Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Boekbeoordeelingen.De Familie Buchholz in Italië. Reisavonturen van Wilhelmina Buchholz, uitgegeven door Julius Stinde. Naar den vijf en twintigsten druk uit het Hoogduitsch vertaald door Gerard Keller. - Utrecht, J.G. Broese, 1885. 162 blz. in-8o.Telkens men ons eene vertaling ter lezing aanbiedt, is onze eersle beweging om te weigeren; het tradultore traditore komt ons te binnen. Wij lezen liever het origineel werk, er gaan te veel schakeeringen door het overzetten - onvermijdelijk - verloren. Er zijn uitzonderingen nochtans en het hierboven vermelde boek levert er eene. Volgens Busken Huet getuigt in het nummer van de Lantaarn 1 Nov. jl., is het Duitsch van Julius Stinde een soort van moederlijke en gemoedelijke dieventaal voor Berlijnsch huiselijk gebruik, moeilijker te verstaan dan het Platduitsch van Reuter. (En wij, Viamingen, weten, hoeveel studie er vereischt wordt om de Platduitsche schrijvers, die, naar enkelen beweren, zich in onze eigene taal uitdrukken, te begrijpen!) Wij heeten dus het boek om deze reden in vertaling welkom en ook om eene tweede: de overzetting schijnt ons zoo voortreffelijk geslaagd, dat men het leest als een oorspronkelijk stuk. Onzen dank aan den Heer Gerard Keller, ook in naam van het gansche Nederlandschlezend publiek, voor de zorg en | |
[pagina 155]
| |
moeite, die hij er aan heeft besteed. Zijn loon zij de goede uitslagzijner onderneming. De vijf en twintig achtereenvolgende uitgaven dezer reisavonturen leveren het bewijs, hoezeer zij in den smaak van het volk zijn gevallen. Het is eene eere voor Duitschland er op te kunnen bogen, niet alleen, omdat het eenen schrijver van groot talent te rijker is, maar omdat hieruit blijkt, hoeveel vatbaarheid voor het degelijke, het fijne eerlijk schoone er in den landaard moet bestaan om een dergelijk boek te begrijpen en te genieten. ‘Dis-moi qui tu hantes et je te dirai qui tu es.’ Vergelijk deze eenvoudige, reine, humoristieke schetsen, waarin geen woord voorkomt, dat het schuwste gevoel kan kwetsen, met de moderne Fransche letterkunde, die jacht moet maken op onzedelijkheid en schandaal om koopers en lezers te vinden, en gij zult dadelijk bemerken, hoezeer de balans in het voordeel van Duitschland overweegt. Groot is de lof, welken de Duitsche pers den schrijver toezwaait; men stelt hem op ééne lijn met den veelgeprezen Fritz Reuter. Naar ons bescheiden oordeel staat hij er in zekeren zin nog boven: Reuter weet niet altijd - evenmin als Dickens - den juisten middelweg te houden in het humoristieke; hij valt soms in het koddige, het overdrevene bij het schetsen zijner grappige figuren. Stinde paart in zijne vroolijke zelten de Attische fijnheid aan de Germaansche gemoedelijkheid; zijne beschrijvingen van Italië, niet met het oog eens kenners gezien - die ter kwelling zijner lezers dezen geene enkele geleerde benaming van bouwkundige of andere kunstvakken ontspaart - zijn soms prachtig en indrukwekkend in hunnen soberen eenvoud. Het is een uiterst onderhoudend, opwekkend boek, waarin de schrijver zich op de eigenaardigste wijze buiten den gewonen slenter der traditioneele reisbeschrijvingen plaatst; het is eene sterkgekruide satire tegen het vooroordeel en de overleveringen in zake van kunstbeschouwing. Hij spreekt zoogezegd door den mond eener ongeletterde, welgemoede, naïef-pretentieuse stede- | |
[pagina 156]
| |
linge, maar doet volk en land ons opmerken met den scherpen blik van eenen menschenkenner en het gezond oordeel van eenen natuurmensch. C.N. | |
Il Libro dell' Amore. - Poesie italiane roceolte e straniere raccolte et tradotte da Marco Antonio Canini. Volume I, LU + 715 pag. in-8o piccolo. - Venezia, Libreria Colombo Coen e figlio, 1885.‘Die höhern Forderungen sind an sich schon schätzbarer auch unerfüllt, als niedrige ganz erfüllte.’ Deze woorden uit Göthes ‘Sprüche in Prosa’ schoten ons te binnen, wanneer wij, na eene vluchtige kennismaking met den inhoud van bovengemeld boekwerk, ons den levensloop van den voortreffelijken man, wiens naam onder den titel prijkt, in breede trekken te binnen brachten. Bezwaarlijk zou Canini zich eene lijfspreuk kunnen denken, die inniger met den aard van zijne drievoudige loopbaan als vaderlandsch agitator, taalgeleerde en dichter zoude overeenstemmen. ‘Hooge eischen’ - hij vooral dorst het aan, zich zulke te stellen! Welk bij uitstek werkdadig deel hij, van 1846 tot 1870 toe, aan den zoo heftigen rassenstrijd in Zuid-Europa in 't algemeen en in Italië in het bijzonder genomen heeft; wat al teleurstellingen, miskenningen, vervolgingen, zijn deel en loon waren; wat al smaad en ondankbaarheid hij te verduren, met welke nijpende ellende hij veeltijds te kampen had, - van dit alles en nog veel meer schenkt ons Canini zelf het boeiend, medeslepend verhaal in zijne in 1869 verschenen zelfverdediging: Vingt Ans d'Exil par Marco Antonio. Wat hij als dichter zou geworden zijn, indien een noodlottige samenloopvan omstandigheden zijne ontwikkeling niet zoo vaak hadde in den weggestaan, wordt ten overvloede bewezen door den lijvigen bundel Amore e Dolore, waarin hij, in 1880(ecrste-), en in 1882 (tweede uitgave), zijne zoowel vertaalde als oorspronkelijke gedienten bijeenbracht: - in deze XI × 492 bl. leeren | |
[pagina 157]
| |
