waarlijk spijt, dat ge me dwingt naar Weenen terug te keeren.
Het is in uw belang, in het belang van Elsa, en, ik beken het, in het mijne. Vernam het hooger bewind te Parijs, dat ik u niet als wederspannigen edelman naar Frankrijk heb gezonden, dan werd een kogel mijne straf. Bovendien zou de aanstaande echtgenoot van Elsa aan het hem dreigend tot niet ontsnappen.
Ik begrijp, dat ik u niet langer aan gevaar mag blootstellen, gij hebt reeds te veel voor mij gedaan. Indien Elsa daareven mijne liefde met wederliefde heeft beantwoord, moet ik het danken aan de welwillendheid, waarmee gij mij hebt behandeld: uwe goedheid jegens mij was de beste aanbeveling.
opstaande. Thans overdrijft ge. De wederliefde van Elsa is licht te begrijpen; zij zal haren vader slechts weinige oogenblikken hebben gekend. Dan staat zij alleen op de wereld; tot wien anders moest zij zich wenden, dan tot u, die uit vriendschap voor haren vader haar moet beschermen?
O, mocht het huwelijk tusschen haar en mij nu reeds worden voltrokken!
Elsa is schoon; zij is rijk aan gaven naar hart en geest, doch zij moeten nog ontluiken. Twee jaren kostschool zijn spoedig vervlogen en na dien tijd, zal zij, in alle opzichten, de waardige echtgenoote zijn van Koenraad van Ransburg.
Wie zal gedurende die twee jaren.....
Voor Elsa zorgen?.... Ik moet heen; ik heb eene zending aangenomen, die gij misschien afkeurt, maar die
| |
| |
thans het heilig doel van mijn leven is. Zuster Klara heeft mij plechtig beloofd eene moeder voor Elsa te zijn.
Dank! (Drukt de handen van Stolk tegen zijn hart.) Ge maakt mij gelukkig! En wanneer moet Elsa heen?
Onmiddellijk na den dood haars vaders.
Is er voor hem geene hoop meer?
| |
Tweede Tooneel.
DE VORIGEN, JURGENS.
op middendeur. Hoe gaat het met den vrijheer?
Hij zal den avond niet halen.
Misschien word ik bedrogen in mijne hoop?
Het is een geluk dat de nieuwsgierigheid mij dreef, toen ik van boer Hessels terugkeerde, naar de plaats waar de geweerschoten werden gelost. De verwonde had reeds zooveel bloed verloren, dat ik hem niet verder dorst laten brengen dan in de naaste hut.
Waarom hebt ge mij niet bij hem gelaten?
Gij kondet mij niet behulpzaam zijn. Buitendien had de vrijheer het bewustzijn verloren. Later overviel hem eene hevige koorts, en thans is hij in eenen diepen slaap gevallen. Ik denk het oogenblik gunstig, om hem naar hier over te brengen. (Tot Stolk.) Mag ik daartoe eenige uwer manschappen gebruiken?
Zuster Klara zorgt voor de bijzondere ziekendienster van mijnen vriend.
De goede zuster Klara! zij is met alles belast.
Zij heeft vrouw Varik, wier zoon dezen morgen
| |
| |
begraven werd, ingenomen; de ongelukkige oude dwaalde overal rond en wilde niemand volgen. Zuster Klara wist met zoete woorden de krankzinnige in het klooster te brengen.
Ook uwe dienstmaagd is hier.
De commissaris heeft het mij meegedeeld.
Och arme! ze was meer dood dan levend, toen Elsa haar uit den kelder verloste.
| |
Derde Tooneel.
DE VORIGEN, KLARA, ELSA, in effengrijs kleed, op deur links.
tot Stolk. De verlangde ziekendienster is gereed.
tij zich. Wat komt hare schoonheid uit door die eenvoudige kleeding.
Zoodat wij den vrijheer gaan halen?
Moet een kind schrik hebben van zijn vader?
Hij heeft u zoo lief; wist gij hoe menigmaal hij tranen heeft gestort, omdat hij u dood waande!
Toch kan ik mijne ontroering niet overwinnen; mijn hart wordt samen gedrukt.
die Elsa bij de hand houdt. Ga, Elsa, dien uwen vader met alle mogelijke teederheid; bemin hem met de liefde die gij hem verschuldigd zijt. (Kust haar op het voorhoofd en wischt eenen traan. Elsa af met Koenraad en Jurgens deur, achtergrond).
| |
| |
| |
Vierde Tooneel.
