Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Segher Janssone.
| |
[pagina 115]
| |
en inderdaad onontbeerlijk waren, gezien de menigvuldigheid der huidziekten, waaronder de melaatsch- of leproosheid vooral talrijke slachtoffers maakte. Te Antwerpen lagen de meeste alle bijeen in dezelfde straat, die thans nog Stoofstraat heet; te Leuven had men er zes, te Brussel meer dan twaalf, terwijl Gent en Brugge er eveneens niet schaars van voorzien waren. Alleen de edelen en rijken hielden er eigene badkamers op na. De openbare stoven waren geene instellingen der gemeenten, maar wel van bijzonderen, en toch kon iedereen zich het genot van een bad veroorloven, omdat er voor alle beurzen werden aangetroffen. Zij waren toegankelijk voor vrouwen zoowel als mannen, die zich, in de badplaatsen voor de volksklas, allen te zamen in dezelfde zaal vereenigden; voor de betere standen waren de geslachten van elkander gescheiden, alhoewel de dienst overal zonder onderscheid verricht werd door jonge meisjes, die gewoonlijk voor alle kleedsel slechts eene soort van wijde japon droegen. Dat de negentiendeeuwsche lezer zich niet ergere aan die volgens onze begrippen zedelooze vermenging der sterke en schoone kunne. Onze voorouders dachten over de zedelijkheid heel anders dan wij, zoodat hunne meening omtrent goed en kwaad, betamelijk en onvertogen, in vele gevallen met de onze niet strookt. De menschen van voorheen waren zoo preutsch niet als hunne nakomelingen van heden, of, in andere woorden, oprechter en minder geveinsd. Tot op het eind der zeventiende eeuw toe werd alles, de teederste zaken niet uitgesloten, stoutweg bij den naam genoemd, ook in het bijzijn van vrouwen, zonder dat deze de oogen neersloegen of bloosden. Edoch, zij maakten er dan ook geen voorwerp van geliefkoosde overweging of heimelijk napluizen van. Eene bedorven fantazij borduurde er geene beelden op, | |
[pagina 116]
| |
welke de zinnen in de war brengen en de driften opwekken. Het voorgeslacht was uiterlijk ruw, maar de kern was gezond. Bijna aan iedere badstoof was eene tapperij of herberg verbonden, waar men zoowel zijnen honger stillen als zijnen dorst lesschen kon. Op zon- en feestdagen werd daar zelfs gedanst, terwijl men in de fatsoenlijke inrichtingen van dien aard het genot van een bad door een slaapje op een zacht bed nog kon bekronen. Dat er mettertijd van al die gemakken misbruik gemaakt en de badstoof in een gesticht werd herschapen, waar hartstochtelijk verliefde paren heen trokken om, gelijk het liedje zegt, ‘hun minnevuur te blusschen’, weet iedereen, die zich de strenge verordeningen herinnert, door de weihouders tegen die bedekte bordeelen uitgevaardigdGa naar voetnoot(1). Naar zulk eene plaats van uitspanning en vermaak te Brugge gelieve de lezer ons te volgen. Wij treden onmiddellijk in de voornaamste zaal, de grootste van een gesticht voor den deftigen burgerstand. Een muffe, nare geur slaat u tegen. Met moeite dringt de blik door den nevel van damp en wasem, en men is gedwongen zich eenigen tijd bij den ingang op te houden, wil men aard of vorm van al hetgeen men onduidelijk ontwaart, kunnen onderscheiden. De zaal, bevloerd met roode kareelen, is vierkant, of juister, rechthoekig van vorm en - men bedenke, dat het winter is - karig verlicht bij middel van smokige roetkaarsen, in sierlijke houten blakers tegen de wanden bevestigd. In het midden verheft zich een omvangrijke steenen ketel, waaronder het vuur van een fornuis glimt. In dien ketel, zonder deksel, blijft | |
[pagina 117]
| |
