Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Eerste zang.I.t' Is nacht
De zuster van de ZonGa naar eindnoot(1) begint
Haar vredevolle baan, en spint
Om 't plantenrijk een lichtend waas,
Een zilverachtig stralengaas,
Waaronder de aarde wonderkalm
En rustig ademhaalt. De palm-
En varenkronen ruischen zacht
Hun staatge hymnen aan den nacht;
Van kerslaurier en balsemboom
Stijgt met elk koeltje een zoete vracht
Van bloesemgeur naar 't sterrenheir,
Dat vriendlijk flonkert en zijn pracht
Weerkaatst in 't zangrig murmlend meir;
En 't rustig sluimrende aardrijk lacht,
Als werd het, in deez' schoone nacht,
Geliefkoosd door de toovermacht
Van d'eersten kuischen liefdedroom.
| |
[pagina 130]
| |
II.'t Is nacht en heilig is het uur...
Zacht stijgt het geurend offervuur
Ter eere van den starrenboog
En QuillaGa naar eindnoot(1), zijn vorstin, omhoog,
En huit de zonnebruidenstoetGa naar eindnoot(2), -
Die 't licht des nachtelijken trans
Vereert met lofgezang en dans, -
In een fantastisch kleurgen gloed.
Wat zijn zij schoon, betoovrend schoon,
De kuische bruiden van den Zoon
Der Zon, nu zij in 't zilverhel
En wonderlieflijk stralenspel
Der maan, hun ranke leden snel
Bewegen naar de luchte maat
Die men op gouden bekkens slaat,
Of zachtkens op het teer geluid
Van Huara's weemoed'ge luit
Zich wiegelen, alsof een zucht
Der bloemenzwangre lentelucht
Hen op haar fulpen wiekjes stoeit.
En zie, nu zij van 't spel vermoeid,
Zich nedervlijen in het groen,
En een betoovrend Quillalied
Door 't luistrend luchtruim trillen doen: -
Een lied, dat nu eens teeder klinkt
Alsof 't van kuische liefde zingt,
Dan juichend, of 't een ziel ontvliet
Die in den geest het eden ziet
En gaarne 't aardsche dal verliet; -
Nu is 't of 't wezen dezer aard'
Ontweek voor 't schoon van Ynti's gaard'.
| |
III.Waarom zingt Coyllur niet? waarom
Is 't wonderlieflijk keeltje stom,
Dat vroeger 't schoonst van allen zong
En naar den prijs in 't zingen dong
Met ChamaruGa naar eindnoot(3) en nachtegaal?
| |
[pagina 131]
| |
Dof, droomrig staart zij voor zich uit,
Het oog omfloerst, de zilvren luitGa naar eindnoot4
Vergetend; slechts een enkle maal
Richt zij heur zwart omwimperd oog
Naar 't' flonkrend starrenheir, omhoog,
Of naar het wieglend bruidental;
Of hoort zij naar den schoonen val
Van hun zoet orglend keelgeluid! -
Wat deert de schoonste zonnebruid?
De schoonste? Zag men ooit een lijn
Zoo sierlijk en zoo vrouwlijk rein,
Toch krachtig golvend, als van 't fijn
Geteekend kopje daalt, naar 't klein,
Bevallig voetje, langs het fier
Gewelf van borst en heup? Een zwier,
Als van het bloeieiul lippenpaar,
En rijklijk kringlend, gitzwart haar,
Waaronder 't klein, maar edel oog
Beschâuwd wordt door een wenkbrauwboog,
Die argloos glooit naar 't krurig, zacht
Gebogen neusje? Dan de pracht
Der rozig bruin getinte huid;
Der paarlen, als zij 't mondje ontsluit;
Gewis, geen andere Incabruid
Is schoon als deze Pallaspruit!Ga naar eindnoot(5)
| |
IV.Dan, waarom zingt zij niet? Wat doet
Haar pijn in 't maagdelijk gemoed?
Wat is dan de oorzaak van dien gloed
Die somtijds vlamt in 't donker oog?