KLARA, STOLK.
bij zich. Wat moet zij lijden...! (Luid.) Hebt gij eene kamer in gereedheid voor den vrijheer?
Geene andere dan deze, maar ik ga dadelijk zorgen....
Onnoodig. De gekwetste kan niet anders dan in een leunstoel zitten; doch laat een oorkussen brengen, om hem gemakkelijker te laten rusten, en drank, omdat hij koortsachtig is.
Intusschen ga ik naar mijne manschappen zien.
Gij hebt niet veel gekwetsten?
Slechts twee. Tot straks, zuster Klara. (Af, deur achtergrond.)
| |
Vijfde Tooneel.
KLARA, alleen.
Steunende op den stoel nabij de tafel, na eene poos. Zuster Klara.... altijd zuster Klara.... Zou zijn geheugen.... misschien zijne teergevoeligheid.... God! wat wordt mijn hart sedert twee dagen benepen.... Wat heb ik geleden.... en zwijgen.... De kloostermuren hebben mijne gelofte gehoord en mijn kleed moet geëerbiedigd blijven. Wat marteling! (Stelt zich voor het kruisbeeld.) Vergeef mij, Heer, zoo ik klaag; uw wil geschiede. Moet het zijn, dan zal ik den beker tot den laatsten druppel ledigen; maar ik smeek u, gelijk gij uwen vader hebt gebeden, schenk mij sterkte in mijne benauwdheid. Heer, werp een blik van medelijden op uwe arme dienares! (Snikt.)
| |
| |
| |
Zesde Tooneel.
KLARA, HALINA, JOZEF, die bij de deur van den achtergrond blijft staan met een kruisbeeld, in een doek, op den arm.
Gij hebt geweend, zuster. Ik begrijp, uw hart moet bloeden bij de rampen, die ons treffen. Gij hebt veel gekwesten, heeft Jozef mij gezegd.
Wij hebben ze allen in de schuur moeten leggen; bij gebrek aan andere plaats, zij legeren op stroozakken, omdat het klooster niet beter voorzien is.
Dat is niet erg, die menschen zijn daaraan gewoon. Doch Jozef heeft mij tevens gezegd, dat er in de schuur niets aanwezig is, dat hen aan God doet denken. Ik heb een schoon kruisbeeld medegebracht, opdat die lieden daarvoor zouden bidden. Kom hier, Jozef. (Jozef brengt het kruis op de tafel, ontdoet het van den doek en plaatst zich daarna weder op den achtergrond.) Ik heb het in dien doek gewonden, want de republikeinen hadden wellicht onderweg het beeld van den lieven Heer beleedigd. Hoe vindt gij het, zuster?
Ik dank u, Mevrouw, in naam der arme lijders.
Dat geschenk schijnt u weinig genoegen te doen.
Dat beeld is rijk, doch ik meen, dat het mijn plicht is, iets anders van uwe goedheid te vragen. God hadde dat geschenk wel willen missen. Het klooster is arm en wij kunnen aan zooveel ongelukkigen het noodige met moeite verschaffen. Eene milde aalmoes, Mevrouw, ware Gode welgevallig geweest.
Zoo, is het klooster arm? Dat schijnt echter niet, dewijl gij er gezonden in opneemt.
Bedoelt gij de meid van den dokter of vrouw Varik?
Ik bedoel de pleegdochter van Wanda.
| |
| |
Waarom ze niet aan de deur geworpen?
steunt op de tafel. Ons huis is een klooster, Mevrouw.
Dat zij haren kost verdiene met koeien te wachten.
Is zij het kind niet van uwen neef?
Zij is de vrucht der zonde; dat mag eene non niet vergeten.
God alleen oordeelt en veroordeelt. Wij zijn dienaressen der liefdadigheid.
Is het uwe taak wellicht de hand te leenen aan de misdadige plannen van dat slimme meisje? Zij heeft het hoofd van een jongen edelman op hol gebracht, om eens als gravin te prijken; zij vervult bij jonker van Ransburg de lage rol, die hare lichtzinnige moeder bij den vrijheer van Valkenhof heeft gespeeld.
met waardigheid. Mevrouw!
bij zich. God vergeef het mij!
Acht zuster Klara mijne woorden te vermetel?