het water immer zachtjes aan de kook en geeft het aanzijn aan eene dikke dampkolom, die onophoudelijk naar de druipende zoldering walmt, en in het vertrek eene temperatuur helpt onderhouden van een veertigtal centigraden. Het is er dan ook om te stikken in die benauwende lucht en die bedwelmende dompige hitte, en het schouwspel is alles behalve aantrekkelijk. Alles lekt en druipt. De kleine, in lood gevatte ruiten schijnen uit mat glas te bestaan; langs de muren slingeren zich van boven tot onder glinsterende strepen; de stalen spiegels, hier en daar opgehangen, doen net of ze weenen. Het is al water wat men ziet: op den vloer, op de banken, langsheen de wanden, in de houten badkuipen en emmers. Het gutst sissend uit de koperen kranen des grooten kookketels, het stroomt uit den tap der ledigloopende baden, het plast in de goot of schuimt in den pompbak, kortom, het is overal, en alles en iedereen is kleverig en nat. Midden in die drukkende, zwoele atmospheer heerscht veel beweging en gerucht van pratende, roepende of lachende stemmen. Gedurig gaan en komen de gasten. Jonge deernen, zoo goed als naakt, zijn alom druk in de weer, de eenen met het uitkeren der goten, de anderen met het aanvullen des ketels, doch de meesten met de verzorging der badkuipen en baders. Enkele harer, die voor het oogenblik niets te doen vinden of zich een weinig rust gunnen, wandelen de zaal rond, pronkend met jeugd en schoonheid, oor en oog wakker open. Zij lonken en glimlachen hier en daar tegen eenen vasten klant, die zich in het lauwe water te goeddoet, en zijn geenszins beschroomd om langs de rijen banken te kuieren, waar de badgasten, afgetobd en slaperig, hun nat lijf vadsig op uitstrekken, ten einde nog eens uit te zweeten. Het publiek, meestendeels jonge mannen, bestaat uit edele jonkers en poorterszonen, die op het stuk van zedelijkheid niet bijzonder | |
[pagina 118]
| |
nauwgezet blijken te zijn. Bij wijze van jok en scherts veroorloven zij zich menig gebaar, dat nogal gewaagd is, en hetwelk de anders vroolijke meisjes veinzen niet te merken; ook worden zij soms toegesproken in eene taal, welke men uit zulke fatsoenlijke monden elders niet hooren zou; maar de schoonen halen er stilzwijgend de schouders voor op en slenteren verder, indien zij al niet, wel ter tong als zij zijn, hare onbeschaamde beleedigers met eenen vloed van even onkiesche woorden en gezegden den geilen mond stoppen. Evenwel is het haar geen ernst daarbij. Immers hebben zij nauw den rug gekeerd, of zij wenden het hoofd en maken den onschuldigen twist met een lachje uit. Ginds springen vier jongelingen dwaas hun bad uit en loopen en springen gichelend om ter eerst naar de rustbanken, waar zij zich als eene kudde zeehonden laten op nederploffen, zijpelend van 't nog warme nat. Dartel en plaagziek kletsen zij elkander op den rug, of de eene trekt den andere bij het been over de glibberige bank, onder het geschater van al de badgasten rondom. Het duurt nogal wat, eer zij met hun vieren tamelijk rustig nevens elkander liggen, en zij hebben zich nog zoo gauw niet neergevleid, ieder op eene bank, of een hunner richt zich weer op en begint een schalk liedje te neuriën: ‘Merseman, seidesi, lieve gheselle,
Ic hebbe een cleine cokerkijn,
In vinde hier in no naelde, no spelle,
Die wel voughen soude daer in.
Hier sijn grote, ende daer soe cleine,
Maer ic ne vinde niet dat ic meine.’
‘Joncfrauwe, wat spellen wildi dan?
Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil mijn merse hier nederstellen
Laet sien of ic vercopen can.
| |
[pagina 119]
| |
‘Joncfrauw, ic hebbe een spellekijn,
Dan es niet aldus cleine.’ -
...........