wij Carum kennen, hier als eenen zoetvloeienden minnezanger, ginds als eenen stout denkenden kampioen voor vrijheid en vaderland, overal als eenen schrijver, die, van de groole waerde der per fezione della forma, la quale costa fatica grande, puó dar vita durevole ai carmi, ten volle bewust geworden, zich op de meest verscheiden en moeilijkste meters, ook op die der Ouden, met grooten iever en buitengewoon talent heeft toegelegd. Ook als philoloog mocht Canini eene heerlijke toekomst te gemoet zien. Zijn in 1863 verschenen Etimologico, alsmede zijne in 1882 van de pers gekomen Etudes étymologiques, waarin hij eene nieuwevecklaring van een honderdtal Grieksche woorden voorstelt, haalde hem, wel is waar, meer dan eenen geduchten aanval op den hals, doch verwierven hem ook de goedkeuring van de hoogstaangeschreven geleerden der eerste Italiaansche Hoogescholen. Men leze in het korte Voorwoord dezer Etudes, hoe de Parijzer-om wenteling van 1871 de vernietiging van een nagenoeg geheel afgedrukt Dictionnaire étymologique des mots dérivés du Grec ten gevolge had. *** Is Göthes spreuk alzoo van toepassing op Canini's geheele loopbaan, hoeveel te meer nog is zij zulks op dezen zijnen jongsten arbeid, waarmede hij inderdaad, niet alleen zeer hoog gemikt, maar daarenboven zijn verheven oogmerk volkomen bereikt heeft. Hier inderdaad zijn strekking en uitslag beide in gelijke mate te prijzen. Het is onze vaste overtuiging, dat geene enkele der tot nu toe bezorgde erotische bloemlezingen, de beroemde Anthologie de l'Amour van Quittard, en het smaakvolle Buch der Liebe van de gebroeders Hart, niet uitgezonderd, de vergelijking met Canini's Il Libro dell' Amore kan doorstaan. Dat werken, als Petits Poèmes erotiques du XVIIIe siècle, verzameld en uitgegeven door F. de Douville, hierbij geenszins in aanmerking komen, loopt in 't oog, wanneer men bedenkt, dat deze en anderen zich enkel, öf met eene enkele literatische periode, óf met eene enkele landstreek, bezighouden. | |
[pagina 158]
| |
Hoeveel meer verheven de eisch is, dien de Venetiaansche dichter zich gesteld heeft, wordt ons duidelijk gemaakt in de volgende denkbeelden, welke wij uit de weldoordachte Prefazione vertalen: ‘Ik ben’, zegt schrijver, ‘niet enkel in Italië, maar in Europa de eerste, die er niet voor terugschrikte, eene zoo uitgebreide verzameling van lyrisch-erotische, zoowel populaire als door beschaafde dichters vervaerdigde zangen, aan de voornaamste talen der waereld ontleend, en onder een zeker gelal rubrieken gerangschikt, uit te geven......’ - ‘Beurtelings’ luidt het vorder, ‘krijgt de lezer vaerzen onder 't oog uit alle mogelijke tijden, van de verst achter ons liggende Oudheid tot op onze dagen, uit het Chineesch van den Schi-king, uit het Aegyptiaansch van den Harris-papyrus, zoowel als uit het Portugeesch, het Hongaarsch en het Czekisch, welke laatste proeven volgens mijne meening tot de beste behooren, welke in deze laatste jaren geschreven werden. En evenzeer als aan verafliggende eeuwen, zoo werden ook de gedichten dezer verzameling aan de meest verscheiden en meest verwijderde land- en luchtstreken ontleend, van af het verschroeide Indië tot het bevrozene Lapland.’ Met uitsluiting eenerzijds van alle mystieke-erotiek, zij weze dan van Mahomedaanschen (Eschk Allah, liefde tot God, hubboh, vriendschap, vagd, geestvervoering), of van Christenen oorsprong (Santa Tereza, Jacopone da Todi, enz.), anderzijds van alle epische bijdragen, is het vöor ons liggende Volume I verdeeld in VIII wèl voorziene rubrieken: I. Wat is de liefde; II. de schoonheid en de vrouw; III. noodzakelijkheid van lief te hebben; IV. de eerste liefde; V. lente en liefde; VI. platonische en zinnelijke liefde; VII. uitdrukking der liefde in sonettenvorm; VIII. uitdrukking der liefde in allerlei metrische vormen. Wat eenen reuzenarbeid (lavoro gigantesco) de reeds bejaarde schrijver verricht heeft, om zulk een veelzijdig plan ten uitvoer te brengen, kan een vluchtig onderzoek van de onder rubriek I bijeengebrachte paerelen bewijzen. Che cosa è Amore? Deze vraag | |
[pagina 159]
| |
laat Canini beantwoorden, door 10 zoo Nieuw- als Oudhelleensche schrijvers (van Sophokles, 460 vóor J.-C. tot Cristopoulos, 1815), door 2 Latijnsche, 24 Italiaansche, 1 Provençaalschen, 5 Fransche, 2 Spaansche, 3 Portugeesche, 4 Hoogduitsche, 2 Engelsche, 1 Zweedschen, 1 Czeckischen, 1 Sanskrietschen, 1 Araabschen, 1 Perzischen, 2 Nederlandsche dichters. Toch beslaat deze rubriek slechts 32 bladzijden, terwijl integendeel rubriek VIII, Espressione dell'Amore, tienmaal zooveel beslaat. - Het geheele eerste deel bevat niet min dan 1800 stukken, vertaald uit twee-en-negentig verschillige talen, en onderteekend door zeven honderd zestig poëten, waarbij dan nog een aanzienlijk aantal volksliederen dient vermeld te worden. Niet zonder teleurstelling merkten wij op, dat slechts éene bladzijde van dit 715 pag. tellend boek aan onze Nederlandsche poëzie werd ingeruimd, terwijl integendeel de Zweedsche, Noorsche, Serbische, Sloveensche, Bulgaarsche, Czeckische, Poolsche, Gaëlisch-Iersche, Albaneesche, Hongaarsche en Finsche literaturen rijkelijk vertegenwoordigd zijn. Waaraan moet dit verschijnsel worden toegeschreven? Aan eene vooringenomenheid des verzamelaars tegen het Nederlandsche volk of de Nederlandsche taal? - Volstrekt niet! Alleen aan deze omstandigheid, dat zelfs onze door de vaderlandsche critici hoogst geroemde poëten, overal elders dan binnen de enge grenzen hunner geboortestreek, volkomen onbekend zijn geblevenGa naar voetnoot(1)! Met voldoening kunnen wij hier dan ook aanstippen, dat deze leemte in Canini's voortreffelijken arbeid, in Volume II, naar behooren zal worden aangevuld. Benevens onderscheidene middeneeuwsche volksliederen en de beste stukjes van Jan I en | |
[pagina 160]
| |
Margareta van Oostenrijk, zal dit tweede deel ook de vertaling bevatlen van enkele der fraaisle erotisch-lyrische gedienten van den al te moedwillig vergeten J.-M. Dautzenberg, dezen schier onfeilbaren meester, van den aleven onrechtvaerdig miskenden Prudens van Duysc, voorts van Frans de Cort, Jan van Beers, Jan Ferguut, G.J. Dodd, G.Th. Antheunis, C.J. Hansen, A. Rodenbach, V.A. de la Montagne, H. Swarth, V. Loveling, enz.. Van de Noord-Nederlandsche, zoo vroegere als latere poëten, zullen o.a. Hooft, Poot, Bellamy, Staring, Bilderdijk, Multatuli, de Génestet, Vosmaer, Fiore della Neve, Waalner, Lovendaal, Honigh, Soera Rana, Couperus, Florentijn, enz., opgenomen worden. - Noch de Platduitsche, noch de Friesche ‘Mundartige Dichtung’ wordt door Canini uit het oog verloren. *** ‘Quest' opera è destinata a diventare la “Biblia degli amanti”!’ - Met volle recht drukt de verzamelaar in deze woorden zijne hoop uit, dat zijne overrijke bloemlezing het lievelingsboek der beminnenden zoude worden. Van herte wenschen wij den doorluchtigen vaderlander, geleerde en dichter de vervulling van deze hoop toe, overtuigd als wij zijn, dat geen ander boek, in welke taal dan ook verschenen, deze eer in zoo ruime mate waerdig is, als Il Libro dell' AmoreGa naar voetnoot(1).
