Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Anna Bijns en de letterkundige critiekGa naar voetnoot(1).Indien er éen beginsel is, waarvan men met waarheid zeggen mag, dat het door de hedendaagsche critiek algemeen wordt erkend, dan is het wel het beginsel dat ons leert hoe elk kunstgewrocht, dus ook elk letterkundig werk, moet beschouwd worden in de lijst van den tijd waarin het ontstond, in verband met plaalselijke en andere omstandigheden, waaraan het zijne wording te danken had, en vóoral, in zijne betrekking tot het leven en het karakter van den kunstenaar die het schiep. Mel dit beginsel, staat of valt onze hedendaagsche kunst-critiek. Daarin ligt, in elk geval, haar onderscheidend kenmerk. Terwijl nog zelfs een Lessing, dien wij mogen aanzien als den geniaalsten vertegenwoordiger der oudere critische school, de kunstwerken enkel beschouwde bij het licht van zekere algemeene of wijsgeerige beginselen, heeft thans eene jongere school nog andere fakkels aangestoken, die, namelijk, van het geschied- en zielkundig onderzoek. Indien men vroeger geenen anderen toetssteen kende, om | |
[pagina 180]
| |
de waarde van een kunstgewrocht te schatten, dan de als volmaakt geldende meesterstukken, die de Ouden ons in elk vak van letterkundige en beeidende kunst hebben nagelaten, en de betrekkelijke schoonheid van elk artistiek voortbrengsel werd berekend naar zijne meerdere of mindere gelijkenis met deze meesterstukken, - zoo geldt het thans nagenoeg als een axioma, dat het ideaal van het kunstschoon veranderlijk is, en het onderzoek van een kunstwerk nog wel van andere, en meer gewichtige factoren moet rekenschap houden, dan van de modellen der vroegere meesters en van de regels en voorschriften, uit de studie dezer modellen geput. In éen woord, het komt mij voor, dat men het verschil tusschen de oudere en nieuwere richting der kunstcritiek gevoegelijk, allhans wat hare algemeene strekking aangaat, bepalen kan met te zeggen dat de eerste dogmatisch, of, zoo gij verkiest, aesthetisch was, terwijl de laatste er zich op toelegt om aan het historische en psychologische volle recht te laten wedervaren. Zoo, om ons alleen bij de letterkunde te bepalen, vinden wij dat een Sainte-Beuve, een Taine, bij het hemelsbreed verschil dat hen anders van elkaar scheidt, nochtans daarin volkomen overeenstemmen, dat zij een kunstwerk beschouwen en beoordeelen in verband met de geaardheid en de lotsverwisselingen of levensgevallen van zijnen maker. Zoo ook ten onzent. Een Busken Huet, een Jan Ten Brink, een Max Rooses, of wie zich al meer heeft doen kennen als een meester in de kunst der letterkundige critiek, allen huldigen helzelfde grondbeginsel, dat voortaan als de hoeksteen dezer wetenschap wordt aanzien. Intusschen, geen beginsel staat zóo vast, of wij kunnen bij de toepassing ook eens wankelen; geene methode is zó’ | |
[pagina 181]
| |
veilig, of zij voert ons wel eens op een dwaalspoor. Dit geschiedt te eerder wanneer wij de grenzen uit het oog verliezen, binnen welke deze méthode ons tot betrouwbare leidsvrouw strekken kan, maar die zij niet overschrijden mag zonder ons op een gebied te brengen, waar hare rechtsbevoegdheid ophoudt. Veel hangt hier af van den aard der redeneering waardoor men, van de gegevens, van het bekende, besluit tot het gevraagde, tot het onbekende. Zoo, bij voorbeeld, waar wij volkomen bekend zijn met het leven van een dichter, kan deze kennis ons stellig van het grootste nut zijn bij de verklaring van hetgeen ons anders in zijne werken zou kunnen raadselachtig of duister voorkomen. Al mogen wij nu, op dien weg, ook eene enkele maal falen, toch hebben wij de meeste kans om, langs deze baan, tot de waarheid te komen, dewijl een nauwkeuriger onderzoek ons allicht de vergissingen en de leemten moet aanwijzen, welke in de uitkomst eener vroegere studie nog aanwezig zijn. Deze methode, alzoo toegepast op onze voornaamste dichters van de XVIIe eeuw, heeft ons alreeds zeer vertrouwbare resultaten opgeleverd. De meeste voorvallen van hun leven zijn ons genoegzaam bekend, zoodat wij van deze wetenschap een veilig gebruik kunnen maken bij de beoordeeling en opheldering hunner werken. De vruchten van de in deze richting geleide studie onzer Nederlandsche klassieken worden ons bij voorbeeld aangeboden in de voortreffelijke moderne critische uitgaven van de meesterwerken der XVIIe eeuw, welke in onzen tijd het licht hebben gezien, als verbindende voorteekenen eener letterkundige herleving, die uit de beoefening onzer nationale letteren de kracht zal putten om zich van den ontaardenden invloed uitheemscher modellen los te rukken. | |
[pagina 182]
| |
Omgekeerd, kunnen de werken van eenen dichter licht werpen op zijn leven. Een enkel vers brengt ons somwijlen op het spoor van de eene of andere ongekende bijzonderheid, terwijl menig duister punt van biographisch belang kan opgehelderd worden door eene aandachtige lezing van de gedichten welke daarrnede in uiterlijk of innerlijk verband staan. Maar bier is het dat gevaren dreigen; bier liggen voetklemmen: nergens toch is de taak van den gewetens-vollen criticus zoo hachelijk als waar hij, langs den weg der inductieve redeneering, moet opklimmen van de werken tot het leven en vooral tot het gemoedsleven van den dichter. Gij vraagt of deze werken dan niet de getrouwe uitdrukking zijn van hetgeen in dit gemoed omgaat? Zijn niet de zangen des dichters als de weergalm der inwendige stem, die nu eens blijmoedige, en dan weer sombere liederen zingt? Geldt dan ook niet van de poëzie, wat vader Willems zegde van onze Nederlandsche taal: Zich altijd stemmend met den toon, de snaar van 't harte,
Verwezenlijkt zij toorn, haat, liefde, wellust, smarte?