...........Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 120]
| |
Het deed al de makkers opzien, en niet te vergeefs. Er kwam eene der dienstboden aangewandeld in haar licht, bevallig costuum. Zij had niets aan dan een lijnwaden kleedje in den vorm van kiel, hetwelk rond den hals uitgesneden, in de lenden toegesloven en met eenen breeden boord van roode zijde was afgezet. Het reikte haar tot even over de braaien. Hare kleine voeten waren geschoeid in lichte muiltjes met puntige uiteinden, terwijl haar bevallig hoofdje met veel goeden smaak gekapt was: het kastanjebruin haar omhoog gekamd, bijeengehouden met zilveren spelden. De hupsche deerne heeft van verre den joligen zanger reeds vriendelijk toegeknikt en meent ons luierend viertal zonder meer voorbij te schrijden, als een hunner haar plotselings bij den malschen arm vat en tot staan noopt. Wel bekoopt hij zijne vrijpostigheid met eene klinkende klets harer hand, doch zij blijft niettemin, zichtbaar gevleid door een aardig compliment van hem, die haar reeds zijn welkom had toegezongen. ‘Eh, jente meid,’ had hij gezegd, ‘goed dat ge dezen avond geen rozenhoedje op uw allerliefste hoofdeken draagt, want ik geloof, dat de geurige bloemen u zouden benijden.’ ‘Al te hovesch, mijnheer Lauwaert,’ sprak zij nijgend. ‘Ik en verdiene zulke heusche tale niet.’ ‘Toch wel, schoone Maria,’ zegde een ander achter haar; ‘zoo fijn en minlijk eene jonkvrouw verdient nog | |
[pagina 121]
| |
wel meer,’ en, de daad bij het woord voegende, had hij haar gekust, vooraleer het meisje den tijd had gehad zich om te keeren. Al de omstaanders lachten. ‘Foei!’ riep zij, verontwaardigd, ‘het is schande van u, mijnheer Gruythuyse, een zwak meisje aldus te behandelen.’ Zij vaagde met hare mollige blanke hand over hare blozende wang, als om er eene smet af te wisschen, nog murmelend: ‘Gij zoudt in uws vaders steen zulke laffe daad niet durven bestaan.’ De jonkman had echter al de lachers op zijne zijde, totdat de vlugge maagd, haren toorn niet kunnende verkroppen, in der haast eenen emmer lauw water vastgreep, den inhoud met goed gevolg naar 's jonkers hoofd smeet, en toen schaterend wegliep. Zij was gewroken. ‘Ge ziet wel, Hendrik,’ zoo troostten hem zijne makkers, ‘dat zelfs de engelen zich niet ungestraft laten plagen.’ Het vroolijke standje was spoedig vergeten. ‘Komt!’ sprak Robrecht Lauwaert tot zijne drie vrienden, ‘we zitten hier nu al lang genoeg. Mij dunkt, ons lichaam moet niet slecht aan eene gekookte kreel 't gelijken. Ik voor mij heb er voor heden mijne bekomste van. Wie gaat er zich mee aankleeden?’ Zij trokken gevieren naar de kleedkamer, die aan de stoof paalde, waar zij zich door jonge vrouwelijke bedienden gerust lieten afdrogen en bij hun toilet helpen. Hier troffen zij alles aan, wat verwende jonkers bij zulke verrichtingen konden verlangen. Er stonden banken met kussens, men vond er verscheidene groote spiegels, er lagen borstels van alle slach in het rond, terwijl kleine lafels zelfs welvoorziene speldekussens droegen, potjes met pommade, doosjes met blanketsel | |
[pagina 122]
| |
en andere snuisterijen meer. In een uurtje tijd waren de knapen gekleed en, na eene goede fooi aan de dienstboden te hebben geschonken, begaven zij zich naar de taveerne, eene mime vierkante zaal met zware eikenhouten tafels en schabellen. De hospes, die zijne gasten kende, bracht eene kruik Engelsche ale en eene kan wijn, schonk de tinnen kroezen vol en kreeg eenen beker om met de jonge borsten te klinken. De man smakte met de tong, vaagde met het witte voorschoot zijnen mond af en zegde: ‘Lekker wijntje, heeren. Bij Sint-Jan, mijnen patroon, aan den Rhijn drinken ze geen beter.’ ‘Breng ons de teerlingen, baas Croonen; we gaan werpen voor het gelag.’ Robrecht Lauwaert, die verloor en betalen moest, slingerde grommend het beenen hoorntje naar den lachenden waard, die het eenvoudig in de handen opving. Hij haalde zijne fraaie geldbeurs uit den zak en wierp eenen zilveren schelling op tafel, waarvan hij grootmoedig niets meer terug wilde. ‘Vriend Gruythuyse,’ sprak hij toen, zich tot dien makker wendend, ‘gij noemdet ons aardig brunetje uit de stoof schoone Maria, en waarachtig, zij is niet kwaad...’ ‘Ik geloof het gaarne,’ onderbrak een der twee andere gezellen, met welgevallen aan zijnen zwarten puntknevel draaiende, en met oogen en mond zijn gevoelen vertolkend. ‘Ik heb mij al eens afgevraagd, of het schoone kind soms met den lijvigen duivel niet samenspant om mij te betooveren. Reeds ben ik, wie weet hoe dikwijls, met haar...’ ‘Ha, ha, ha!’ lachten zijne drie vrienden. ‘Pochen en zwetsen is geene kunst!’ ‘De jonker is anders knap genoeg,’ vond de listige herbergier, die op dit oogenblik geene andere klanten te bedienen | |
[pagina 123]
| |
en het gesprek afgeluisterd had. ‘De jonker is knap genoeg, zeg ik, om zelfs tusschen de fiere poortersdochters zooveel liefjes te winnen, als hij maar wil.’ ‘Zwijg, gij!’ riep Gruythuyse verstoord, ‘bemoei u met uwen kelder.’ Maar de vorige jonge spreker, door 's mans woorden gevleid, had naar zijne tasch gegrepen en hem een gehlstuk toegegooid, hetwelk de kerel zegevierend had weggestoken, zeggende met een lachje: ‘Ik zal 't maar oprapen, jonge heer!’ ‘Leve baas Croonen!’ jubelde deze, tevredener nog dan de inhalige waard. ‘Kom!’ sprak Lauwaert, ‘ge zijt babbelaars. Ik wil u eene geschiedenis vertellen, en gij luistert niet eens.’ ‘Ja wel! Zeker! Waarom niet?’ klonk het dooreen. ‘Ehwel dan. Eenige weken geleden zat ik in Sint-Salvators te bidden op den verjaardag mijner moeder. Er was bijzonder weinig volk in de kerk. Vóor mij op geringen afstand knielde eene jonge vrouw aan de zijde van een klein meisje, vermoedelijk haar zusterken, en beiden, naar het eenvoudige kleedsel te oordeelen, kinderen van eenen ambachtsman. Ik kon echter mijne oogen van haar niet afwenden, zonder in den eerste zelf te weten waarom, totdat ik gewaar werd, dat het de teedere, maar bevallige gestalte der oudste was, hare zedige houding, hare innemende bewegingen bij het nederknielen en opstaan, kortom, het was dank aan dat alles te zamen, dat haar klein persoontje mij zoo aantrok. Na het findigen der mis bleef ik opzettelijk in de kerk wachten om haar te zien voorbijgaan, eene moeite, die rijkelijk beloond werd. Immers, toen zij zich omkeerde, kreeg ik een snuitje te zien, gelijk er een schilder nooit schooner zou kunnen malen: Twee oogen als saffieren, haar als goud, koonijes en | |
[pagina 124]
| |
een mondje, frisch als kersen Heur hoofdje, in eene zwarte kuif gevat, was letterlijk om te stelen.’ Hier hield de Verteller eene poos op, ten einde zich met eene goede teug wijns even de keel te reinigen, waaruit de klanken maar schor te voorschijn kwamen. De kameraden maakten inmiddels hunne aanmerkingen en gaven hunne bedenkingen ten beste. ‘Ik wed, Robrecht,’ zei er een, ‘dat ge dadelijk op het hupsche kind verliefd waart.’ ‘Neen, het duurde een klein beetje langer,’ antwoordde Robrecht lachend; ‘maar hare schoonheid had in elk geval eenen diepen indruk op mij gemaakt, en ik dacht, dat het nooit kwaad kon, zoo aardig een santinneken eene tweede maal te begroeten. In die vrome overtuiging begaf ik mij des anderdaags op hetzelfde uur wederom naar Sint-Salvators, en mijne godsvrucht had nict te vergeefs gehoopt. Ditmaal volgde ik haar van verre, want ik verlangde te weten, welke plaats in onze goede stad Brugge het voorrecht bezat, van zulk bekoorlijk...’ Een schaterlach onderbrak hem. ‘Als ik het niet gepeinsd heb!’ riep een zijner makkers. ‘Die Robrecht kan geen meisje zien zonder te watertanden.’ ‘Indien onze vriend op den ingeslagen weg volhardt,’ zegde een andere, ‘zal hij weldra graaf Lodewijk van Nevers niets meer te benijden hebben. Ehwel, waar woonde het meisje?’ ‘Hadt ge mij niet allemaal in de rede gevallen, dan zoudt ge reeds geweten hebben, dat zij te huis hoort in de Sint-Jacobsstraat. Daar hebt ge nu alles!’ De jonkman zweeg en lepte doodbedaard aan zijnen beker alsof hij de vragende blikken zijner kameraden niet bemerkte, die elkander spottend bekeken. Een hunner sloeg den vriend | |