Pol de Mont. | |
't Daghet in den Oosten. Limburgsch tijdschrift voor alle liefhebbers van taal- en andere wetensweerdigheden. - Hasselt, Michiel Ceysens, 1885.Voor korten tijd werd aan de abonnenten de laatste aflevering des eersten jaargangs verzonden van een tot nu toe weinig opgemerkt tijdschrift, uitgegeven te Hasselt, en den zonderlingen titel dragende van: 't Daghet in den Oosten. In 't Volksbelang, | |
[pagina 161]
| |
1883, nr 14, werd er reeds de aandacht op gevestigd; nadat de schrijver van genoerad artikel een woord gezegd had ter veroordeeling der taalparticularistische princiepen, door de redactie van 't Daghet toegepast, eindigde hij met te wijzen op de verdienste die het bladje bezit: ‘Aan al wie zich met volksoverleveringen, volkstaal, enz., met folklore in een woord, bezig houdt, mag het niet onbekend blijven.’ Nu de eerste jaargang compleet is, zal het wellicht niet ongepast zijn den inhoud ervan beknopt te hespreken. Dat het bladje onze belangstelling verdient, lijdt geen twijfel. Den vorm laat ik hier gcheel en al ter zijde om alleen het zakelijke deel te beschouwen. Die pastoorsstijl en -taal, à la Guido Gezelle, moge ons ergeren; eens echter dat men er eenigszins aan gewoon is, zal men met mij erkennen dat de verschenen jaargang eenige schatbare bijdragen bevat. ledere aflevering begint met een toevoeging tot de bestaande idiotica. Natuurlijk worden hier alleen Limburgsche ontbrekende woorden opgegeven. Wie de Nederlandsche tongvallen tot voorwerp zijner studiën maakt, zal die woordenlijsten met genoegen begroeten. Vele onzer oud-Vlaamsche uitgestorven termen leven, hoewel dikwijls met een sterk Hoogduitschc tint, nog in het Limburgsche Kempenland. De verzamelaars van 't Daghet trachten vaak den oorsprong dier woorden te verklaren, doch, zoo als 't dikwijls gaat met etymologisten, die, zooals hier, niet ‘mannen van het vak’ zijn, slaan zij voor dat gedeelte niet zelden den bal mis. Zoo wordt bl. 13 ter gelegenheid van het Limburgsch en Oud-Vlaamsch darren (= durven), met al te groot vertrouwen dartel ervan afgeleid. - Wallon wordt teruggebracht tot het Limburgsche wawelen (= onverstaanbaar spreken) en wij, Vlamingen, zouden aan Walen en Franschen en zelfs aan al de Romaansche Volkeren hun naam gegeven hebben! - Eng. to gaze wordt zeer gewaagd in het Limb, giezen teruggevonden; e.m.a. Dit is de zwakke zijde van het bladje; meer gewicht hebben de folkloristische bijdragen. - Bl. 11 komen eenige zeer goede | |
[pagina 162]
| |
bemerkingen voor, die ik hier wil afschrijven, omdat zij, trots hun slechte inkleeding, diepe waarheid bevatten: ‘Overal leest men, en dat allerwijl met toenemende leergierigheid, hetgeen de fransche, of beter de romaansche, de slawische, de keltische, de oosterlandsche folkloristen jaarlijks te voorschijn brengen. Waarom en zouden wij, onder den naam Limburgsch oud wangeloof, ook niet onze Mythologie, onze folklore zoeken te kennen en bekend te maken? ‘Is wel ieverands het volk meer “het Volk” gebleven, als in Limburg en in delandouwen die derom liggen?’ Bl. 6 betreurt de verzamelaar het verlies der oude zeden en gebruiken. ‘Worden onze zeden allengskens niet geschoeid op den eentonigen hedendaagschen en dikwijls uitheemschen leest? Verliezen wij aldus niet al ons oud oorspronkelijk karakter? Worden wij geene slaafsche naäpers eerst van het kleine stadje, dan van de hoofdstad der provincie en ten leste van 't parijssche Brussel?’ Het is, helaas, slechts al te waar dat de steeds toenemende verfransching ons volkskarakter al zijn eigenaardigheid meer en meer ontneemt. Wat een volk aan zijn stam hecht, is niet alleen zijn taal; aan geheel den stam gemeen zijn de vormen, waaronder zich de volksgeest uit: sagen en sprookjes, liederen, kinderrijmpjes en raadsels, gewoonten en gebruiken. Blijft een volk vrij van uitheemsche inmenging, zoo verheugen zich de volksgedachten in een welig tieren; neemt echter een vreemde taal en geest al te veel invloed, zoo duurt het niet lang, of het populaire verstikt onder de algemeene verachting die hem ten deele valt, en gaat reddeloos verloren, indien het niet in tijds opgeschreven en verzameld wordt. Zoo vervreemdt een volk aan zijn stam meer en meer. Juist zoo gaat het met Vlaanderen. Het is inderdaad hoog tijd, die overblijfselen van ons oud heidensch geloof, of zooals 't Daghet het in zijn pastoorsstijl noemt ‘wangeloof’, te zamelen en uit le geven. Veel reeds, oneindig veel, is er voor immer van verloren. Sedert een vreemdeling, J.W. Wolf, in de jaren | |