En indien dit zóo is, indien men des dichters lied naar waarheid noemen mag den tolk zijns gemoeds, waarom zouden wij dan niet met evenveel recht kunnen besluiten van zijne werken tot zijn leven en geaardheid, als wij omgekeerd plegen te doen van deze laatsten tot zijn gewrocht? Indien het aangewezen verband bestaat en zoo innig is als men algemeen aanneemt, waarom zou dan de redeneering in den éenen zin minder vertrouwbaar zijn dan in den anderen? Ziedaar de vraag die gij mij stelt, Geëerde Toehoorders, en waarop, bij het eerste zicht allhans, het antwoord niet gemakkelijk te geven is. En toch, wanneer men de zaak op den keper beschouwt, | |
[pagina 183]
| |
dan komt men spoedig tot de overtuiging, dat het bedoelde verband, hoe wezenlijk het ook zij, toch van veel meer ingewikkelden aard is dan waarvoor men het pleegt te aanzien. In of tusschen de verzen, die een dichter ons nagelaten heeft, de trekken van zijn karakter le willen ontwarren, is eene poging, ik zal niet zeggen even ijdel, even denkbeeldig, maar ik meen althans te mogen beweren, niet veel minder moeielijk dan de kunst om 's menschen aanleg, zijne deugden en gebreken, de eigenaardigheden van zijnen geest, het heele mysterie van zijn inwendig leven, te ontraadselen in de lijnen zijns gelaats of de zwellingen van zijnen schedel. Zoo staan dan ook de Gall's en de Lavater's der hedendaagsche letterkundige critiek soms aan geene mindere gevaren bloot dan de vernuftige uitvinders der voormelde quasi-wetenschappelijke stelsels. Als gissingen, dus als hulpmiddelen tot ontdekking der waarheid, kan aan hunne redeneeringen niet alle waarde ontzegd worden; maar als stellige uitdrukking dezer waarheid, kunnen zij niet dan met de grootste omzichtigheid worden aangenomen. Wat daarvan de oorzaak zij? 't Is dat de liederen, die van de lippen des dichters vloeien, niet de vrucht zijn van een enkel zijner vermogens, maar wel van een geheel samenstel van begaafdheden, waarvan de werking soms zeer ingewikkeld is. Fantazij, verbeeldingskracht, of hoe men dit verkiest te noemen, vervullen daarbij eene voorname rol, die maar al te dikwijls verwaarloosd wordt bij de beoordeeling van letterkundige, vooral van lyrische kunstwerken. Een beeld moge dit verduidelijken. Hebt gij nooit aan den oever van een breed water geslaan, en daar in het effen of matig bewogen spiegelvlak de weerkaatsing bespied van het hemelgewelf met die grillige | |
[pagina 184]
| |
verscheidenheid van tonen en tinten, die aan ons veranderlijk maar schilderachtig klimaal zoo bij uitstek eigen is? Nu eens is het de volle gloed der middagzon, de roosverwige dageraad of de bloedroode glans der dalende zonneschijf, dan eens het koude maangeglim of de flikkering der pinkende starren; nu eens het diepe blauw eener reine zomerlucht, dan weer de grauwe herfsthemel, met zijne traag voorbijdrijvende of stormachtig opgezweeple wolkgevaarten, die op het watervlak schijnen, en wier bonte afwisseling telkens wordt weerspiegeld, alsof de stroomgod en zijn stoet van nimfen zich telkens anders tooiden en ons de verscheidenheid hunner tooverachtige gewaden lieten bewonderen. En toch, het is en blijft slechts een spel, eene begoocheling der zintuigen; het beeld dat wij in 't water wanen te zien, hoort aan dit water niet toe, al schijnt het uit zijne eigenste diepten op te stijgen. Zoo gaat het met den dichter ook. Hetgeen hem tot dichter stempelt, is niet alleen de gaaf om wat in zijn hart omwoelt, zijne verzuchtingen, zijne driften, zijne hoop en smart, zijn verlangen en zijne ontgoocheling, in welluidenden, klankrijken vorm uit te drukken, maar niet minder het wonder vermogen om de indrukken zijner omgeving in zich met bijzondere kracht op te vangen, te verwerken en weer te geven, alsof het de uitingen van zijn innigste wezen waren. Het is, in een woord, de vatbaarheid om het objectieve, - waaronder niet alleen de indrukken der uitwendige werkelijkheid, maar ook de spookgestalten der verbeelding te verstaan zijn, - op zulke wijze in zich op te nemen, dat het daar met het subjectieve, met het eigenlijke gemoedsleven, samengroeit, en dan weer te voorschijn wordt gebracht, in kunstigen vorm, met evenveel plasticiteit | |
[pagina 185]
| |
alsof het uit de diepte des harten, met onweerstaanbaren aandrang, naar den mond weide. Deze begaafdheid, deze scheppende kracht is het, waarvan de ware dichter zich wellicht niet eens bewust is, maar die aan het scherpe oog van den ontledenden criticus niet ontsnappen mag, wanneer hij de beschouwing der dichterlijke gewrochten wil benuttigen als de bron waaruit hij zijne kennis betreffende het inwendig leven des dichters zal putten. Wie dit nu niet inziet, of het bij zijnen critischen arbeid vergeet; wie dezen gewichtigen factor bij zijne beoordeeling van den dichter verwaarloost, - die is maar al te zeer aan de verleiding blootgesteld om in het werk van den kunstenaar een getuigenis te zoeken vóór of tegen den mensch; om voor hetgeen slechts bestaan heeft in de verbeelding van den scheppenden dichter, een werkelijken grond te zoeken in zijn zedelijk leven; om de tooverbloemen der kunst te verwarren met de uitingen van het zedelijk bewustzijn, met de stem van het geweten. Het zal tijd gaan worden, Geëerde Toehoorders, dat ik het veld der algemeene bespiegeling verlate. Wellicht heb ik u reeds te lang opgehouden met abstracte beschouwingen. Het doel dat ik mij voorstelde was, u in te leiden in de binnenkamers zoowel van de kunstschepping als, en vooral, van de letterkundige critiek, om ons rekenschap te geven van de betrekkelijke waarde der methode, welke thans in deze critiek gevolgd wordt, van hare grenzen en van de natuurlijke perken, die aan hare rechtmatige bevoegdheid gesteld zijn. Deze bedoeling moge mij tot verontschuldiging strekken, te meer daar dit zeer gewichtig onderwerp nog zoo zelden werd gemaakt tot het voorwerp van een stelselmatig onderzoek. Ik kom thans tot de eigenlijke stof dezer verhandeling: Anna Bijns, haar leven, hare werken. | |
[pagina 186]
| |
Doch, zooals gij zien zult, Geëerde Toehoorders, waren de voorafgaandelijke bedenkingen niet geheel onnoodig tot het uitwerken van dit onderwerp. Integendeel, wij zullen hierbij ruimschoots de gelegenheid vinden om de algemeene beginselen toe te passen, die ik hiervoren heb getracht in korte, doch duidelijke trekken te schetsen.