[pagina 125]
| |
vrij onzacht op den schouder en sprak op luchtigen toon: ‘Gij hangt den onnoozele uit, eh Robrecht? Doch gij zult ons zoo niet afschepen. Wij begonnen maar even in uw verhaal een klein weinig belang te stellen. Het beste deel uwer historie blijft ge ons nog schuldig.’ Rondschouwende naar den hospes: ‘Hola! Baas Croonen! Breng ons eens andere bekers en eene bottel van uwen besten.’ ‘Brabantsche, mijne heeren?’ ‘Lomperd! Neen, eene flesch Bourgogne!’ Robrecht Lauwaerts proestte het uit. Hij lachte, dat de tranen hem in de oogen stonden. Nadat zij van den nieuwen wijn geproefd hadden, besloot hij zijn verhaal in dezer voege: ‘De beminnelijke maagd kwam ik nadien nog dikwijls tegen op mijnen weg, natuurlijk iedere maal toevallig, en ik liet niet na haar telkens eerbiedig te groeten. Maar ons weverskind was fier op hare wijze. In den eerste stapte zij mij onopgemerkt voorbij en schonk mij taal noch teeken, doch langzamerhand smolt haar hart voor het vuur mijner liefde, en - mijn heilige patroon weze er eeuwig voor gedankt! - zij verwaardigde zich ten slotte mij met eenen oogslag te vereeren.’ De jongelieden lachten vroolijk om zijnen spottenden toon. ‘Ik toonde mij daar uiterst dankbaar voor, dat begrijpt ge, hoewel mijne smachtende blikken nederig om meer vroegen. En zie! mijne standvastigheid zegepraalde op den duur over hare strengheid. Het voorwerp mijner aanbidding beantwoordde zekeren dag mijnen groet met eene minzame nijging, en ik eindigde zelfs met hare stem te vernemen. Zonder schertsen, eene stem gelijk een zilveren schelletje. Om het kort te maken - vóor eenige dagen bood ik mij ten huizen harer ouders aan. Tot mijne groote spijt evenwel. De vader mijner schoone, een man met ferme handen aan het | |
[pagina 126]
| |
lijf, ontving mij op zoodanige wijze, dat mij de lust ontging, er ooit nog terug te keeren.’ Nieuw gelach van de makkers. ‘Ik vernam later, dat twee harer broeders in Frankrijk als gijzelaars opgesloten zitten, terwijl twee andere zelfs te Damme werden opgeknoopt. Haar vader is woedend tegen ons, ik meen, tegen den adel en de grooten.’ ‘Zoodat gij ditmaal geene kans ziet om...’ ‘St! waarom niet? Ik heb zooeven een middeltje gevonden om den kerel zoo zacht te maken als een lam. Zijne dochter moet kost wat kost de mijne worden.’ Het lustige viertal bleef nog wat keuvelen, doch niet lang meer, want van lieverlede was de herberg vol badgasten gekomen, die eveneens hun lichaam zoowel binnen- als buitenwaarts wilden te goeddoen en door hun geraas en getier zulk innig gesprek als dat van de jonkers verder onmogelijk maakten. Deze gingen dan ook gezamenlijk henen, warm in hunne pelsmantels gewikkeld en vroolijk te moede onder den invloed van het genoten druivennat. Op de straat heerschte de diepste duisternis; heinde en ver geen lichtje te zien, wat de jonge mannen echter volstrekt niet hinderde hunnen weg te vinden, zonder veel struikelen. Pratend en gichelend stapten zij voort, toen zij in de verte een dronkemansliedje hoorden en bij het licht der maan, die even tusschen twee sneeuwwolken doorpiepte, een paar donkere gestalten bespeurden, welke hen zwijmelend naderden. Heesche stemmen huilden: Mijn hertze en can verbilden niet,
Als soeGa naar voetnoot(1) niet vroilic up mi ziet,
In wien ic vruechden aen bespiet;
Elpt mi of ic verderve.