[pagina 163]
| |
'42 tot '45, in ons land en namelijk te Gent, werkzaam was om de oude sagen en overleveringen op te sporen, is er op dit gebied zoo goed als niets meer gedaan. Terwijl de naburige landen een zeer rijke volkslitteratuur hebben aan te wijzen, is die beweging bij ons zonder weerklank gebleven; het vuur, door J.W. Wolf in Vlaanderen voor al het ‘Volkstümliche’ aangestoken, vond bij het jonge dichtergeslacht een tijd lang voedsel. Prudens Van Duyse werkte het langst in die richting; vele zijner dichtstukjes ontleende hij aan of steunde hij op den volksgeest. Het vertrek van Wolf naar het vaderland nam, met de oorzaak, ook het uitwerksel weg; en de volksgedachten werden de beschaafdcren meer en meer vreemd. Ja, met zooveel onverschilligheid werden Wolf's moedige pogingen op dit gebied onthaald, dat zijn Niederländische Sagen (Leipzig 1843), alsmede zijn Deutsche Sagen und Märchen (Leipzig 1845), hier te lande zoo goed als onbekend zijn. Alleen in de boekenkastdes geleerden zult gij ze aanlreifen. Zou ik overdrijven met te beweren, dat zelfs vele vorschers, die goed met onzen Vlaamschen boekenschat bekend zijn, niet weten dat er van het eerstgenoemde werk een Nederlandsche vertaling verschenen is? En toch, welke goede basis leverde ons de werkzame Duitscher niet om voort te bouwen! Sedert dien tijd ligt het veld der volkslitteratuur braak, en terwijl in gansch westelijk Europa de volksgeest langs alle zijden voor de geleerden een voorwerp van grondig onderzoek werd, terwijl in heel de beschaafde wereld maatschappijen en tijdschriften ontstonden tot verzameling en verklaring van de volksbegrippen, moeten wij de harde bekentenis afleggen, dat de Vlamingen aan die huldiging van den volksgeest geheel en al vreemd blijven. Daarom zijn de pogingen van het Limburgsch bladje loffelijk en verdienen onze goedkeuring. Wat ze tot nog toe geleverd hebben is, wel is waar, niet veel, doch ook het weinige heeft zijn gewicht en is welkom. Zoo komt bl. 12 een bijdrage voor over de Kabouters; hoe het volk ze zich voorstelt, hun verschillende namen en eenige aan- | |
[pagina 164]
| |
duidingen wegens plaatsen, waaraan herinneringen aan de Kabouters zijn vastgebleven; b.v. de Hussensteen te Zonhoven, de Alvermennekenspoel te Heusden in Liraburg. Bl. 41 komt nog een mythologisch kapittel voor, getiteld: de grijze meer. Het handelt over water- en kwelgeesten, waarvan wij nog in Vlaanderen de ‘Nachtmerrie’ kennen. Onder de rubriek: ‘Limburgsche Dichtveerdigheid’ worden kinderliederen en -rijmpjes, alsook sprookjes, medegedeeld. Sommigc der hier opgeteekende kinderrijmpjes verschijnen niet voor de eerste maal. Dit is overigens een gebrek dat ook op andere plaatsen in het oog springt: de verzamelaars van 't Daghet kennen niet, of althans schijnen niet te kennen, wat op folkloristisch gebied reeds vroeger gedaan werd. Vergelijking is steeds, in dergelijke studiën, een hoofdvereischte; laat men het vergelijkend gedeelte achterwege, dan loopt men gevaar slechts half werk te verrichten, en te herhalen wat reeds eiders te vinden is. Eenige der hier voorkomende rijmpjes staan of geheel, of gedeeltelijk, in Van Vloten's Baker- en Kinderrijmpjes, of reeds in Wolf's Wodana. Over 't algemeen, worden ze hier echter gegeven op een vollediger wijze of met Varianten op de reeds bekende lezingen, zoo als bijv. het geval is voor de bl. 64 opgeschreven Kindergebedekens. Natuurlijk mag men van de uitgevers van 't Daghet niet verwachten dat hun zou bekend zijn, dat vele daarvan ook in Duitschland aangetroffen worden, zooals blijkt uit Simrock's Kinderbuch. Wat echter nergens in dergelijke verzamelingen voorkomt, en hier aangenaam verrast, is de noteering van de melodie dier versjes, hier, gemakshalve, door cijfers aangewezen. Nog een ander vak der kinderrijmpjes, dat de aandacht van Wolf en Van Vloten ontsnapt is, zijn de zoogenoemde ‘spreekoefeningen’, die bij Simrock en in de Engelsche verzamelingen van ‘Nursery Rhymes’ talrijk vertegenwoordigd zijn. - 't Daghet geeft er eenige van op, die wij in onze streken gemakkelijk zouden kunnen vermenigvuldigen, want elk gewest kent | |
[pagina 165]
| |
er, buiten de algemeen verspreide, ook vele die hem eigen zijn. Een enkel voorbeeld moge hier plaats vinden: Mulder maal mich miju meel
Mijn moeder moet mik maken
Met melk, met meel
Maakt mijn moeder mik. (Blz. 20).