Anna Bijns! Indien haar naam aan niemand onbekend is, zoo is daarentegen haar leven met dikke nevelen omhuld. Wanneer men een biographisch woordenboek of handleiding voor de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde raadpleegt, zoo blijkt daaruit alleen dit met volkomen zekerheid, dat zij was eene Antwerpsche dichteres, die gebloeid heeft in de XVIe eeuw, de veelbewogene eeuw der godsdienstige beroerten, en dat haar dichterlijk vernuft haar bij hare tijdgenooten den eernaam heeft verworven van Brabantsche Sapho. Verder heeft men de gissing gewaagd, dat zij het ambt van schoolmeesteres heeft beoefend. Met deze karige wetenschap heeft men zich zeer langen tijd moeten bevredigen. Een vijf en twintigtal jaren geleden is echter wat meer aan het licht gebracht. De oudheidkundige Moons-Van der Straelen heeft, namelijk, uit de scabinale en notarieele protocollen, berustende in het gemeentelijk archief, ten stedehuize van Antwerpen, een zes- of zevental ambtelijke stukken opgegraven, waaruit wij het volgende zijn le weten gekomen. Anna Bijns was de dochter van Jan Bijns, kousenmaker, en van zijne wellige huisvrouw, Lijsbet 's Voochts. Uit dit huwelijk, reeds voor 23n Mei 1517 ontbonden door het overlijden van den vader des huisgezins, sproten drie kinderen, Marten, Margriele en Anna. Marten, de oudste, | |
[pagina 187]
| |
werd schoolmeester, en won uit zijnen echt met Cornelia Aerts, een viertal kinderen, wier namen ons mede bekend zijn. Margriete huwde den zilversmid Jan Pauwels, terwijl de jongste, Anna, ongehuwd bleef. Op den voormelden 23 Mei 1517, zien wij deweduwe Bijns met de momboren en borgen harer kinderen, voor schepenen van Antwerpen verschijnen, om de helft eener huizing, geheeten De Wolvin, en gestaan alhier op de Groote-Markt, ‘te erve’ te geven aan den kousenmaker Hendrik Hermans, tegen zekere erfreut, die zij, zes jaren later, verkoopt aan den bontwerker Jan de Hase. In 1530, na den dood van vrouw Lijsbet, verschijnen Meester Marten en zijne beide zusters alweer voor de Schepenbank, om van elkander te ‘scheiden en te deelen’ van huis, have, erf en erfrenten, hun nagelaten, zoo door hunnen vader als door hunne moeder. Bij deze verdeeling, vervalt de helft van het huis De groote Wolvin, op de Markt, aan Anna, terwijl de andere helft het aandeel wordt van Meester Marten. Uit de protocollen van 't jaar 1541, leeren wij voorts dat Anna Bijns een huis heeft te erve gekregen van Mr Jan Van Severdonck, priester en kapelaan van Onze-Lieve-Vrouwekerk. Dit huis, genaamd Het Roosterken, was gelegen in de Keizerstraat, tusschen twee andere huizen, waarvan het eene den naam droeg van Emmaüs, en het andere onder bescherming stond van Ste-Anna. Eindelijk, den 7 September 1573, wordt ditzelfde huis door Anna verkocht aan Adolf Scollaert en zijne vrouw Anna Boots, tegen betaling van zekere somme gelds. In dit laatste stuk wordt de comparante Anna Bijns geheeten ‘alnoch ongehoulyct, out ontrent tachentig jaeren’, waaruit men besluit dat zij moet geboren zijn in 1494. | |
[pagina 188]
| |
Naar alle waarschijnlijkheid moet zij het levenslicht aanschouwd hebben op de Groote-Markt, in het aan hare ouders toehoorend huis De Wolvin, alwaar zij ook hare kindsheid en hare jeugd heeft doorgebracht, terwijl het zich ook gissen laat, dat zij het huis in de Keizerstraat moet bewoond hebben van 1541 tot 1573. Het jaartal van haar overlijden is niet bekend. Ziedaar al wat het Antwerpsch archief ons leert over den burgerstand en de maatschappelijke betrekkingen onzer dichteres, - ten minste, indien de Anna Bijns, waarvan in deze officieele bescheiden spraak is, wel degelijk dezelfde Anna Bijns is, die de bekende Refereinen dichtte. Uit de aangevoerde stukken blijkt dit eigenlijk niet, en ik moet, om der volledigheid wille, daarbij vermelden dat er twijfel is geopperd geworden over het feit of het wel de Brabantsche Sapho is, die wij hier herhaaldelijk, van 1517 tot 1573, voor de Antwerpsche Schepenen zien treden om haar ouderlijk erf te deelen, huizen en renten te koopen en verkoopen, enz. En, waarlijk, deze twijfel is niet geheel ongegrond. Er bestaat, namelijk, een bezwaar legen deze gelijkstelling. Indien de dichteres Anna Bijns, inderdaad, in 1573 nog tot de levenden behoorde, dan is het niet gemakkelijk te verklaren hoe het komt, dat het derde boek barer Refereinen, in 1567 uitgegeven werd, niet, als de beide voorgaande boeken, door haar zelve, maar ditmaal door Broeder Hendrik Pippinck, den te Antwerpen verblijvenden Minister-Provinciaal van de orde der Minderbroeders in Nederduitschland. Het mag terecht vreemd genoemd worden, dat de dichteres vergunning zou geschonken hebben aan Pater Pippinck om baren derden bundel in 't licht tegeven niet alleen, maar ook in eigen naam op te dragen aan mevrouw Maria van Montmorency, gravin van Mansfeldt, vrouwe van Condé. | |
[pagina 189]
| |
Ook dient het aangestipt te worden, dat sommigen de veronderstelling hebben gewaagd, dat deze derde bundel het werk zou zijn van den uitgever Hendrik Pippinck zelven. Anderen gissen dat de Refereinen niet oorspronkelijk door Anna Bijns zouden gedicht zijn, maar door haar of enkel onder haren naam uit het Latijn vertaald. Eindelijk - wat zou ons kunnen verwondering baren in deze eeuw van hypercritiek? - is ook zelfs het persoonlijk bestaan van Anna Bijns, de dichteres, betwist geworden, daar sommigen het ervoor hielden, dat eene vrouw nimmer zulke diepe kennis van de H. Schrift en van de heele theologie, inzonderheid van de godgeleerde polemiek, kon bezitten als de schrijver der Refereinen aan den dag legde. Daardoor achtte men zich gerechtigd tot de meening, dat deze gedichten het werk van eenen geleerden man moesten zijn, on dat Anna Bijns, indien zij dan al bestaan had, slechts haren naam had geleend tot de uitgaaf dezer boeken. Ik zal mij niet verdiepen in de bespreking van al deze even geleerde als gewaagde gissingen, en heel eenvoudig, naar het voorbeeld van de meeste moderne schrijvers, die zich in 't bijzonder met de Refereinen van Anna Bijns hebben beziggehouden, de meest waarschijnlijke meening aannemen, die namelijk volgens welke de bekende dichteres dezelfde vrouw is van wie de geschiedkundige Moons ons eenige levensbijzonderheden leerde kennen. Wij gaan das uit van de veronderstelling, dat de Brabantsche Sapho en de dochter van den kousenmaker Jan Bijns wel degelijk eene en dezelfde persoon uitmaken. Heeft onze Anna inderdaad het ambt van schoolmeesteres vervuld, zooals dit vrij algemeen wordt geloofd? Dit is niet met zekerheid te zeggen. Er werd althans, bij mijn weten, geen enkel bewijs aangevoerd waaruit zou kunnen blijken, dat | |