Waarom geeft de burggravin van Terloo thans geene bevelen meer op haar eigen grondgebied?
Omdat de overmacht het mij belet.
Als de commissaris der Republiek mij zegt Elsa in te nemen, wat vermag ik daartegen?
Stelt hij zich dan aan, als de meester van het klooster?
De vrijheer wordt hierheen gebracht; de zusters verlangen hem te verzorgen, maar de commissaris stelt Elsa als ziekendienster bij uwen neef.
Elsa!.... Dat mag, dat zal niet!
Kan ik het beletten, Mevrouw?
| |
| |
Smeek den commissaris in den naam der menschelijkheid..... Het leven van den vrijheer is in gevaar.
Wat hulp en zorgen kan hem een onervaren meisje verstrekken?
Uw bede zal wellicht bij den commissaris meer vermogen, dan die van uwe ootmoedige dienares. Hij is daar.
het kruisbeeld nemende. Ik zal dat geschenk in uwen naam aan de lijdenden geven. (Stolk op, deur achtergrond.) Mevrouw de gravin van Terloo verlangt u te spreken. (Af, deur achtergrond.)
| |
Zevende Tooneel.
HALINA, STOLK.
Ik heb vernomen, dat men den vrijheer hier heen gaat brengen. Het klooster is arm en de zusters zijn overlast.
Op uw kasteel is alles voorhanden, niet waar? en gij hebt een zwerm bedienden?
Ik zelve wil hem verzorgen.
Kan de liefde en teederheid eener nicht tegen die eener dochter opwegen?
Dat meisje is zoo jong, en hare opvoeding heeft haar voor alles onhandig gemaakt.
Misschien om eenen edelman, maar niet om haren vader te dienen. Ge weet, dat de vrijheer mijn gevangen is.
Het is uit menschlievendheid, dat ik handel; ik vergeet zelfs daarbij uwe belangen niet.
Ik geloof, dat gij met uwe eigen zaken reeds last genoeg hebt. Begin met uw geweten te ondervragen of liever met uwe verdediging gereed te maken.
| |
| |
op de tafel steunende, bij zich. God!
De omstandigheden hebben mij van daag niet toegelaten een onderzoek over de voorgevallen feiten te beginnen; dat zal morgen mijn eerste werk zijn.
bij zich. Ik beef! (Zich herstellende.) Wat vermag eene zwakke vrouw?.... Intusschen doet het mij spijt dat gij mijn verzoek van de hand wijst. Mag ik dan ten minste mijnen bediende hier laten, om in geval de vrijheer iets verlangde, wat in het klooster niet voorhanden is, het op het kasteel te komen halen?
Indien ik u dat niet toestond, zoudt ge mij van wreedheid mogen beschuldigen.
Ik dank u. (Bij de deur, achtergrond, tot Jozef, fluisterende.) Blijf hier omtrent; luister en spied alles af; ik verberg mij hier tegenover in de kapel. (Af met Jozef.)
die zich neergezet heeft op den stoel nabij de tafel. Ha, burggravin van Terloo, gij wildet mij bedriegen. Ha! ha! ha! Wij begrijpen uwe bedoeling, als gij verlangt de plaats van Elsa in te nemen. Mijn plan is getrokken en het zal gelukken, als de vrijheer nog een uur leeft.
| |
Achtste Tooneel.
STOLK, HENDRIK, KOENRAAD, JURGENS, ELSA, KLARA, JOZEF, divan tijd tot tijd aan de deur, achtergrond loert en luistert; eenige oogenblike ken TWEE SOLDATEN en EENE NON.
De soldaten dragen Hendrik in een hoogen leunstoel, die tevens tot draagstoel dient, in het midden des tooneels en gaan henen. Elsa en Koenraad aan de twee zijden van den stoel, Klara daarachter. In het begin van het tooneel brengt eene non op de tafel een oorkussen, eene karaf water, eene flesch wijn en een glas en gaat dan henen. Jurgens gaat naar Stolk.
fluisterende. Is hij gerust blijven slapen?
Ja, maar hij zal spoedig ontwaken. Het over-
| |
| |
dragen, hoe zacht het ook is geschied, moet de ontwaking te weegbrengen.
Hij zal geen uur meer leven.
Dan geen oogenblik verloren.
ontwaakt. Poos. Hij ziet naar den kant van Koenraad, die aan zijne linkerhand staat. Gij....Koenraad... waar ben ik?