Hier komen ook eenige spreuken voor, die, snel of met verkeerden klemtoon uitgesproken, op 'leerste zicht Latijn of eenig ander vreemde taal konden schijnen. Simroek vereenigt die onder de rubriek: Deutsch oder Wälsch. Dat nu, bijzonderlijk onder de kinderrijmpjes, alles belang inboezeme, is niet waar. Waar schuilt ook geen kaf onder het koren? Doch de verzamelaar doet wel alles op te teekenen, om daarna te kunnen schiften, Het genot, dat ons die unschuldige, onnoozele rijmpjes kunnen verschaffen, is door Van Vloten zeer wel uiteengezet: ‘Die onnoozele rijmen, zegt hij (blz. 7.), waarin onze kindschheid, gelijk die onzer ouders en onzer eigen kinderen, zich vermeide... (zij) zongen ons in slaap, of hielden onzen geest en verbeelding levendig, begeleidden ons in onze spelen, en omdartelden ons, waar wij zalen of stonden, lagen of sliepen. Hun verzameling herroept voor onze gedachten geheel onze jeugd; zij omvat de wereld onzer kinderdroomen, met al haar vaak onzinnig gesnap, waaraan wij ons kinderhart ophaalden, en met den besten uitslag laafden. Huist er dus ook de minste kinderzin in ons, vonkt er de flauwste sprank nog van 't oude levensvuur in ons binnenste, dan moeten die, bij 't door-bladeren, verfrischten verlevendigd worden, en ons als op nieuw verjongen.’ De bezoekers van 't Lakenmetershuis te Gent zullen zich nog de voordracht herinneren, in 1883 door prof. Paul Fredericq over kinderrijmpjes gehouden, en al het genot, dat die eenvoudige voortbrengselen, zelfs aan volwassenen, kunnen doen smaken. Nochtans, hoor ik tegenwerpen, zullen die rijmpjes, die zoo dikwijls kop noch staart hebben, de wetenschap, tot welker bevordering zij evenwel verzameld worden, weinig of geen nut aan- | |
[pagina 166]
| |
brengen. Inderdaad, het valt met te loochenen, dat zij met zelden geen zin meer opleveren, doch het zij mij toegelalen hier de woorden van Dr Kalff (Het Lied in de middeleeuwen, blz. 384) aan te halen: ‘Het kortweg onzin te noemen, gaat niet aan of liever baat weinig. Want wie zegt ons of het vroeger dezen zelfden vorm heeft gehad? En zooveel, dat eertijds een goeden zin opleverde, is na eeuwen door de mondelinge overdracht tot onzin geworden. Het “quia absurdum” moet bij de verklaring van zulke liederen soms een reden tot voorzichtigheid zijn. Ik ontken daarmee niet, dat het ook vroeger geen onzin kan geweest zijn, maar men wachte op meer gegevens alvorens het aan te nemen.’ - De woorden van Dr Kalff zijn gegrond, en de wetenschap heeft ook het nut ingezien dat uit de kinderliederen te trekken was. Nadat Wolf er in zijn Wodana een dertigtal medegedeeld had, en ze het eerst in den kring der folkloristische studiën getrokken had, hebben er zich de Duitsche geleerden mede gaan bezig houden, ze verzameld en er ook een exegese onder cultuur-historisch en philologisch opzicht van beproefdGa naar voetnoot(1). Een ander vak, van nog grooter gewicht, hiereveneens onder de ‘Limburgsche Dichtveerdigheid’ voorkomende, zijn de sprookjes: 1. Hendrik en Scholtes, blz. 28; - 2. Een zeggen van Korenbloms man, blz. 66; - 3. De zeg van Floes en zijn broers, blz.8b. Het cerste sprookje heeft tot onderwerp de geschiedenis die Andersen in zijn ‘Groote Klaas en Kleine Klaas’ behandeld heeft. Het is, zoo ik mij niet bedrieg, de eerste maal dat dit schoone sprookje in 't Nederlandsch opgeteekend wordt, en een kostelijke bijdrage tot onze märchen-litteratuur. Ook in Vlaanderen is het te huis, met eenige vrianten. Het tweede: Een zeggen (i.e. vertelling, evenals verder: een zeg) is een samenvatting van Perrault's Le maître Chat ou le Chat botté. - Ontleening is hier natuurlijk niet bedoeld, daartoe zijn die goede Kempenaars nog te primitief, en folklore hebben ze in | |
[pagina 167]
| |
zoo ruime mate als ieder eenigszins buiten de beschaafde wereld levende volk. - De verzamelaar heeft, schijnt het, zijn sprookje onvolledig opgeschreven; al de trekken ervan worden niet genoegzaam verklaard. Het derde sprookje: De zeg van Floes en zijn broers, mag met het eerste in schoonheid wedijveren. Het onderwerp is een combinatie van de miraculeuze vischvangst en het zeer verspreide: Knuppel uit den zak (Tischlein deck'dich). - Ook hier worden de drie toovervoorwerpen aangetroffen: een dwäälken (= servet), dat zich op een ordewoord met de beste spijzen dekt; een ransel waaruit krijgslieden naar believen te voorschijn springen, en een drijtoot (= pastoorshoed), die telkens dat hij gedraaid wordt, drie schoten aflost. Dat deze drie vertellingskens nu grootendeels in de Kempische volkstaal opgeschreven zijn, kunnen wij volstrekt niet betreuren; integendeel, wij zouden die sprookjes willen geboekt zien met de woorden en wendingen, die ze onder het volk aannemen, zonder dat de verzamelaar zich zelfs de moeite geve de uitspraak te vernederlandschen. Voor dit vak van volksletterkunde past een volledig doorgevoerd dialekt zeer goed, zooals reeds de gebroeders Grimm het in de voorrede hunner Kinder- und Hausmärchen aangemerkt hebben. Hier ware het ons een waarborg dat ze, zonder eenige toevoeging of verminking, getrouw zooals ze onder de menigte in omloop zijn, uit den volksmond opgeschreven zijn, een conditio sine qua non zonder welk hun alle wetenschappelijke waarde zou moeten ontzegd worden. Kieschheid is voor het volk een zaak van slechts ondergeschikt belang; en gezien de orthodoxe begrippen van 't Daghet (het staat onder de bescherming van Sinte Luutgarde van Tongeren) zou een zulkdanige verzekering van wege de redactie niet onwelkom zijn. Ook de afdeeling: Gebruiken en gewoonten, onder verschillende titels verspreid, levert een en ander op dat verdient opgeschreven te worden. Zoo herinnert het artikel Kerstmis, bl. 81, aan de oude kerstgebruiken: de kerstzangen door de kinderen aan de deuren gezongen; den kerstblok, nog in de | |