Geen enkle zuster staat zoo hoog
In Tupac'sGa naar eindnoot(6) gunst! De regenboog
Omgordt haar heupen reeds en strekt
Ten teeken, dat haar deugdenschoon
In hooge mate de aandacht trekt
Van den almacht'gen Zonnezoon;
Wie weet, hoe spoedig haar de kroon
Der PallaGa naar eindnoot(6) wacht, op d'Incatroon's.
| |
[pagina 132]
| |
En toch, de dwaze jubelt niet,
En stemt niet mede in 't schoone lied,
Dat aan der zustren borst ontvlíet;
Zij mokt, alsof een wreed verdriet
Zijn pijlen in heur hartje schiet!
| |
V.............
't Gezang verstomt. Het bruidenkoor
Verdwijnt en gaat de zoete rust
Genieten, die het al behoeft
Ook na genot, na vreugde en lust.
Het koor verdwijnt. Maar Coyllur toeft
Nog bij het kwijnend vonkgegloor
Van 't langzaam stervend offervuur.
Wat wordt het vredig! De natuur
Droomt nu gerust, door niets gestoord
Heur zoete liefdedroomen voort,
En ruischt slechts nu en dan een woord, -
Een weerklank van 't geen haar bekoort
In 't zalig lachend droomen, - door 't
Stil luistrend riet, dat aan den boord
Van den Huatanaystroom twijgt;
En 't nachtegalenkoor zelfs zwijgt,
Uit vrees dat het de sluimring stoort.
| |
VI.Of Coyllur slaapt? Of 't schoone kind
Een oogenblik van ruste vindt
En 't onbekend, maar grievend leed,
Dat straks zoo droef haar staren deed,
In 't sluim'ren voor een poos vergeet?
Haar schoon, lieftallig kopje rust
Beweegloos tegen 't groen prieel,
Het oog gesloten, onbewust
Van 't grillig teeder bladgespeel,
Dat haar de heele wangen kust
| |
[pagina 133]
| |
Of 't myrthenbloesemzuchtje, dat,
Zacht rutschend, zich van blad tot blad,
Van de eene bloem naar de andre stuwt,
En in haar gitten lokken luwt;
En zelfs het zoet en vriendlijk licht
Dat Quilla op haar aangezicht,
Haar schuldeloos, lief kopje richt,
Zij voelt het niet. - Dan, neen, geen rust,
Geen zoete sluimring, die én lust
En smart én zorg vergeten doet,
Vertraagt den koort'sgen gang van 't bloed,
Vertroost heur aangedaan gemoed.
Want zie, nu in 't Chuchangeboomt'Ga naar eindnoot(7)
Een YutuGa naar eindnoot(8) wat luidruchtig droomt,
En slaaprig krast, richt zij verschrikt
Haar leunend kopjen op, en blikt
Half hoopvol, half bevreesd in 't rond,
Als wacht zij jemand op deez' stond.
En als zij zich bedrogen ziet
In hare troostverwachting, schiet
Haar oog opnieuw weer vonken uit,
En stampt heur kleinen voet den grond,
En rukt ze 't welig tierend kruid
Aan hare voeten toornig uit;
Alsof ze de oorzaak van den wond
Heurs harten in die armen vond!
| |
VII.Wee, Coyllur, wee, wat deert uw ziel?
Wat zaad uit Cupay'sGa naar eindnoot(9) handen, viel
In d'eens zoo kalmeu boezem nêer
En baarde daar dat geestenheir,
Dat nu eens heet als HuchuGa naar eindnoot(10) woedt,
Dan wrang als MullyGa naar eindnoot(10), dan weer zoet
Maar 't hoofd bedwelmend, als de wijn
Der ChirimoyaGa naar eindnoot(11)? Wat mag 't zijn,
Dat uw zoo jeugdig en nog rein
Gemoed doet ijlen? O, gewis,
Geen wroeging is 't! Het valsch gesis
| |
[pagina 134]
| |
Dier slange is u nog vreemd; gij kent
Die scherpe tong nog niet, wier gift
Door hart en geest en ziele rent
En in onaardsche marteldrift
Daar alles wreed ter doode pijnt
En nimmer rust, veraadming duldt;
Gij kent nog de eeuwge smarte niet
Der rouw! Uw hartje is nog omhuld
Door 't kleed der onschuld en der deugd;
Steeds was zij vlekk'loos nog, uw jeugd,
En nimmer nog zijtge afgedwaald
Naar 't pad, waar 't zieleleven kwijnt
En cer en kracht ten grave daall.