Niet in het kasteel?.... God.... En zij.... Elsa?
beziet Elsa, trekt haar tegen zijne borst, kust haar, laat zijn hoofd op haren schouder zakken en snikt. Daarna kust hij haar nogmaals. Kind! mijn kind!
Kind! (Kust haar nogmaals.)
die de plaats van Koenraad neemt. Wees rustig, vrijheer.
Gij?.... Ik dank u.... Waarom moet ik thans sterven?
Hebt ge nog eenig verlangen?
Wie zal na mijnen dood.... voor haar zorgen?
Zoudt gij gedoogen, dat men haar om hare geboorte beleedige, dat zij als eene dienstmaagd voor haar brood werke?
Neen, neen.... dat zal niet.
Uw laatste wil is heilig.
Zuster, geef het noodige schrijfgerief. (Tot Koenraad.) Gelieve mij te helpen. (Zij plaatsen de tafel naast
| |
| |
Hendrik, Klara haalt uit de kas papier, inkt en eene ganzenpen, en stelt alles op de tafel).
Tot Hendrik. Alles is gereed. (Koenraad plaatst zich naast Elsa.)
langzaam schrijvende. Ik erken Elsa, de pleegdochter van vrouw Varik, voor mijn kind en de eenige erfgename van mijnen naam en mijne goederen.
Nu de dagteekening en uwe handteekening.
na geschreven te hebben, vouwt het papier en geeft het aan Elsa. Mijn kind.... ik kan u geen ander bewijs mijner vaderliefde geven.... Ik ga sterven.
steekt het papier op haar hart. Vader, herhaal dat woord niet meer! (Weent.)
Wie zal u mijne liefde vergoeden?
Hebt ge dan geen vertrouwen meer in uwen vriend? Is graaf van Ransburg onwaardig de hand te vragen van de vrijvrouw van Valkenhof?
Koenraad, maak haar gelukkig..... Bemin haar met eene dubbele liefde..... bemin haar voor u en voor mij.
Wees bedaard, vrijheer, ge vermoeit u te veel.
Ja..... mijn hoofd..... wordt zwaar.....
tot Klara. Gelief dat kussen te geven.
legt het kussen onder Hendrik's hoofd. Voorzichtig..... is het zoo goed?
den arm van Stolk grijpende. Die stem..... die stem?.....
Wees rustig. (Klara snelt naar de bidbank, knielt daarop en bedekt zich het aangezicht met de handen.)
Als de liefde uit het hart der vrouw wordt gerukt, dan neemt de liefdadigheid hare plaats in.
| |
| |
Bij gebrek aan geluk, zoekt de ziel eene schuilplaats in de rust.
met den blik op Klara. Mocht ik vergiffenis erlangen!
De vrouw, die weent en bidt, heeft vergiffenis geschonken.
zwak en zwakker. Dank!.... God!.... dank!.... dank! (Zijn hoofd zakt achterover.)
knielend. Knielt! (Koenraad en Elsa knielen).
ontdekt zich. Dood.... (Kust hem op het voorhoofd.) Ja, gij hebt haar liefgehad. (Knielt en weent. Klara heeft het hoofd op de kniebank gebogen en snikt. Poos.)
| |
Negende Tooneel.
DE VORIGEN, HALINA. Halina doet eenen stap op het tooneel langs de deur van den achtergrond. Jozef is in het voorafgaande tooneel eenige stappen vooruit gekomen om beter te zien en af te luisteren.
insgelijks fluisterende. Hij is dood.
Hij heeft een testament geschreven, waarbij hij Elsa voor zijne dochter erkent en haar al zijne goederen nalaat.
Heeft zij op haar hart gestoken.
Het moet in mijne handen komen! (Loopt heen, deur achtergrond. Jozef volgt haar.)
EINDE VAN HET VIERDE BEDRIJF.
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Het tooneel als in het vierde bedrijf. De tafel staat thans in het midden.
| |
Eerste Tooneel.
KLARA, ELSA, eenige NONNEN.
Als de gordijn opgaat, zitten Elsa, Klara en eenige Nonnen op de knieën voor het kruisbeeld. Na eenige oogenblikken staan zij op.
tot Elsa. Moge God onze smeekingen verhooren en u een gelukkig leven schenken.