[pagina 168]
| |
Kempen in voege, en volgens Schuermans' Idioticon, ook in de omstreken van Geeraardsbergen, de zoogenoemde ‘Kermismot’; nog gaan er de kinderen om middernacht een tak van een kersenboom afsnijden, en planten hem, met het vast geloof dat hij op O.L.V. Lichtmis in vollen bloei zal staan; of ze gaan den ‘hinnenpolder’ (hoenderhok) op, en kunnen zij een zwarte hen of haan vatten, dan wordt deze afgekocht of geslacht. Mijn opstel zou te lang worden, moest ik even breedvoerig andere artikels van het blad bespreken. Ik wil echter niet onder stilzwijgen voorbijgaan de bijdragen tot verklaring van plaatsnamen (bv. voor Zonhoven bl. 1.), een brief van Joh. Winkler over hetzelfde onderwerp, een verklaring van den naam der stad Weert (= ingedijkt land); een ander schrijven van Joh. Winkler over de vadersnamen of Patronymika in de maagschaps-of plaatsnamen, een huldigende aankondiging van Gaillard's Glossaire en meer andere. - Jammer maar voor dien pastoors-stijl! Hij schaadt veel aan de genietbaarheid van den inhoud! Om te eindigen kunnen wij enkel nogmaals onzen dank betuigen, voor hetgene van onze volksgedachten, hoe weinig het ook zij, hier gered is. Sedert veertig jaren is het, buiten een en ander in ‘Rond den Heerd’ verschenen, het eenige wat op dit gebied gedaan werd.Ga naar voetnoot(1) Hoewel onze positieve eeuw in zoo lang een tijdperk van werkeloosheid veel heeft doen vergeten, kan er nog een rijke oogst gezameld worden. Waarom zou ook in Vlaanderen niet een dergelijk tijdschrift het licht kunnen zien, maar zonder taalparticularism, zonder beschermheilige? Want, blijft de strijd der partijen heel en al vreemd aan zulke studiën, Orthodoxie is er evenmin op haar plaats en kan alleen aan hun | |
[pagina 169]
| |
wetenschappelijkheid afbreuk doen. Met genoegen zouden vele personen mededeelingen geven of ontvangenover begrippen, waarmede wij allen sedert onze kindsheid zoo vertrouwd zijn. West-Vlaanderen bijzonderlijk zou merkwaardige bijdragen leveren. Onze steden zouden het minst de moeite der opzoekingen loonen; integendeel zouden de dorpsonderwijzers, die dagelijks met de buitenlieden omgaan, en met hun gedachten, gewoonten en gebruiken wel bekend zijn, onze vruchtbaarste medewerkers zijn. Gebruiken, liederen en sagen zijn veelal het eenige poetische element in het leven van het landvolk, en men kan niet loochenen, dat ze dikwijls een veredelenden invloed op de grove ruwheid van hetzelve uitoefenen. Die begrippen wortelen in de geschiedenis van onzen stam; ze behooren tot ons nationaal erfgoed en hun kennis zou voorzeker onze gehechtheid aan taal en land sterken.
Aug. Gittee. Ath, Januari 1886. | |
Heinrich Heine's werke. Illustrirte Pracht-Ausgabe, herausgegeben von Heinrich Laube. - Wien, Verlag von Sigmund Bensinger.Wellicht is het meer dan eenen der lezers van dit tijdschrift niet onaangenaam kennis te maken met eene uitgave, die inderdaad, èn om den naam des schrijvers, èn om de buitengewone zorg, welke een verlicht en smaakvol uitgever er aan besteedt, de warmste belangstelling van alle vrienden der Duitsche dichtkunde verdient. Over Heine hier uit te weiden, acht ik onnoodig: met recht durf ik veronderstellen, dat de meeste mijner lezers den onovertroffen dichter van Romancero, Junge Leiden, Intermezzo, Atta Troll en zoovele andere meesterwerken, onder hunne meestgeliefde auteurs eene eereplaats geschonken hebben. Ik zelf had overigens het genoegen, in den jaargang 1881 van het Nederlandsch MuseumGa naar voetnoot(1) eenige bladzijden te wijden aan het | |
[pagina 170]
| |
wunderbare talent van den man, wiens invloed op de Duitsche letteren zich tot heden toe, - en ter staving van mijn gezegde wijs ik in 't voorbijgaan op Grisebachs heerlijke schepping: Der neue Tannhäuser, - blijft doen gevoelen. Van de door het huis Bensinger ondernomen uitgave liggen thans - de twee eerste banden zijn reeds volledig - de vijf eerste afleveringen van deel III, zijnde 33, 54, 53, 36 en 57, vôor mij. Deze bevatten het waereldberoemde, in Januari 1844 gedichte Winterwärchen, waarin Heine, - als een waar letterkundig cameléon - zich beurtelings van de verschillendste zijden doet kennen. ‘Deutschland’! geen werk rocrdc aan gene zijde van den Rijn, meer lieden de licht ontsteekbare gal; geen werk verwierl, bij oubevooroordeelde en onpartijdige lezers, grooteren bijval; geen werk - en dit is onomstootbaar waar - geeft een vollediger, een schitterender beeld van de betooverende, onuitputbaar rijke gaven van Hamburgs grootsten zoon. De dichter en de prozaschrijver treden hier, hand aan hand, op; beiden bedienen zich bij beurten van hetzelfde geduchte wapen: den geesel der satyre, beiden spreken echter ook, bij beurten, de hertroerende taal van het teederste gevoel. Laat Heine, na over Duitsche staatkunde, Duitschen kramergeest, Duitsche kritikasterij, Duitsch Philisterdom naar hertelust te hebben uitgeraasd, zich maar even zijner oude moeder, zijner eerste liefde, of zijner jonge gade herinneren - dan ontvloeit de heerlijkste gevoelspoëzie aan zijne veder. Ook de wijsgeerige waerdc van dit gewrocht is ongewoon groot. Het geheele prozagedeelte ‘Zur Geschichte der Religion tind Philosophie in Deutschland’ - bladzijden, die eene bevoegde pen wel eens voor ons Zuidnederlandsch publiek diende te vertalen - is een krachtig pleidooi ten voordeele van geestesontvoogding en humaniteit. De talrijke platen, die dit jongste deel opluisteren, zijn - om mij van een Duitsch woord te bedienen - eene ware ‘Augenweide’. Onmogelijk zou het zijn, al het eigenaardig schalke, schijnbaar cosmopolitische, en toch in den grond innig | |
[pagina 171]
| |
Duitsche van Heine's schriften, op welsprekender wijze met het stift des teekenaars weer te geven. Het geheele werk zal in circa 90 aflev. compleet zijnGa naar voetnoot(1).