Dan, hoe zoo angstig, hoe zoo wild?
| |
VIII.Zij kent geen schuld!
Dan, hoor, daar trilt
Een ritslen door de bloesemzee
Der myrthen; schichtig, als een ree
Richt zij haar blik nu weer naar 't oord
Waar zij het naadrend ritslen hoort;
Wat is het dat daar nu 't akkoord
Van 't nachtlijk vredelied weer stoort?...
Of 't nadert, 't geen heur hart vervuld
Hceft met dat heftig ongeduld,
Dat bitter, nameloos verdriet?...
Het sellijnt zoo. Ziet haar luistren;... ziet
Hoe 't oogje flonkert; zie, 't onthult
Nu al den wilden schoonen gloed,
Die straks daar sluimerde achter 't gaas
Der lange wimpers;... zie, hoe wild
Haar boezem hijgt;.. en hoor, daar trilt
Heur stemme door de stille nacht,
Heur stemme, die gejaagd, maar zacht
Een naam doet hooren, op een toon,
Waar vreeze en tevens hoop uit spreekt. -
Een wederwoord! - En weer een kreet
Van haar, terwijl ze in tranen breekt,
In tranen, op heur warme koon
| |
[pagina 135]
| |
Als paarlen glansend. - Nog een kreet
Ten antwoord, juichend het. - Daar treedt
Een jongling uit de duisternis
Van 't myrthengroen!
Heil, Coyllur, juich!
Hij is 't, - gij hebt het reeds gezien, -
De jongling, dien gij wacht! Getuig
Het, hij is de uitveroorne, wien
Uw tranen golden, hij de held
Van uwe droomen, hij de bron
Waar vreugde en smart U uit ontwelt,
Uw zieledauw, uw levenszon!
Hij is 't dien gij naast Ynti stelt
In uw gebed; wieu 't alles geldt,
Wanneer uw lied weemoedig smelt
Als 't bloemenfluistren op hot veld,
Of grootsche heldendâan vermeldt,
Of aan het sterrenheir vertelt
Van 't geen uw minnend hartje kwelt!
Hij is 't, die daar komt aangesneld
Op liefdes vleuglen en met zoet geweld
Uw boezem aan zijn heeten boezem knelt!
| |
Tweede zang.I.O, zoet des wederziens! Als 't lich t
Der koesterende lentezon
Schijnt het geluk op 't aangezicht
Van hen, die aan uw vreugdenbron
Zich mogen laven! Zie, haar blik,
Zie Coyllurs liefdevotlen blik
Zich baden in den tooverstroom
Van zielewoorden, die aan 't oog
Van haren lieveling ontvloeit;
Zie, hoe ze op heure wang herbloeit
De vreugderoze; hoe zij gloeit
En tintelt van den teedren schroom
Der maagdelijkheid, den zoeten schrik,
Door d'onverh oopt vervulden wensch
| |
[pagina 136]
| |
In 't hart gestort! O, Quilla, zoog
In uwen zilverglans een mond
Ooit reiner, maar ook vuurger zoet
Van schoone Uppen, dan de mond
Van Munac in deez' teedren stond
Van Coyllur's mondje? Voelde een mensch,
Een Yntispruit, ooit zaalger vloed
Van wellust stroomen door 't gemoed,
En 't jong, van leven tintlend bloed
Ontstoken in een eedler gloed
Dan, in de schâuw van uw altaar,
Dit jeugdig, beeldschoon, minnend paar?