| |
[pagina 127]
| |
‘Wacht, kameraden!’ zegde Robrecht, ‘let op; ge zult er aanstonds eenen op 'nen anderen toon hooren zingen.’ Zij hadden nog niet begrepen, wat hun vriend voornemens was, of pardaf! een der twee dronkaards smakte neder op den harden grond, al vloekende voortrollende tot midden in de straat, onder het uitbundig gelach van zijnen gezel en de vier knapen. Robrecht had zich namelijk verstoken achter eenen uitsprong, en zijnen voet vooruitgestoken, waarover de andere gestruikeld was. Zuchtend en stenend, en niet zonder veel moeite, geraakte de gevallene weer op de been, waarbij de fatsoenlijke jonge lieden eene ongeloofelijke pret hadden. Toen de man, ondanks zijne benevelde geestvermogens, uit hunne luidruchtigheid en uitgelatenheid een klein weinig bevroedde hoe de vork in den steel zat, en vooral, toen hij aan de Fransche taal, die zij bezigden, gewaar werd, dat hij met edelen of rijkelièskinderen te doen had, kende zijne woede geene palen meer. ‘Lafaards!’ brulde hij hun achterna. ‘Ge zijt weer trotsch en vermetel, eh? omdat ge voor 't oogenblik boven zijt; doch we zullen eens zien, wie het laatste zal lachen. Denkt niet, dat gij den Vlaming, den werker, voor goed onder uw juk hebt. Al lang genoeg hebt gij ons getergd en uitgezogen, gij lafaards! Dra zal 't onze beurt wezen.’ En nu regende het scheldwoorden, die met elkander in kracht en klem wedijverden, terwijl de vroolijkheid der anderen in de verte wegstierf. Bij den omdraai eener straat ontmoette het jolige gezelschap eenen man met eene brandende toorts. ‘Hier, lummel!’ riep Gruythuyse, zijnen dienaar herkennende, welken hij te laat ontboden had. ‘Licht ons vóor. Nu gaan we ons eerst recht vermaken.’ | |
[pagina 128]
| |
Het laatste had hij in het Fransch tot zijne vrienden gezegd. Inderdaad scheen de pret voor hen nu maar eerst aanvang te nemen. Zij begonnen allerlei gemeene liedekens te zingen, of beter te huilen, bonsden op alle deuren, wierpen met steenen door de vensters, en maakten alle honden en veel kinderen wakker. Uithangborden werden afgehaakt of met elkander verwisseld, verscheidene deuren ingestampt. Den nachtwacht, die voorbijging, werd de hoed afgeslagen. Zij ontmoetten eene jonge maagd, warm in haren wintermantel gedoken, en in gezelschap van eenen jongeren broeder wellicht van een ziekenbezoek terugkeerende. De arme knaap werd afgerost; de zuster moest zich door elk der vier edele jongelieden laten kussen, en een hunner, onder voorwendsel, dat het meisje kou had, was op het punt, met de fakkel des knechts eene daad van het hoogste geweld te plegen, toen hij daarin verhinderd werd door zijne ietwat meer menschlievende gezellen. Eene heele stadswijk werd door die veelbelovende jeugd in rep en roer gezet. |
|