Pol de Mont. Antwerpen. | |
Verlaten! Roman uit het werkelijk leven door J. Papens. - Gent. Vuylsteke 1886. 108 bl. in-8o.Dit werkje, dat de schrijver goed vond met den naam van roman te versieren, is eigenlijk eene uitgebreide novelle. Het mist de eigenschappen van den roman, die ineerder inwikkeling van toestanden, talrijker personaadjes en dieper karakterstudie eischt, dan hetgeen ons hier aangeboden wordt. Het onderwerp was vooral in de mode - bij onze Vlaamsche letterkundigen - voor een vijf en twintig- of dertigtal jaren, namelijk: een jong, onschuldig meisje, dat, bemind door eenen degelijken jongeling van nederigeren stand, de liefde van eenen rijken wildvang verkiest en door hem verleid en verlaten wordt. Zeer sterk maar wat valsch gekleurd is dit Verlaten! Inderdaad, zoo het, eilaas! waar is dat onze dienstmeiden en de jonge meisjes uit het volk door duizend gevaren omringd zijn, en, vaak door de verlokkende beloften der jongelieden uit de hoogere klasse van het pad der deugd afgebracht, ten gronde gaan, zoo mag dit toch bij juffertjes uit den burgerstand als eene zeldzame uitzondering aangestipt worden. De Margareta, wier lotgevallen ons hier worden verhaald, is de dochter van eenen gepensioneerden kapitein, dus uit den beschaafden stand; zij is in eene kostschool opgevoed; ingetogen en zedig, zooals zij ons wordt voorgesteld, geeft zij hare eer ten pande - op achttienjarigen leeftijd! - aan eenen rijken buurmanszoon, en dit niet na door een ongelukkig samentreffen van omstandigheden, in zijne strikken te zijn geraakt; maar wel de eerste maal, dat zij zich in het huis haars vaders alleen met haren minnaar - dien zij nauwelijks kent - bevindt, en op het oogenblik, dat hij haar | |
[pagina 172]
| |
belooft 's anderdaags aan den kapitein de toestemming tot hun huwelijk te vragen! Zulke haast om te zondigen is verbazend. Dat een jongeling - hij mag dan ook zelfs een wildvang zijn - er tegen op zou zien om eene dergèlijke lichtekooi te huwen, moet niemand verwunderen. Maar die jonge man, Van Windegem, is een echte booswicht, het is geen gewone losbol, die zich egoistisch door zijne drift laat medcsleepen, en het meisje, wier levensgeluk hij heeft verwoest, verlaat, zoodra zij hem niet meer bevalt. Neen, het is een schurk, die haren val berekend heeft en haar daarna schaamteloos den rug toewendt. Roman uit het werkelijk leven zegt de titel: het boek eindigt met den dood van Margareta, voorafgegaan door een tweegevecht tusschen den kapitein en den verleider zijner dochter, waarin deze buiten den wil van zijnen legenstrever bij toeval door een ongelukkig schot wordt gedood. Wij beweren geenszins, dat dit alles niet kan gebeuren; maar houden vol, dat het zeldzame feiten en niet de zeden onzer dorpsbewoners zijn. Het verhaal is dus in zijne groote omtrekken onwaarschijnlijk, minder door de natuur dan door voorgaande lezingen geïnspireerd; evenzoo in vele zijner détails: Van Windegem verkrijgt de gunst van het jonge meisje door het wegschenken van zijnen geldbeugel aan eenen armen mensch. Zeer versleten bijzonderheid. Wie kan ze tellen, die beurzen met geld, die aldus - in de boeken of op het tooneel in zekere soort van stukken - worden weggeschonken, en wie zag het ooit in de werkdijkheid geschieden? En te rechte wordt het niet gedaan. Iemand die zijne vijf zinnen heeft telt wat hij weggeeft, en houdt ten minste de porte-monnaie of de beurs zelve, om er niet dadelijk eene andere te moeten gaan koopen, wat op het dorp - zooals hier het geval is - nog vermoeielijkt wordt, daar er weinig keuze in zoogezegde articles de Paris te vinden is. Alle scherts daargelaten, moeten wij vaststellen, dat ook het verschil der standen en het verschil, dat hierdoor in den gewonen omgang plaats heeft, door den schrijver volstrekt niet in acht wordt genomen: de kapitein en zijne dochter staan ontegenspre- | |
[pagina 173]
| |
kelijk op eene andere ladder der samenleving dan de brave moeder van den onderwijzer, die zij kortweg Trees noemen, terwijl deze hem Mijnheer heet, en toch gaan zij beurtelings bij elkander op voet van gelijkheid middagmalen! Dit alles - het mag goed of slecht zijn - geschiedt niet aldus in het leven. De stijl is op sommige plaatsen stroef en zonderling, om niet te zeggen gebrekkig; men oordeele: ‘Volbloed, zeer getroffen door dit verlies (den dood zijner vrouw) vertrouwde het wicht aan de zorgen zijner zuster, die zich te W. had gevestigd, en waar het gelukkig opgroeide tot de schooljaren kwamen. Dan werd het in eene kostschool gedaan, waaruit het over twee jaren als eene schoone juffer gekomen was, dan (dat?!) voor goed bij haren vader kwam wonen, die op pensioen gesteld was.’ Verlaten! is dus eene groene vrucht; maar wij hebben reden te onderstellen, dat het enkel eene te vroeg geplukte vrucht van eenen goeden boomgaard is, die er andere, betere zal voortbrengen, indien het aan deze vergund is tot rijpheid te komen. Zulk een lang verhaal, dat met veel evenredigheid samengesteld is, en zeer goede beschrijvingen bevat als degene van de jaarmarkt, bewijst eenen niet gewonen aanleg, eene groote volharding en een prijzenswaardig zelfvertrouwen; moge de heer Papens, zooals in eenige zijner beste bladzijden, voortaan enkel bij de natuur te leer gaan, en zich niet vergenoegen zijne toekomstige verhalen te noemen: uit het werkelijk leven, maar ze inderdaad uit het werkelijk leven te grijpen, dan zal onze lelterkunde een verdienstelijk schrijver meer tellen. C.N. | |
[pagina 174]
| |
I. Poesie di Maria Ricci Paternò Castello. - Firenze, successor Le Monnier, 1880. - 258 p..
| |
[pagina 175]
| |
geheim had gevonden anderen te doen weenen, had zij zich in de eeredienst der Muzen onderscheiden. Dit getuigt menig fraai gedicht uit haren eersten bundel, o.a. het betooverende Domani, waarin zij, op meesterlijke wijze, de zoete hoop en reine verwachtingen eener jonge maagdenziel heeft ontleed. Toch kan men met recht verzekeren, dat eerst na geleden lijden haar voortreffelijk talent zijne rijkste vruchten heeft afgeworpen. Wat Maria Ricci tot eene groote dichteres gemaakt heeft, is eene dier gebeurtenissen, welke zich in het leven van een niet gering getal menschen voordoen, doch slechts bij enkele de aanleidende oorzaak worden tot het scheppen van kunstwerken, die veeltijds beter dan marmer of brons, den tijd trotseeren. Gesproten uit een hoogadellijk geslacht, begaafd met het rijkste vernuft, en - wat misschien nog meer beteekent - bekoorlijk onder de bekoorlijkste vrouwen van haar vaderland, had zij meer dan éene andere het recht met Lisetta uit Domani uit te roepen: ‘Doman.........