Dan, luister, Munac spreekt: ‘Mijn bruid,
Mijn eenigste uitverkoren uit
De bloemenschaarvan Ynti's gaard,
Mijn zoete Coyllur, spreek, bewaart
Gij Munac's beeld sleeds in uw ziel?
O spreek, mijn beeldschoon bruidje, viel
De afwezigheid u lang? Uw hart,
Heeft het de macht des tijds getart,
Heeft het getreurd om hem, wiens ziel
Voor u slechts leeft? Mijn zoete bruid,
Kom, stort uw hart, uw ziel nu uit
Voor uwen vriend! O lietste, ontsluit
Uw boezem, loon mij of de min
Daar nog haar outer heeft; of 'k in
Uw hartje nog de plaats bekleed,
Die gij mij met den duursten eed
Verzekerd hebt! O spreek, mijn bruid!
| |
II.En Coyllur streelt haar zilvren luit;
En Coyllur stort haar boezem uit,
In een betooverenden stroom
Van klanken; en als in een droom
Heft zij den jongeling op van de aard,
En voert hem naar een toovergaard
Van zielverrukkend hooggeneugt,
Van eeuwige, onverwelkbre jeugd!
Hoor, hoe hij golft, de jubeltoon,
Als 't feest ge zang, dat om den troon
| |
[pagina 137]
| |
Van PachacamacGa naar eindnoot(12) galmt; hoe schoon,
Hoe schittrend, bruisend hare wijz,
Als de eeuwge zonnestralenzee,
Haar golven stuwt, die 't paradijs,
Des Ongekenden hoogste woon
Verlicht, doorglanst!...
Dan, groote Goôn!
Rlonk daar geen schrille toon van wee
Door 't vreugdelied?
| |
III.De luit ontzonk
Aan Coyllur's hand; de heldre vonk
Der vreugd, die Munac's wederkeer
In 't hart ontgloeien deed, zij blonk
Een wijle slechts. - En nu? De smart
Keert tienvoud scherper, wreeder weer,
Die straks vergeten was bij 't teêr
Gevlei des jongelings; en weer zwart
En duister wordt het in haar oog,
En droef fronst zich de wenkbrauwboog,
En 't hoofdje zinkt weer als weleer
Ontmoedigd op haar boezem neer.
‘Wclhoe, mijn roze, gij verdort
Bij vreugdedauw en zonneschijn?
Mijn bruidje, zoete Coyllur mijn,
Hoe klonk uw vreugdelied zoo kort,
Eno, waarom in 't oogelijn
Dat bitter staren en die plooi
Der smarte om 't mondje? Coyllur, tooi
Uw aanschijn weer met vreugde! Strooi
Weer bloemen in mijn ziele en schenk
Me uw lachjes weer als straks! Bedenk
Hoe lang, hoe lang 'k ze derven moest!’
| |
IV.Geen woord van haar! Vertoornd en woest
Richt zij als straks baar blik omhoog. -
‘Lief bruidje!’ - Neen, zij wend haar oog
Steeds van hem af. -’ Mijn kind, bedroog
| |
[pagina 138]
| |
Me uw mondje toen 't zoo zoec, zoo warm
Mij welkom heette en ge in mijn arm
Van vreugde schier bezwijken gingt?
O, Coyllur, zie mij aan!’ - Nog blikt
Zij diep bedroefd; maar toch daar blinkt
Een traantje in 't oog, en zachtkens snikt
Ze een enkle maal. - ‘Coyllur, spreek,
O zeg, waarom gij toornig zwijgt,
Zeg hoe 'k uw mokkend hart verweek'!’ -
En eindlijk luistertzij, en zijgt
Weer 't wangske aan 's jonglings borst;
En dan, onboorbaar schier, als dorst
Zij 't nauwelijks uiten, fluistert zij:
‘O, Turi, zeg, bemint gij mij?