[pagina 190]
| |
de dichteres der Refereinen zich met het onderwijs der jeugd heeft bezig gehouden. Alleenlijk weten wij, ‘dat zij de jonkheyt instruerende (was) in het oprechte Catholijk gheloove.’ Daaruit volgt echter niet noodzakelijk dat zij tot de corporatie der schoolmeesters en -meesteressen heeft behoord. Misschien onder wees zij den Catechismus in de school van haren broeder, meester Marten. Misschien ook, zooals Jonckbloet gist, slaat gemeide uitdrukking ‘in 't algemeen op de strekking harer gedichten.’ Er zijn nog andere gelijktijdige getuigenissen, die strekken om ons in haar eene schoolmeesteres te doen zien. De zaak blijft dus voorloopig onbeslist, in afwachting dat eenig ambtelijk stuk den twijfel eenmaal kome verdrijvenGa naar voetnoot(1). In elk geval, bestaat er geene ernstige reden hoegenaamd om te gelooven dat zij eene begijn is geweest, zooals sommigen zeggen. Wanneer wij dan alles samenvatten wat de archieven ons leeren, dan moeten wij wel tot de slotsom komen dat het bitter weinig is. Maar... wij hebben hare werken, en in deze werken heeft men gezocht hetgeen de bestoven documenten der archieven niet aan het daglicht konden brengen: de geschiedenis van het gemoedsleven der dichteres. Jonckbloet, de zeer geleerde en hooggeprezen schrijver | |
[pagina 191]
| |
van de uitvoerigste geschiedenis onzer Nederlandsche Letterkunde, heeft zich vooral met dit vraagstuk bezig gehouden. Met scherp vernuft en doordringenden blik gewapend, heeft hij de methode der letterkundige schedel- en gelaatkunde - het weze zonder oneerbiedigheid gezegd - op de werken onzer Antwerpsche dichteres toegepast; hare verzen worden voor zijne rechtbank gedaagd, en treden daar op als beschuldigers tegen de schrijfster, die ze uit hare scheppende pen liet vloeien. En na aldus de drie boeken der Refereinen uitgeplozen te hebben, komt Jonckbloet tot de volgende slotsom, die als een vonnis klinkt, na het scherpe getuigenverhoor, dat, in de tweede uitgaaf van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 27 compres-gedrukte bladzijden groot-8o, en in de onlangs verschenen 3e uitgaaf van hetzelfde werk niet minder dan 35 bladzijden beslaat, - eene ruimte geheel buiten verhouding, ik zeg wel niet, met het belang van dit vraagstuk, maar in elk geval met den aanleg van het geheele werk. Ziehier dan hoe Jonckbloet concludeert: ‘Hoeveel nevelachtigs er ook nog in Anna's geschiedenis overblijve, dit schijnt wel vast te staan, dat zij in hare jonge jaren smaak had in de vermaken der jeugd, in poëzie, muziek, dans en spei, dat ze later door de ontrouw eens minnaars er toe gebracht werd om heul te zoeken in den zwijmelkroes van meer uitgelaten genot, om eindelijk voor die uitspattingen God op beide knieën vergiffenis te vragen.’ Jonckbloet verdeelt dus het leven van Anna Bijns in drie wel afgeteekende perioden: de eerste is die der vroolijke, maar schuldelooze jeugd; de tweede is die van het jagen naar dartel genot, waarin zij liefdesbetrekkingen zou aangeknoopt hebben met een aantal geestelijke beeren, met Pater | |
[pagina 192]
| |
Franciscus, met Broeder Engelbrecht, met Bonaventura, met wie weet ik al; het derde tijdvak, eindelijk, is dat van zielsberouw en versterving, tot boetedoening voor al helgeen zij gedurende haar zondig leven had misdreven. Er bestaat geen reden om niet met Jonckbloet aan te nemen, dat de jonge dichteres, in de vroolijke jaren van het eerste levensgetijde, rijk als zij was aan gaven des geestes, de lustige en blijmoedige Anna zou geweest zijn, die hij ons daarvoor schildert. Wat echter het tweede tijdvak aangaat, zoo moet ik ernstige voorbehoudingen inbrengen tegen de geheele redeneering van Dr Jonckbloet, die mij, onder den schijn van strenge logica, voorkomt bijzonder zwak te zijn. Het is den geleerden geschiedkundige blijkbaar te doen om de ‘fijne zus’, zooals hij haar smadelijk noemt, in het minst gunstige licht te plaatsen. Hij beschuldigt haar beurtelings van alle zeven de hoofdzonden gepleegd te hebben, hij wijdt geheele bladzijden aan haren ‘dorst naar genot,’ hare ‘zucht naar tijdelijk goed,’ en hij is er niet verre van af te denken dat zij ongeveer zoo laag gevallen was als eene vrouw maar immers vallen kan. Ook al lascht hij hier en daar in zijne beschouwingen eenige verzachtende wending of eene uitdrukking van twijfel, zoo is de eindelijke indruk dezer lang uitgesponnen redeneering niettemin van zulken aard, dat men Anna Bijns misschien nogwel als dichteres eenige achting zou kunnen toedragen, maar als vrouw tot eene schande harer kunne, en haar leven als eene smet in de geschiedenis onzer letterkunde zou moeten rekenen. Sedert de verschijning van het werk van Dr Jonckbloet, is er weinig of niets oorspronkelijks meer uitgegeven geworden over het leven van Anna Bijns. De meeste geschiedschrijvers halen, zonder verder onderzoek, de meening van | |
[pagina 193]
| |
den gewezen Leidschen hoogleeraar aan, terwijl zelfs de laatste uitgever der Refereinen, Dr Van Helten, zich onvoorwaardelijk aansluit bij dezelfde oordeelvelling van zijnen vroegeren meester. Nu moge het vermetel schijnen, tegen het alom erkende gezag van eenen geleerde als Dr Jonckbloet op te komen: waarheidsliefde dwingt mij echter tot de verklaring dat ik mij, op dit punt althans, moeielijk aan het hardvochtige vonnis onderwerpen kan, door hem geveld over onze beroemde dichteres. Niet dat de meening van Dr Jonckbloet a priori zou strijden met hetgeen ons bekend is van de zeden der reguliere zoowel als wereldlijke geestelijken in dien tijd. Wat de vrome paters en eerzame kwezeltjes dierven te doen, weten wij uit onze goede boerden en uit de middeleeuwsche kluchten en sotterniën, waarin prochie- en andere papen zoo vaak als handelende personen optreden. Dat de zeden der geestelijkheid in de XVIe eeuw er niet bijzonder op gebeterd waren, dat kunnen wij leeren uit Anna's Refereinen zelven, als bijv. uit de stukken: Elc wie sijns selfs hof, wildij doncruit verdrijven;
Moeyde hem etc int sijne, dat waer hem dbeste;
Die sonder sonde is, werp den eersten steen;
Priesters sijn ooc menscen als andere lien;
en nog andere meer, allen behendige pleidooien tot verontschuldiging van de zedelijke zwakheden, welke de booze wereld bij prelaten, priesters en andere kerkdienaren te berispen vond. Maar om te beweren dat de dichteres deze toegevendheid ook voor haar zelve noodig had, zijn er, dunkt me, steviger bewijzen vereischt dan die door Dr Jonckbloet uit de studie der Refereinen geput werden. | |
[pagina 194]