Ik dank u, zusters, en hoop, dat ge mij verder in uwe dagelijksche gebeden zult gedenken.
Ook ik zal u indachtig zijn en, na twee jaren, zal ik gelukkig zijn u te mogen bezoeken.
Edele vrijvrouw, laat toe, dat wij afscheid nemen.
Ik smeek u, blijf mij Elsa noemen; onder dien naam verkreeg ik altijd uwe vertroostingen. Die naam zal mij altoos in mijnen nieuwen stand herinneren, dat er in de wereld kinderen zijn, die bitter lijden, ons mededoogen verdienen en onze hulp behoeven.
Gij verdient gelukkig te zijn.
De vroegere mishandelingen moet ge vergeten.
Mijne plicht eischt, dat ik ze voor anderen niet vergete. Ik heb Wanda vergiffenis geschonken uit den grond mijns harten.
Zij is zoo hard gestraft.... Wellicht was de drank de schuld van hare hardheid jegens u.
Ik herinner mij dat, toen ik zeer jong was, zij soms een goed woord voor mij overhad.
Misschien was zij het werktuig van boosaardige
| |
| |
bevelen, en dronk zij, om de stem van haar geweten te smoren.
Verzorg haar als eene diep ongelukkige.
Dat is onze plicht. Goede reis, Elsa.
Tot wederziens! (De Nonnen af, deur rechts.)
| |
Tweede Tooneel.
KLARA, ELSA.
Een rijtuig wacht u op den steenweg, om u naar de stad te voeren. Daar draagt gij het testament uws vaders aan den notaris en dan kunt gij onmiddellijk naar de kostschool gaan met den brief, dien ik aan de moederoverste heb geschreven. Twee soldaten zijn voorafgegaan met uwen koffer.
Zuster Klara, nu ik het dorp zal verlaten, gevoel ik mijn hart hevig ontroerd.
En echter treedt gij eene schitterende toekomst te gemoet.
Moet geene donkere wolk al die schittering overschaduwen?
Ik heb mijnen vader slechts in de laatste oogenblik zijns levens gekend. Wat hij alsdan voor mij gedaan heeft, bewijst dat hij zijne dochter, indien hij haar vroeger had gekend, teeder lief zou hebben gehad. Zijne laatste omhelzing was zoo liefdevol, dat ik daaronder de ontbering der vaderlijke teederheid, gedurende mijn vroeger leven, geheel vergat, dat zij eene volle vergoeding was voor al mijn vroeger lijden.
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
DE VORIGEN, STOLK. Stolk op achtergrond, blijft bij de deur luisterend staan.
Zal ik niet moeten denken in de schitterende wereld die mij wacht, dat zij in de eenzaamheid verlaten treurt? Zal ik te midden der weelde niet moeten onderstellen dat zij de prooi is van ellende en armoede? Zal ik bij de teedere liefdebewijzen van mijnen echtgenoot, mij niet moeten afvragen, of zij niet van ieder wordt verstooten en veracht? (Bedekt zich het aangezicht met de handen en weent.)
Elsa! (Drukt Elsa tegen haar hart en weent insgelijks. Poos.)
Zuster Klara, moet die gedachte mijn hart niet verscheuren?
kust haar op het voorhoofd. Engel!..... Uwe moeder is gevlucht, om aan de oneer te ontsnappen. Zou zij haar leven niet in vergetelheid doorbrengen? Zou hare rust niet vergen, dat die vergetelheid ongestoord blijve?
Mag eene moeder dan haar kind niet erkennen?
Zwijg!.... De booze wereld....
Ik zou het geheim als een heiligen schat in mijn hart bewaren.
bij zich. Hemel!.... (Luid. Vat de handen van Elsa in de hare). Elsa, bid God voor uwe moeder, dat zal het grootste liefdebewijs zijn, dat gij haar kunt geven. Het gebed zal tevens uw hart verlichten. Geene moeder, of zij smeekt den hemel voor haar kind. Uw en haar gebed zullen te zamen
| |
| |
klimmen tot den schoot der Godheid, die haren troost over u en uwe moeder zal storten.
vooruittredende, tot Klara. En waarom kan haar geluk niet volkomen zijn? (Poos) Waarom niet?
met gebogen hoofde. De misstap eischt boete; het kloosterkleed moet geëerbiedigd worden.
Dat kan God niet willen!... Elsa, bewaar het geheim. (Brengt Elsa naar Klara.) Omhels uwe moeder!