Ik heb U innig lief!’ - En hij:
‘Heb ik niet gezworen? Zie, gij weet
Met welk een duren, duren eed
Ik u, mijn kind, voor de eeuwigheid
Mijn hart, mijn ziel heb loegezeid!’ -
‘En zoo ge uw eed eens breken mocht?’ -
Dat 'k in de zwartste, diepste krocht,
Den felsten, wreedsten Cupay van
Ven-Pacha's marteloorden dan
Ten straf des meineeds toebehoor'!’ -
‘Gij hebt gezworen, Turi, vrij
En zonder drang. Welnu, het zij,
Zoo volg uw bruid!’ -
| |
V.Geen spoor
Van aarzelenden weemoed woont
Meer in heur wezen. Ernstig troont
Een fiere, vaste, onbuigbre wil
Haar op 't gelaat; diep peinzend staart
Zij hemelwaarts. Het speelsch geblaart,
Dat nu haar pad omwiegelt, waart
Haar strafloos plagend langs de koon
En 't weeldrig zwellend boezemschoon.
Geen woord ontsnapt haar lippen meer.
| |
[pagina 139]
| |
Geen zucht haar boezem. Even stil
Volgt Munac. Doch geen vaste wil
Straalt in het oog van Coyllur's heer!
Een onbestemd, een vaag gevoel
Van vrees en angst drukt hem ter neer,
En nijpt hem 't harte. Nu en dan
Zoekt hij in Coyllur's blik het doel
Des nachtelijken tochts. Maar koel
Blikt zij steeds voor zich, naar 't gewoel
Der Curquï,Ga naar eindnoot(13) die een blauwig licht
Door 't bloesemfloers verspreiden van
Het myrthengroen, of naar de pracht
Des sterrenhemels, die, hoe dicht
't Gewelf zij van het Chuchanwoud,
Dat hoog zich boven 't kreupelhout
Verheft, toch hier en daar zijn glans
Door 't wuivend loover nederzendt.
Steeds sneller wordt heur gang. De trans
Der hooge duistre blaadrentent
Scheurt hier en daar vaneen; 't gedans
Der Curquischaar wordt minder wild;
't Woud spoedt ten einde. Zie, reeds trilt
Het maanlicht weer om 't zwijgend paar.....
Maar hoor!..... Wat bruist, wat buldert daar?..
| |
VI.De stroom! - Zij naadren d'oever. Hoor,
Steeds voller wordt zijn lied! Een koor
Van reuzenstemmen zingt den psalm
Der woeste kracht. Een dof gegalm
Dreunt dondrend door het rotsig oord,
Dat zijn gebeukten, doodschen boord
Omgeeft. En door dat rusteloos akkoord
Van bovenmenschelijk geweld
Is 't of m' een angstig zuchten hoort
Dat wee en ongeluk voorspelt.
En Munac's hart wordt diep ontsteld;
En de ongekende, vage vrees,
Die hem reeds straks in 't harte rees,
| |
[pagina 140]
| |
Stijgt nu ten top; en zie, het is
Als of zijn tong gekluisterd werd,
En 't angstig kloppen van zijn hert
Zijn geest verdooft, verlamt. Gewis
Daar kiemt een droef, gewichtig feit
In 't oord waar hij werd heengeleid,
In deze schrikbare eenzaamheid.
| |
VII.Zij naadren d'oever. Hoe!..... een boot,
Een balsaGa naar eindnoot(14) op dien stroom? Hoe groot,
Hoe reuzig groot van kracht, hoe fier
Onbuigbaar ook van moed: wie hier
Zijn leven aan den vloed vertrouwt,
Hij zoekt, hij wil, hij dwingt den dood.
Zij naadren d'oever. Coyllur schouwt
Steeds in heur droom verdiept ter aard,
Tot ze eensklaps 't kleine bootje ontwaart.
En zie, nauw ziet zij 't, of daar vaart
Een rilling door haar schoone leêti.