| |
Intusschen, het betoog dat wij daarover lezen in de ‘Gesch. der Nederl. Letterk. in de Middelecuwen’ is zoo wijdloopig, dat eene poging tot wederlegging van hetzelve de grenzen dezer voorlezing zeer verre zou te buiten gaan. Enkele beschouwingen mogen volstaan tot wettiging van het wantrouwen, waarmede ik de beschuldigingen van Dr Jonckbloet meen te moeten onthalen. Vooreerst, wanneer wij de tijdgenooten van Anna Bijns, alsook degenen raadplegen, die, tot een onmiddellijk op haar volgend geslacht behoorend, het getuigenis harer tijdgenooten hebben kunnen vernemen, zoo vinden wij dat haar zedelijke levenswandel door allen, zonder eenig onderscheid, geroemd wordt. Broeder Hendrik Pippinck, de reeds vermelde Provinciaal der Minderbroeders in Nederduitschland, de uitgever van het derde boek der Refereinen, noemt haar ‘een eerweerdige godvruchtige catholycke ende zeer vermaerde maget’. Aubertus Miraeus, de bekende diplomaat, kanunnik, later deken en vicaris-generaal van Antwerpen, roemt niet alleen ‘hare uytnemende gheleertheidt, te boven gaende 't vrouwelijk geslacht’, en haren ‘goddelijken iever in 't voorstaen ende beschermen des oude-gheloofs’, maar ook ‘haere onbesmette zeden’. Ik kan moeielijk gelooven, dat zulk een achtbaar persoon als de geleerde Miraeus, een dergelijk getuigschrift zou uitgereikt hebben aan onze dichteres, indien zij de verachtelijke lichtekooi ware geweest, waarvoor Jonkbloet haar wil doen doorgaan. 't Is wel waar dat Anna zich zelve soms in bittere bewoordingen van velerlei kwaad beschuldigt. Wij zullen straks de reden en de oorzaak van deze zelfverwijten trachten te vinden. Maar kunt gij denken, Geëerde Toehoorders, dat zij | |
[pagina 195]
| |
deze bekentenissen van gepleegd kwaad zoo vrank en vrij zou te boek gesteld en in 't licht gegeven of laten geven hebben, indien daaraan die beteekenis moest gehecht worden, die Dr Jonckbloet er met kracht en geweld wil in zien? Zou haar vrouwelijk gemoed niet in opstand moeten gekomen zijn legen zulkdanige confessie? Zou Anna, indien zij zich zulke mate van oneerbaarheid te verwijten had, als haar in de ‘Gesch. der Nederl. Letterk. in de Middeleeuwen’ wordt aangelegen, niet door de schaamte, aan haar geslacht bijzonder eigen, of al was het maar door het gewoon menschelijk opzicht, moeten weerhouden geweest zijn, hare biecht zoo luidop te spreken, en wereldkundig te maken wat men tenauwernood zou durven fluisteren in het oor eens vertrouwden vriends en raadgevers? Mij althans komt dit alles vrij zonderling en raadselachtig voor. Niet minder vreemd en ver gezocht schijnt mij eene redeneering als de volgende. In een groot aantal Refereinen vindt men eenen mansnaam in de beginletters der verzen van een der strofen of coupletten; dikwijls komt alzoo Franciscus of Bonaventura voor. Dan gaat Dr Jonckbloet den inhoud van zulkdanige gedienten na, en wanneer zij, gelijk met een zeer aanzienlijk deel dezer Refereinen het geval is, zedelijke lessen, vermaningen, gispingen of berispingen bevatten, dan is het voor den geleerden geschiedschrijver niet alleen zoo goed als zeker, dat deze lessen en berispingen persoonlijk gericht zijn tot den drager van dezen naam of tot dengene wien zij een afschrift van haar gedicht toestuurde, maar dan voelt hij zich ‘genoopt’ tot de vraag: ‘of deze... niet de minnaar der fijne zus zou geweest zijn?’ En al voegt hij er onmiddellijk bij ‘dat die vraag vooralsnog niet met zekerheid te beant-woorden is’, zoo spreekt hij eenige regels verder van haren | |
[pagina 196]
| |
‘minnaar’, alsof het bestaan van dezen persoon in de bedoelde betrekking reeds eene uitgemaakte zaak was. Ja, hij verzekert zelfs dat de vergoelijkende stok van een ander Referein: ‘Priesters zijn ook menschen als andere lien’
op dezen minnaar toepasselijk is. Zoo wordt eene min of meer waarschijnlijke gissing als bij tooverslag omgezet in eene stellige verzekering, waaruit dan verder gevolgtrekkingen afgeleid worden, met een even gerust geweten alsof het een wiskundig axioma gold. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat Dr Jonckbloet eene benijdbare mate van belezenheid en scherpzinnigheid aan den dag heeft gelegd in het uitvoerig betoog, door hem gewijd aan deze kiesche zaak. Maar, hoe vernuftig ook, het heele stelsel heeft in mijn oog slechts eene zeer geringe klemmende kracht; het is als op de punt eener speld gebouwd, en bij de minste aanraking kantelt het om. Dr Jonckbloet levert overigens zelf meer dan éen bewijs van hetgeen er onzeker en gewaagd is in zulkdanige gissingen. Eene aandachtige vergelijking van de derde (laatste) met de tweede uitgaaf zijner Geschiedenis, leert ons hoe hij in de ruimte van twaalf jaren, die deze beide uitgaven van elkander scheidt, op sommige punten van meening is veranderd. Let wel, Geëerde Toehoorders, niet die verandering van denkwijze is het, die ik hem tot grief aanreken; maar wel dat hij daardoor niet tot het inzicht gekomen is, dat zijne wijze van redeneeren hem, in het gunstigste geval, alleen tot probabiliteiten leiden kon, en dat er andere bewijzen noodig zijn om die tot den rang van stellige waarheid te verheffen. | |
[pagina 197]
| |
Zoo lazen wij in de tweede uitgaaf: ‘Die Bonaventura (wiens naam men herhaaldelijk terugvindt in de beginletters van zekere coupletten) was stellig haar ongetrouwe minnaar, want de naam komt alleen voor in gedichten, die op hem betrekking hebben.’ In de derde uitgaaf nu, heel het, in eene nota, dat de voorgaande ‘stellige’ verzekering een ‘misgreep’ was, terwijl in den tekst wordt gezegd: ‘Zeer dikwijls (komt), zoowel in den derden bundel als in de handschriften, (de naam) van Bonaventura (voor). Dit was stellig de Heilige van dien naam.’ Verder wordt opgemerkt ‘1o dat (deze Heilige) bijna altijd in een adem genoeind wordt met de H. Anna; 2o dat hij alleen voorkomt in gedichten, die op haren minnaar betrekking schijnen te hebben.’ Door welke opmerking Dr Jonckbloet ‘als van zelf tot de gedachte gebracht’ wordt, ‘dat zij naast hare patrones den patroon van haren minnaar noemde’.- ‘Ik weet er geene andere verklaring voor,’ zegt hij, en dit hoeft ons niet te verwonderen, nu het toch eenmaal bij hem vaststaat, dat zij een minnaar, wat zeg ik, een aantal, eene verscheidenheid van minnaars heeft gehad.... Gij vraagt dan voorzeker, Geëerde Toehoorders, waarbij het toch komt, dat Anna Bijns zich zelve, in meer dan een barer gedichten, schuldig erkent aan verschillende zonden? ‘Ick en vinde mij selven niet vrij gheheel
Van den hoofdsonden; maar in alle sevene
Kenne ic mij schuldich, te minsten een deel.’