Mijne moeder!.... Moeder! (Vliegt in de armen van Klara.)
Nu ben ik volkomen gelukkig!
Ze kan thans naar de kostschool vertrekken. Kom, Elsa, mijne soldaten zijn reeds met uwen koffer vooruit; ze zullen aan den steenweg reeds op u wachten.
Tot wederziens, moeder! (Wil henen.)
Omhels mij nogmaals. (Drukt haar tegen haar hart. Elsa gaat tot bij de deur links.) Elsa! nog een kus! (Omhelst haar nogmaals en rukt zich los.) Ga nu! ga!
Elsa bij de hand vattende. Kom!
Vaarwel! (Af met Stolk, deur links.)
God! (Valt met het hoofd op den arm tegen de deur links en snikt. Poos. Richt zich op en gaat naar het venster en kijkt.) Elsa! Elsa! (Zendt haar met de hand kussen na. Weent stil.)
| |
Vierde Tooneel.
KLARA, WANDA, komt stil op, deur rechts.
Zuster Klara!... Zij weent, och arme! en zij is toch zoo goed. (Haar naderende.) Zuster Klara, waarom weent gij? Hebt gij verdriet?.... Heeft men u ook uw kind ontnomen?
| |
| |
Het is wreed een kind aan zijne moeder te ontrooven, wreed, he, zuster Klara?.... Ik heb het ook gedaan, maar ik heb het toch niet vermoord. Men had het mij wel gevraagd; ik heb het niet willen doen.
Ik zou rijk geweest zijn: men had mij geld, veel geld beloofd,... doch mijn Bart kuste op dat oogenblik het kind, en ik heb geweigerd.
bij zich. Ik vergeet, dat zij krankzinnig is. (Luid.) Wanda, ge moet dat niet meer zeggen.
Waarom geeft ge mij geen brandewijn om het te vergeten?
bij zich. Zij doet mijn hart breken. (Weent.)
Ge weent weer.... ween niet.... Ge ziet, ik ween niet meer, zij hebben mijnen zoon vermoord. Ha! ha! ha!.... Zij hebben ook mij willen vergiftigen. Ha! ha! ha! Weenen helpt niet. (Vertrouwelijk.) Ik ben gegaan waar mijn zoon slaapt, achter de kerk, om hem de schoonste bloemen uit den kloosterhof te brengen.
Die moet ge laten staan voor de zieken.
Het was voor mijnen armen Bart; maar ik zal hem zeggen, dat zuster Klara het niet wil. Ik zal hem troosten. Hij is toch zoo goed. (Weer vertrouwelijk). Ik heb met hem gesproken, maar dat moogt gij aan niemand herhalen; hij heeft mij gezegd dat ik niet meer mocht weenen...... dat ik mij moest wreken.
Wilt gij dat ook niet?.... Als gij het niet wilt, zal ik het aan mijnen zoon gaan zeggen. Mijn Bart is toch zoo goed; hij heeft zijne moeder zoo lief. (Af deur rechts.)
| |
| |
haar naziende. Diep rampzalige! (Poos.) Ik moet haar van nabij bewaken.
| |
Vierde Tooneel.
KLARA, HALINA, die verschrikt opkomt langs de deur van den achtergrond.
Verberg mij! verberg mij! Ik word achtervolgd.
De Fransche soldaten willen mij aanhouden; zij zullen mij naar Parijs zenden, om mij op het schavot te doen onthoofden.... Eene schuilplaats!
haar bij den arm vattende. Langs hier. (Trekt haar naar de deur links, doch laat haar ineens los.) Te laat. (Gaat langzaam naar den kant rechts.)
wil naar de deur links, doch blijft verpletterd staan. Verloren!
| |
Vijfde Tooneel.
DE VORIGEN, STOLK, die in het midden des tooneels blijft staan.
tot Halina. Thans ontsnapt gij niet meer aan uwe straf.
Genade voor haar, genade!
Gij vraagt genade voor haar?