‘Punnunqui! gij zult rusten!’ zegt
Zij fluistrend; en diep zuchtend legt
Zij 't handje op 't hart. Vervolgens staart
Ze een wijl terug, en landwaarts been,
Naar Quilla's schoone gaarden, waar
Haar schoone, reine zustrenschaar
Met vredig, argeloos gemoed
Zich in der sluimring sterkend zoet
Vergeet. En als een stervensgroet
Oravangt haar blik nu heel het oord,
Waaraan haar jeugd heeft toebehoord,
En waar voor dat het vuur der min,
Der hecte liefdekoorts, zich in
Haar argloos hart genesteld had,
Ze als trouwe bruid der heilge Zon
Ook vaak zoo zalig droomen kon,
En waar zij op het rechte pad
Der ongeschonden plicht en deugd
Zoo lang het vredevol geneugt
Der heilge onschuld had gesmaakt.
| |
[pagina 141]
| |
Dan drukt zij Munnac's koude hand.
En voert zij hem naar 't oeverzand
En fluistert zij: ‘Het uur genaakt!
Mijn vriend, nog eens, bemint gij mij?
Ik heb u, innig lief!’ - En hij,
Wel droef, maar sterker, moed'ger toch:
‘Ik hebt 't gezworen, 'k zweer het nog!’ -
‘Zoo volg uw bruid!’ - ‘Wee Coyllur, wee!
Ons wagen aan deez' woeste zee?
O, zeg mij, welke duisternis
In uwen geest gelogen is
En welke helbegoocheling
Uw teeder minnend hart omving!’ -
| |
VIII.Reeds heeft zij haren jongeling
In 't bootje meegetroond: ‘O, spreek
Mijn bruid, mijn zoete schoone bruid,
O zeg mij, voor dat deze kreek
Ten einde is, en de vloed, als buit
Ons tenger scheepje in de armen knelt.
Wat of uw ziel verwart, ontstelt
En of uw wrok den jongeling geldt
Die u na Ynti 't hoogste stelt!’
Nogzwijgt de schoone... Wee, de kreek
Zij is ten einde reeds en de vloed
Omarmt de boot en stuwt verwoed
Zijn prooi in bliksemsnelle vaart
Door 't schuimend, woedend bruisend nat,
Stroomafwaarts... En nu zie! Daar richt,
De bruid, dies til gebeden had,
Zich plechtig op. Haar aangezicht
Is streng noch teeder nu; doch klaar,
En sprekend blikt het oogenpaar,
En waardig is heur handgebaar,
Alsof ze een mamacunaGa naar eindnoot(2) waar;
Nu luister, Munac, naar uw bruid:
Wanneer de dag weer 't oog ontsluit,
Dan is het grootste feest van 't jaar,
Dan is het feest der RaymiGa naar eindnoot(15) daar.
| |
[pagina 142]
| |
En zie uw Coyllur, uwe bruid
Zal als de dag weer 't oog ontsluit,
Als reinste, schoonste Yntispruit,
Verheven worden tot de vrouw
Van Tupac Ynpanqui. Besluit,
Mijn vriend; ik zwoer u eeuwig trouw!’
| |
IX.Maar Munac zwijgt. 't Ontbullend woord
Heeft hein geroerd, maar drong niet door
Tot in zijn ziel. - De maagd gaat voort:
‘Zie, Coyllur zwoer u trouw! - Doch hoor:
Daar is een vrouwe in Cuszco, rank
Als de vicuna, bloeiend schoon
Als de Pacariroos, en warm
Als 't Chirimoyasap! Haar koon
Heeft nooit uw koon geraakt; haar arm, -
Ik weet het,- nooit het mannlijk slank
Van uwe leest omstrengeld. Maar,
Mijn vriend, heeft nooit uw oog in haar
Verlokkend oog gerust? Niet waar,
Niet altijd meedt gij het gevaar
Van trouwbreuk aan uws harten bruid,
Hadt gij den moed te vluchten uit
Den tooverkring dier schoone. 'k Weet
Het, Munae, uw gezworen eed
Is ongeschonden; maar uw wil
Is zwak; en lokkend is die vrouw!...
En zie, gij zwoert mij eeuwig trouw!’
..............
Hoe nu, mijn vriend, nog zwijgt gij stil?