‘In onsuyverheit, ten minsten metten gedachten,
Ken ic mij sculdich.’
‘Heb ic mij door dwerc niet oncuyschlijc gedragen,
Ic heb door consent gesondicht misschien.’
| |
[pagina 198]
| |
‘De boose geest die is mij ooc quellic:
Dit heeft mij dikwijls doen sondigen merkelic
Met wille in consente en oock werckelic.’
‘Om dlichaem te voeden heb ic gedaen list,
Daartoe gebruyckende al mijn engien:
Op tvoetsel der sielen seer weynich gegist.’
‘In giericheit kenne ic mij te snevene,
Recht of ic eeuwelijk meynde te levene;
Wercke en slave ic vroech en late,
In allen dinghen soeckende eygen bate.’
‘Al en heb ic niet gestolen, goet ront,
Ic heb door bedroch, uut mijnen gierigen gront,
Om goet te vercrijgen geleyt veel lagen.
...............
Valsch getuych gegeven, gelogen met vlagen.
Des biddic genade op beide mijn knien.’
En zoo gaat het voort, in een aantal versregels, door Dr Jonckbloet met zorg opgevischt uit de werken onzer dichteres, en door hem opgevat in den zin alsof Anna Bijns inderdaad dit vat van boosheid en zonde zoude geweest zijn, dat zij in de christelijke ootmoedigheid van haar benepen hart afschildert. Maar wie, die geen volslagen vreemdeling is in de werken der mystieke school, herkent hier niet onmiddellijk den toon, aan de schijvers dezer richting in alle tijden en vooral in de middeleeuwen eigen, - of, indien het dan die eigenste toon niet meer is, ten minste een weergalm daarvan, in den meer wereldschen vorm der rhetoricale refereinen vertolkt; een middeleeuwsch motief, in de lossere taal der XVIe eeuw overgezet, doch zich nog altijd kenmerkend door dezelfde hoofdeigenschap: de diepe verootmoediging, namelijk, voor de opperste rechtvaardigheid, voor de volmaaktheid van het hemelsch ideaal? | |
[pagina 199]
| |
Wanneer wij bijv. Anna Bijns hooren zuchten: ‘Ic minne God lauwelijk, maer vierich blake ick
In eertsche liefde: nae creaturen hake ick;
Heel nachten wake ic, ent is mij cleyn zeer
In der wereld dienst...’
‘En altijt gevoele ic in my de voncke
Der quader begeerten, contrarie Gods wet,
Al wil ic 't goet volbrengen, 't wert mij belet,
Dus doe ic dicwils 't gene dat ik lake....
enz., dan is het bijkans of wij de stem des welbeminden, of beter, de stem des leerlings hooren, die in het 4e boek der Navolging Christi weeklaagt over de lauwheid en de verdorvenheid van het menschelijk gemoed. Nog onlangs werd de hooge geschiedkundige beteekenis van het wereldberoemde boekje van Thomas a Kempis treffend in het licht gesteld door Busken Huet in zijn Land van Rembrand, 1e deel: het is als de synthesis van de eigenaardige richting der Westersche beschaving in de XVe eeuw, de volmaaktste uitdrukking van den maatschappelijken toestand en vooral van den toestand der gemoederen in het tijdperk dat de Hervorming onmiddellijk voorafging. Doch men heeft er nog niet genoeg op gelet, dat door de mystiek eene nieuwe taal werd ingevoerd, waarvan de invloed zich verder heeft gestrekt en langer heeft geduurd dan men wellicht denken zou. Vele geschriften der XVIe eeuw zijn er van doortrokken, die van Anna Bijns o.a. in niet geringe mate. Het is eene beeldrijke taal, vol hyperbolen (overdrijvingen, voor het nuchter verstand), vol scherpe contrasten tusschen de boosheid en onwaardigheid van den mensch en de onuitputtelijke genade en alvolmaaktheid van zijnen Schepper en Verlosser. De minnende ziel vernedert zich in 't stof voor het voorwerp harer liefde, en terwijl zij | |
[pagina 200]
| |
den lof van den Zaligmaker, van zijne heilige Moeder en van alle Santen en Santinnen in het Paradijs hezingt, met al de Oostersche weelde van metaphorische zegswijzen, aan de poëzie der Hebreeuwen ontleend, schildert zij hare eigene verworpenheid met de sombere kleuren, die reeds, vijf en twintig eeuwen vroeger, de zanger der Psalmen op zijn palet had gewreven. Daarvan behoort men rekenschap te houden om niet in letterlijken zin, als uitdrukking der naakte werkelijkheid op te vatten, wat voor een ruim deel figuurlijk is gezegd en slechts dient tot ontlasting van een beangst gemoed, van eene eenzijdig ontwikkelde verbeelding, waarin vooral de kwelgeesten van een gefolterd geweten huizen. Wanneer wij dan de Refereinen van Anna Bijns lezen, moeten wij ook voorzeker een vrij aanzienlijk deel van de zelfverwijten en bittere beschuldigingen, die zij in hare laatste jaren zoo kwistig uit hare pen liet vloeien, op de rekening schuiven van hare vrome scrupuleusheid, die haar misdaden deed aanschouwen in de gewone uitspanningen van het wereldsche leven, en die de dagelijksche zonden, door haar in jeugdige dartelheid bedreven, in gruwelen herschiep. Dat zij niet onkundig gebleven is van de gevaren des levens, dat zij de verlokking der hartstochten bij ondervinding heeft gekend, dat zij door liefde gekweld en door velerlei neigingen van vreugde tot droefheid en van verlangen tot wanhoop werd geslingerd, - het valt niet te ontkennen. Hare vroeger onbekende, thans reeds gedeeltelijk uitgegeven Refereinen van het Brugsche en het Brusselsche handschrift, schijnen dit ten minste met voldoende zekerheid te bewijzen. Maar daaruit volgt nog in geenen deele, dat zij de diepgezonken vrouw zou geweest zijn, tot alle | |
[pagina 201]
| |
bedrog en oneerbaarheid bekwaam, die Jonckbloet ons als het portret der gevierde Antwerpsche dichteres voorschildert. 't Zal wel geweest zijn zooals zij, oud en krank geworden, zelve verklaarde: ‘.... Mijn arm beladen conscientie
Van cleynen gebreken maect groote mentie,
Die ic, gesont zijnde, niet eens en achte.’