O cor, non sempre fallano,
Gli arcani tuoi giudici,
Addoppia, addoppia i palpiti,
Doman sarem felici!’
Dit ‘domani’ bracht haar echter niets anders dan de bitterste, wreedste teleurstellingen van ontrouw en verraad. Zal de lezer het mij euvel duiden, dat ik - uit diepen cerbied voor de schoone en geniale vrouw - feiten en namen, in dezen roman der ontgoocheling betrokken, stilzwijgend voorbijga? - Indien mijne lezers ooit het geluk bezaten Italiaansche kunstenaars in erotische rollen vóor het voetlicht te zien verschonen; indien zij zich op eenigszins ernstige wijze op de studie der muzikale en letterkundige erotiek der Italianen hebben toegelegd, zullen ook zij getroffen geweest zijn door het onderscheid, dat er bestaat tusschen de hertstocht der Romeinsche, | |
[pagina 176]
| |
Venetiaansche of Florentijnsche vrouw, en die der Nederlandsche, Fransche of Duitsche. Ook bij het lezen van den Cyelus ‘Canzoniere di Mercedes’ uit den bundel van 1880, en in het bijzonder van stukken als Ridi, Sut Terrazo, Riposo ai morti, Ritorno en Amore e Odio, springt dit verschil op verrassende wijze in het oog. Een der stukken dezer eerste verzameling, waardoor ik mij het diepst getroffen voelde, is het sonnet: Un Amico fedele. Daarin herdenkt de schrijfster, in eenvoudige doch roerende bewoordingen, den cerlijksten, liefderijksten, getrouwsten en gedienstigsten harer vrienden; met haar was hij verheugd, met haar zuchtte hij onder het gewicht der droefheid; zij was als de magneetnaald zijner gedachten, hij hare schaduw, haar onafscheidbare gezel! - Eu, vol ingehouden tranen, spreekt zij het slotvaers uit:
‘Ed è meno che un nom: non è che un cane!’
De trouwe vriend was slechts - een hond. Het vaers van Musset:
Les plus désespérées sont les chants les plus beaux
Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots,
is op talrijke nummers der Nuove Poesie loepasselijk. Invito, Quando esanime e fredda, Tu non ascolti, Alla tomba lontana di un cane, Terrori notturni, de overfraaie sonetten Aspetto, Tictac, E voi passate, behooren, voor zooveel ik weet, tot het schoonste, dat de nieuwe Italiaansche letteren opleveren. Ziehier de vertaling van Aspetto, Ik wacht: Alleen des avonds, bij de lamp gezeten,
behoud ik in het hert een zalig hopen -
wen, traag, de wiek verteerd wordt door de vlamme,
slaak ik den wensch, dat sneller de uren vlieden!
Half droomend keer ik blad bij blad des bundels,
die, eer ik zelfs het merk, ter aerde neervalt.
Dan, doelloos heen en weergaand, roep ik, smeekend
eene onbekende godheid aan - en wachte!
| |
[pagina 177]
| |
Geen ver gerucht, waarbij 'k niet vragend opzie...
traag sterft het weg... en, treurig, eindlik, val ik
neer op mijn' stoel... Alweer een droom, die vlucht!
En, wen verveling dieper in mijn' boezem
den scherpen tand slaat, hupt, mij gansch vergelen,
met blonde misses ‘hij’ de danszaal door!
De paerel der geheele verzameling is en blijft, naar mijn oordeel, de heerlijke bladzijde: Quando esanime e fredde, vaerzen, waarvan men geneigd is aan te nemen, dat zij met het Leste hertebloed der dichteres geschreven werden.
‘Aus meinen grossen Schmerzen
mach' ich die kleinen Lieder.’ (Heine).
Noch Carducci, noch Milelli, noch Léopardi, ‘ce sombre amant de la douleur’, schonken ooit iets beters! Het zij mij toegelaten dit vijftal strophen ten slotte in eenvoudig proza mede te deelen: ‘Wanneer, zielloos en koud,
ik zal uitgestrekt zijn, en ware genegenheid
of schijnheilige gewoonte
rond mijne sponde rouwklanken zullen doen hooren;
waaróm zoudt ook ‘gij’ dan niet komen, en mij aanschouwen
in de kamer, waar mijn lijk rust?
Kom! - Naar de deur
zal, als in afwachting, mijn gelaat gewend zijn;
in de uiterste levensstonde
zal ik, de armen strekkend naar u,
voor de laatste maal uwen naam hebben uitgesproken
in een wegstervend snikken.
Kom binnen, treed nader!
Wat zoudt gij vreezen? De dooden, gij weet het wel,
spreken niet, bewegen niet meer.
Hen kan niets ontroeren, niets vertroosten,
alleen onze vurige verbeelding stelt ze ons vóor
als bezield met de zucht naar wraak,
| |
[pagina 178]
| |
Ween niet; uwe schoone lokken -
ruk ze niet uit! - In mijne laatste oogenblikken
dacht ik niet aan uwe boet,
die te laat komt; niet aan vergiffenis,
die ik u kon schenken; - van haar, die niet meer is,
wacht men geene vergiffenis meer!
Staar thans zonder huiveren
op mijne verglaasde oogen; loochen nogmaals,
in uwen vermeiden hoogmoed, onze vroegere liefde!
Moge mijn dood een einde stellen aan uwe zuchten,
moge ik, onbeweegbaar en stom,
eene laatste lastering uit uwen mond vernemen!’
Mag van zulke poëzie niet getuigd worden, wat Musset in zijne Nuit de Mai als volgt uitdrukte:
‘Rien ne nout rend si grands qu'une grande douleur?’
Pol de Mont. Antwerpen. |
|