Dat is te veel; dat verkropt mijn hart niet langer. (Gaat tot Halina.) Burggravin van Terloo, gij vraagt dat zuster Klara voor u smeeke. (Wijst op Klara.) Kent gij die vrouw? (Poos.) Vóor achttien jaren woonde eene arme weeze in de stad. Zij werd bemind door uwen neef, den vrijheer van Valkenhof. Hij verleidde haar en verliet haar in hare
| |
| |
schande en oneer. Gij kent die geschiedenis zoo goed als ik. (Poos). De ongelukkige verlatene was die vrouw!
gaat tot Klara. Zuster Klara, ge vraagt genade voor de burggravin van Terloo? (Wijst op Halina). Kent gij die vrouw? (Poos). Gij weet niet, wie bij de ouders van Hendrik van Valkenhof alle lage middelen heeft gebruikt, om hem naar Weenen te doen vertrekken; ge weet niet, wie door eene ongelukkige vrouw door een dood kind het uwe deed vervangen; ge weet niet, wie uwe dochter deed martelen, opdat zij als een slachtoffer van mishandelingen zou wegkwijnen? (Poos). Dat was die vrouw!
na een poos Burggravin van Terloo, vernieuwt gij uwe smeekingen? Zuster, plaatst gij u nog tusschen haar en eene rechtvaardige straf?
| |
Zesde Tooneel.
DE VORIGEN WANDA, daarna ELSA.
komt stil op, plaatst zich op een stoel nabij de tafel. Bij zich. Mijn zoon wil niet luisteren. (Ziet Halina). Zij hier? (Ziet Stolk.) Ook hij?.... Stil, Wanda. (Zij legt het hoofd op de armen op de tafel.)
komt loopende op, deur achtergrond. Zuster! (Valt om Klara's hals.)
Ik kan niet meer.... Ik dacht ineen te zakken.... ik kon niet voort.
Ik heb zoo hevig geschrikt.... Voorbij den uitgang van het dorp, niet verre van den steenweg....
| |
| |
Daar zag ik een man tusschen het schaarhout opstaan en, op hetzelfde oogenblik door eenen kogel getroffen, neervallen.
Ik weet niet.... ik trachtte maar te vluchten.
Hebt ge niet gezien, van waar het schot kwam?
| |
Zevende Tooneel.
DE VORIGEN, JURGENS, die bij de laatste woorden opkomt, deur achtergrond.
Het schot kwam van mij, om een moord te beletten.
Vóor ongeveer een half uur zocht ik achter het schaarhout kruiden voor eenen zieke, toen ik eensklaps de stem van eenen man en die van eene vrouw vernam. Ik hoorde, dat eene ijselijke overeenkomst werd gesloten. Ik snelde naar huis en bracht eene pistool mede. Ik keerde maar intijds terug, want nauwelijks was ik aan den overkant in de heesters verborgen, of een man hief zich op in het loof en mikte. Toen trof hem mijn kogel.
bij zich. Alles is verloren.
Hij was niet dood. Ik snelde naar hem heen. Hij voelde dat hij ging sterven, en zijn geweten onttrok hem bekentenissen. Hem waren vijfhonderd kronen beloofd voor het plegen van den moord. Het ellendig werktuig was Jozef de knecht van het kasteel; de opstookster was de burggravin van Terloo, en het slachtoffer moest Elsa zijn, om haar te berooven van het testament, dat zij bij zich heeft....
Elsa tegen haar hart drukkende. Elsa!... Elsa!... haar vermoorden!... Dat is te veel!
| |
| |
Welnu, hebt ge nog medelijden met die vrouw?
Elsa kussende. Elsa! (Snikt.)
Moet ik ze van hier doen wegvoeren?
Zal ik ze aan den beul overleveren?
Den beul.... (Beziet het kruisbeeld.) Heer!
beziet nogmaals het kruisbeeld. Gij hebt medelijden met mij gehad.
altijd het kruis beziende. Gij hebt vergiffenis aan uwe moordenaars geschonken.
Voor de burggravin Van Terloo?.... voor eene vrouw, die voor geene misdaad terugweek? Haar stervende knecht heeft mij bekend, dat hij, op haar bevel, in den brandewijn het vergift heeft geworpen, dat voor vrouw Varik was bestemd, maar dat haren zoon heeft gedood!
opspringende. Ik weet het; maar mijn Bart heeft mij een mes gegeven, om hem te wreken. (Trekt een mes.)
wil naar Wanda. Ongelukkige!
haar ontsnappende. Daar! (Steekt Halina met het mes.)
het uitschaterende. Ha! ha! ha! dood! Ha! ha! ha!
God, wees de krankzinnige en de misdadige genadig!
EINDE.
|
|