Of zouden wij soms den jongen dichter, die zijn zielsverlangen, zijne wereldsmart in wanhoopsvolle verzen uitstort; die, om eene versmade liefdesverklaring, zijn leed aan velden en wouden klaagt, op zijn woord moeten gelooven, en hem voor den ongelukkigsten der stervelingen aanzien, die nog slechts in de kille omhelzing der dood een troost voor zijne droefheid, in den schoot van het graf de rust van het gemoed terugvinden kan? De dichterlijke geest, door hartstocht aangevuurd, het weze dan een jeugdige liefdedrift of zich zelf pijnigende kwezelachtige vroomheid, - drukt zich niet uit in de afgemeten taal van het redeneerend proza, den tolk van het koel verstand. Beeldspraak is het, tropische taal, waarin de lierdichter zijne gevoelens weergeeft. 't Zijn de donkere wolken die, waar zij aan het hemelgewelf door den tocht der stormen voortgedreven worden, hun somber schijnsel op het effen vlak des waterspiegels werpen; maar dit water zelf loopt kalm en rustig voort, en terwijl het een beeld van akelige droefenis, van diepen weemoed weerkaatst, blijft het zelf helder en rein. De nevel zweeft ginder boven; 't is slechts begoocheling, geen werkelijkheid, wanneer wij hem in den diepen schoot des waters, beneden het bedriegelijk spiegelvlak meenen te ontwaren. | |
[pagina 202]
| |
Doch laten wij thans de verklaring van dit zielkundig verschijnsel ter zijde, om ten slotte nog een vluchtigen blik te werpen op de werken van Anna Bijns, de merkwaardige vrouw, aan wie zelfs Dr Jonckbloet uitdrukkelijk twee voortreffelijke eigenschappen toekent, die, waar wij ze vereenigd aantreffen, in elk geval de hulde onzer bewondering afdwingen, te weten: Moed en talent.
De didactische richting was immer een nationaal kenmerk der Nederlandsche letterkunde. Van Maerlant's Dialogen af, is het leerdicht met bijzondere voorliefde beoefend geworden, zoo in 't Zuiden als in 't Noorden onzer gewesten. Aan deze richting danken wij zoowel den Lekenspiegel van den Antwerpschen schepenklerk Jan van Boendale, als Der minnen Loep van den Haagschen baljuw Dirc Potter; wij danken haar den Hertspieghel, van Spieghel, Het bewijs van den waeren godsdienst van Hugo De Groot, en de Altaergeheimnissen van Vondel, de zinnebeelden en andere moralisatiën van Vader Cats, zoowel als de rijmpjes van Pater Poirters, voorts een aantal min of meer verdienstelijke dichtstukken in den loop der XVIIIe eeuw, en ja, tot in de XIXe eeuw toe, werpt de didactiek hare vertakkingen uit: met Bilderdijk zingt zij haar zwanenzang in een trits van meesterstukken: De ziekle der geleerden, De geestenwareld, Het waarachtig goed. Tot deze richting nu wordt Anna Bijns almede gerekend te behooren. Niet zonder reden, voorwaar, want onderwijzen en stichten is haar eigenlijk doel. Hare poëzie is gewijd aan de bespiegeling der hoogste godsdienstige waarheden, aan het gispen der verkeerdheden van haren tijd, aan het bestrijden der kettersche dolingen. Zuiverheid van zeden en vastheid van geloof: ziedaar het dubbel voorwerp dat zij met hare Refereinen beoogt. | |
[pagina 203]
| |
Intusschen, indien het waar moest zijn, wat Prof. Heremans leerde, te weten dat: ‘Tot het didactische vak behooren die gedienten, waarin gevoel en verbeelding, die twee hoofdbronnen der poèzij, slechts als ondergeschikte bestanddeelen voorkomen, en de poetische uitdrukking alleenlijk als middel wordt gebruikt om des te levendiger en bevalliger algemeene waaarheden en regels voor kunsten en wetenschappen voor te dragen, om des te krachtiger de zeden en de verkeerdheden te gispen’, - indien dit waar moest zijn, dan zou men bezwaarlijk aan Anna Bijns eene plaats kunnen toekennen in de rij der didactische dichters. ‘Gevoel en verbeelding, slechts als ondergeschikte bestand-deelen voorkomend;’ maar zij laat zich door haar gevoel medesleepen, door hare verbeelding verleiden, beide over-rompelen haar als het ware en drukken op hare poëzie een stempel van oprechtheid en warmte, die ons in haar eene ware dichteres doet begroeten. ‘De poetische uitdrukking alleenlijk als middel gebruikt om levendigheid en bevalligheid te bevorderen!’ Maar men ziet en hoort het haar aan, dat zij geheel doordrongen is van de stof barer zangen, dat de dichterlijke uitdrukking, hoe kunstig ook, vrij opborrelt uit hare ziel als uit eene levende dichtbron, ja dat zij vaak - en dit is wel een echt vrouwelijke karaktertrek - zich door de kracht harer eigene woorden laat bed welmen, en als voortgezweept door hare onuitputtelijke welbespraaktheid, al meer en meer den teugel viert aan hare overweldigende passie. Zoo, wanneer zij de Schoonheid van God bezingt, in haar referein: ‘Och hoe schoon moet hij zijn diet al heeft geschepen;’ Wanneer zij hare vijanden uittart in het strijdlustige: | |
[pagina 204]
| |
‘Is God met mij, wie mag mij schaden?’ Wanneer zij hare scherpste schichten afschiet tegen de Lutheranen, en ja zelfs den grooten Hervormer beneden den baanstroopenden, moord en brand stichtenden Marten van Rossem plaatst; wanneer zij hare vrienden bij gelegenheid van 't nieuwe jaar of het aanbreken der lente, tot het verlaten van het oude zondenpad en het betreden van een nieuwen weg aanspoort; wanneer zij rouw draagt over haar eigen bedrijf en haren Heer en rechter om genade smeekt ‘op beyde (haar) knien’; wanneer zij in dicht op dicht den lof der Moedermaagd verkondigt, en alle opeenstapeling van bijbelsche metaphoren nog geen voldoening geven kan aan de innigheid harer vereering; wanneer zij hare verontwaardiging over de menigvuldige gebreken harer medemenschen, in een stortvloed van bittere berispingen, van kwetsende scheldwoorden tracht lucht le geven; in het grootste deel harer refereinen, in een woord, erkent men in haar den waren lierdichter, die zijne gevoelens uitstort in zijne zangen en de beelden zijner gloeiende fantazij in klankvollen kunstvorm herschept. Hier bereikt dus de didactiek, die zich meestal vermeit op de zachivloeiende helling van den Zangberg, de hooge toppen der lyriek. De moralisatie, de zedeles, de prediking, worden, al naar gelang van de afwisselende omstandigheden, van de veranderlijke gemoedsstemming, eene ode, een gebed, een boetpsalm, eene bijtende satyre, een juichende lofzang, eene bloedige wrekende geeseling of een strijdkreet, vol hoon en smaad voor den bekampte. En dit alles is gegoten in eene mannelijke, krachtige taal, vol kleur en leven, echt Nederlandsch, echt Vlaamsch, echt Antwerpsch in hare onbedwongene losheid. Hier geene weeke, halve tinlen, maar de volle gloed van een Vlaamsch | |