Zie, hoog ten hemel reikt mijn doel!
'k Vergat- 't is waar - mijn heilge plicht;
Ik minde uw sterflijk aangezicht
En vlood het eenig zaalgend licht
Der eeuw'ge zon: maar ik gevoel
Dat Ynti mijne schuld vergeet,
Dat Ynti vriend lijk nederziet
Op haar, die liefde en leven vliedt
Om trouw te blijven aan een eed.
Een duurgezworen zieleneed.
En Munac, zie, ook gij misdeedt:
| |
[pagina 143]
| |
Dus volg mij! Volg mij en wees groot,
Wees mijner liefde waardig! Rom,
Omhoog uw hart, mijn bruidegom,
En fier den louterenden dood
In 't oog geblikt!’
| |
X.Steeds woester brult
De stroom, in bruisend ongeduld;
Steeds sneller vaart de ranke boot
Stroomafwaarts: ‘Zie, 't genaakt, het uur
Der rust! Vaarwel, vaarwel, natuur,
Mijn schoone moederaard! Vaarwel,
Mijn schoone, reine zusterenschaar,
Vaarwel, geliefde stille eel,
Waar ik zoo menig, menig jaar,
Zoo meen'ge wonderzaalge stond,
Van vreugde en zielevrede vond;
Vaarwel, mijn leven!... Zie, ik kom,
O Ynti, en mijn bruidegom
Met mij!’
- En woester, woester bruit
De stroom; en dol van ongeduld
Voert hij met bliksemvaart de boot
Stroomafwaarts: ‘Vreest gij dan den dood,
Dat gij zoo zwijgend voor u ziet
Alsof u alle moed ontvlood;
En mini gij dan uw Coyllur niet?
Rom, Munac, kus mij, innig, lang;
Omhels me in heeten liefdedrang;
Rom, dat wij sterven wang aan wang
En hart aan hart!’
Een wijl nog zwijgt
De jongling; vreeslijk, naamloos lijdt
Zijn minnend harte; snikkend hijgt
Zijn boezem als in heevgen strijd:
Dan, eindlijk wordt het koen besluit
Gevormd, gewild: ‘Het, zij mijn bruid!
Maar eerst, sla eenmaal nog uw luit,
Zing nog een bruisend hoogtijlied!
Het brooze, 't aardsche leven vliedt,
| |
[pagina 144]
| |
Maar o, 'k gevoel 't nu met u meê,
Voor 't leven eener hoogre vreê,
Voor 't leven, waar in eeuwigheid
De liefde een godenzaligheid
Aan 't haar getrouwe hart bereidt!’
| |
XI.En Coyllur streelt haar zilveren luit
En stort voor 't laatst heur hartjen uit;
En heft des jongling's geest van de aard
En voert hem in een toovergaard
Van zielverrukkend hooggeneugt,
Van eeuwge en onverwelkbre jeugd.
Hoor, hoe hij golft, de jubeltoon,
Als 't feestgezang, dat om den troon
Van Pachacamac galmt; hoe schoon,
Hoe schittrend schoon bruist hare wijz',
Als de eeuwge zonnestralenzee,
Die golft en stuwt in 't paradijs,
Des Ongekenden. Hoor!.. hoe schoon!...
.............
Het lied verstomt.. Een kreet!... De vloed
Dringt met steeds duizelender spoed,
Steeds meer vertoornd, ontzind, verwoed,
Naar 't oord, waar hij de krachten voedt
Van d'ijzig diepen waterval,
Die het omgevend rotsental
Doet siddren door zijn toorngeschal,
Zijn donderende reuzenstem.
Het lied verstomt!... Geen wezeu leeft
Meer in dit somber, woedend oord,
Maar hoog, ver boven 't woeden, zweeft
Een stralend zielentweetal voort,
Naar 't Eden, waar de zonne gloort
In eeuwgen glans, en 't reine akkoord
Der wellust nimmer wordt gestoord,
Die de getrouwen daar bekoort
En door alle eeuwen toebehoort.
Lausanne '84. |
|