[pagina 205]
| |
palet, waar alle heldere, scherpe en warme kleuren in onverzwakten glans op prijken. Wat nu den uiterlijken vorm harer gedichten betreft, die is geen andere dan het gewoon referein, door al de rederijkers beoefend, 't is te zeggen eene strofe, waarvan het aantal versregels afwisselt van twaalf tot twintig, en die op een vier-of vijftal rijmen loopt. Elke strofe eindigt op denzelfden regel dien men stok beet en die de hoofdgedachte van het geheele stuk uitdrukt. Een vijftal, soms ook een veel grooter aantal zulke strofen, maken een referein. Een nieuwen kunstvorm heeft Anna Bijns dus niet geschapen. Zij toont zich, wat den versbouw betreft, eene getrouwe leerlinge van Mathijs De Castelein, den wetgever van onzen middeleeuwschen Parnassus. Maar met hoeveel virtuositeit bespeelt zij dat oude instrument! Welken schat van woorden heeft zij tot hare beschikking, - basterdwoorden ook al, wel is waar, maar toch in betrekkelijk veel geringer aantal dan vele harer tijdgenooten! In vergelijking, niet alleen met Houwaert, maar met de meeste dichters harer eeuw, munt zij uit door bijzondere zuiverheid en keurigheid van taal. In het rijmen vooral toont zij de meesterhand. Dubbelen trippelrijmen, kettingrijmen, ingetrokken rijmen, al de kunsten en kunstjes, waarin de retrozijnen hunne eer stelden, vindt men hier terug, zoo afgewisseld, zoo kwistig, zoo onuitputtelijk aangebracht, dat het nog bewondering kan wekken. Zij speelde waarlijk met het rijm, met een ongeëvenaard gemak; en dit, let wel, zonder dat het vers ooit ophoudt, vloeiend van bouw en los van traut te blijven; ja, soms paart zich de meest ingewikkelde koppeling van rijmklanken met een bijzonderen zwier in de voorstelling der gedachte. | |
[pagina 206]
| |
Zoo was dan Anna Bijns. Zoo ten minste, Geëerde Toehoorders! stel ik mij haar voor, als vrouw en als dichteres. 't Is wel waar, dat de geest die uit haar werken ademt, niet de geest onzer eeuw, niet de geest van vrijheid is, die ons bezielt, kinderen eener nieuwere betere beschaving. ‘Het ware edelaardig geweest’ zegt Busken Huet daaromtrent, ‘zoo eene vrouw uit het volk te Antwerpen, zelve ijverig katholiek, bij de Nederlandsche landvoogdessen te Brussel in het voordeel der arme ketters de zaak der barmhartigheid bepleit had. Wij vermeien ons in Anna Bijns vernuft; voor eene poos vinden wij het vermakelijk haar van de Antwerpsche straat allerlei teekenachtige uitdrukkingen en “platte peren” te zien oprapen en den Lutheranen naar het hoofd werpen. Maar de herinnering der galgen, waaraan die geestdrijvers gebungeld hebben, bederft te ras ons genoegen.’ Het zou voorzeker zeer edelaardig geweest zijn, indien, naar den wensch van Busken Huet, Anna Bijns eene voorstandster der verdraagzaamheid ware geweest. Maar het moet toch gezegd worden, zulke wonderbaarlijke edelaardigheid zou ons schier als een anachronisme voorkomen in den tijd waarin onze Anna leefde. Wanneer wij bemerken hoe onder de mannen: Staatslieden, geleerden, wijsgeeren en theologanten van dien tijd, allen opgevoed in de atmosfeer van het humanisme der Renaissance, allen gespijsd en gelaafd met den vrijen geest en de meesterwerken der klassieke oudheid, er zoo weinig waren, bij wien de zaden der ‘tolerantie’ een geschikten bodem tot groei en ontwikkeling konden vinden; wanneer wij zien hoe een Willem de Zwijger, hoe een Coornhert, zeldzame, vaak onbegrepen en weiniggevolgde uitzonderingen waren onder hunne tijdgenooten, - waarlijk dan hoeft het ons niet te zeer te verwunderen dat eene | |
[pagina 207]
| |
eenvoudige vrouw in 't geheel niet vatbaar scheen voor het afgetrokken, geheel modern begrip van gewetensvrijheid, maar zich met ridderlijken moed meewaagde in den strijd der partijen, die hare landslieden toenmaals verdeelde. Wij behooren haar dankbaar te zijn, omdat zij het op zulke wijze deed, dat zij, nagenoeg alléén van de honderden rederijkers, die, twee en meer eeuwen lang, refereinen hebben gedicht en uitgegalmd, verdiend heeft van met name vermeld te blijven in de geschiedenis onzer letteren. Zij verdient misschien wel niet volkomen den lof, dien de schrijver van Het land van Rembrand haar toezwaait, ‘dat zij de eerste Nederlandsche vrouw geweest is, die in de Nederlandsche letteren eene goede vertooning maakt.’ Zuster Hadewich althans, en Zuster Bertken van Utrecht, en Margareta van Oostenrijk, hadden reeds vóor Anna Bijns, vloeiende liederen gedicht, zoo godvruchtige als wereldsche, en zich alzoo eene plaats verschaft in de voorste gelederen der lange rij onzer Nederlandsche dichters en dichteressen; doch Anna Bijns overtreft niet alleen hare voorgangsters, maar ook de meeste der begaafde vrouwen, die na haar aan onzen letterhemel hebben geschitterd, door hare geestigheid, haar bij tend vernuft, hare krasse, schilderachtige taal, door den niet getemperden gloed, de ongebreidelde kracht, die uit hare verzen straalt, en ons, na drie eeuwen, en trots al hetgeen er veranderd is in en om ons, niettemin nogaltijd een aangrijpend kunstgenot verschaft. Zoo lang dan als wij blijven roem dragen op den schrijver van den Biëncorf, die zijne scherpe pen, evenals zijn zwaard, ten dienste der Hervorming stelde, en de zaak van het Calvinisme met eene geestdriftige overtuiging voorstond, zoo lang ook mogen wij, op kunstgebied, onze hulde bewijzen aan de dichteres der Refereinen, de vrome | |
[pagina 208]
| |
vaandeldraagster van het oude geloof, de hartstochtelijke dienares der oude Moederkerk. Anna Bijns, zoo goed als Marnix van St-Aldegonde, zij is eene schitterende parel aan Antwerpen's letterkroon, en het was met volle recht dat het Bestuur van het Kunstverbond, in deze heerlijke zaal, waar ik heden avond het voorrecht had het woord te voeren, hare beeltenis heeft opgehangen, tusschen die der groote mannen, wier namen prijken in de geschiedenis onzer kunst en letteren, en die allen te zaam den onverwelkbaren roem der Scheldestad uitmaken.
Arthur Cornette. |
|