Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Engelsche tooneelspelers op het vasteland in de 16de en 17de eeuw.‘Die Englischen Comoedianten zur Zeit Shakespeares in Oesterreich von Johannes Meissner. Wien, 1884. Verlag von Carl Konegen.’Sedert Tieck in zijn Altdeutsches Theater (1817) voor het eerst de aandacht vestigde op de Engelsche komedianten, die in de 16de en 17de eeuw naar het vasteland overstaken, Nederland, Duitschland en Oostenrijk bezochten en vooral op de Duitsche tooneelletterkunde invloed hebben geoefend, hebben enkele geleerden zich met dit onderwerp bezig gehouden. Albert Cohn gaf in 1865 zijn Shakespeare in Germany in the sixteenth and seventeenth centuries: an account of English actors in Germany and the Netherlands and of the plays performed by them, een werk, dat de verdienste heeft zeer veel te bevatten van wat in oude gedrukte bronnen en in nieuwere boeken over de tooneel-geschiedenis van sommige steden aangaande de Engelsche komedianten is opgeteekend, maar dat niet uitmunt door eene goede verdeeling van de stof. In 1882 leverde E. Mentzel in één der hoofdstukken van | |
[pagina 66]
| |
zijne Geschkhte der Schauspielkunst in Frankfurt am Main eene hoogst belangrijke bijdrage voor onze kennis van dit onderwerp. Hij putte uit het rijke archief der oude rijksstad, die om haar rijkdom en om haar beroemde ‘Messe’ de reizende troepen bijzonder aantrok. En thans heeft Johannes Meissner in het bovengenoemde werk de resultaten van zijn onderzoek in Oostenrijk meegedeeld. Ons oordeel over Meissner's werk moet evenzoo luiden als over het boek van Cohn; het is niet smakelijk geschreven. Een vlijtig onderzoek in verschillende archieven heeft een betrekkelijk klein resultaat opgeleverd; misschien is hierdoor één en ander in het boek opgenomen, dat wel gemist had kunnen worden. Dat de schrijver in het begin polemisch te werk gaat laat zich verontschuldigen, omdat men vroeger uit verkeerd gelezen mededeelingen uit archieven nog verkeerder gevolgtrek kingen had gemaakt, en beweerde gevonden te hebben, wat men wenschte te vinden. Van het verblijf der Engelsche komedianten in Noord-Nederland is weinig bekend. De rijksarchivaris, Mr L.Ph.C. van den Bergh, vond eenige merkwaardige zaken, die hij in zijne 's Gravenhaagsche Bijzonderheden meedeelde; verschillende jaargangen van De Navorscher bevatten enkele navorschingen omtrent onze tooneelspelers te Leiden; Mr W.G.F.A. van Sorgen publiceerde onlangs in zijn werk De Tooneelspeelkunst in Utrecht en de Utrechtsche Schouwburg verscheidene bijzonderheden, die hen betreffen, en ook hier en daar wordt nog eene enkele mededeeling over hen aangetroffen. Onze kennis van de Engelsche komedianten, van de tochten, die zij deden, en de stukken, die zij opvoerden, is nog zeer fragmentarisch. Voor een klein deel werd zij geput uit werken van tijdgenooten, die toevallig iets over hen heb- | |
[pagina 67]
| |
ben opgeteekend, voor het grootste gedeelte uit archieven. Zonder twijfel zal er uit deze nog menige bijzonderheid over hen aan het licht komen, want te recht merkt Meissner op, dat het bezitten van weinige gegevens hieraan is toe te schrijven, dat de belangstelling in de Engelsche komedianten tot nu toe beperkt bleef tot de zoogenaamde Shakespearegeleerden. Het is zeer moeilijk de Engelsche komedianten op hunne reizen te volgen, niet alleen omdat de bronnen spaarzaam vloeien, maar vooral omdat, waar er van de zwervers melding wordt gemaakt, dit zoo dikwijls geschiedt zonder dat de naam van den directeur van den troep of van den beschermheer in wiens dienst zij stonden, wordt genoemd. Maar zelfs wanneer dit wel geschiedt, is voorzichtigheid aan te bevelen; men kan immers veilig aannemen, dat evenals zij, die onze kermissen opluisteren, zich wel eens titels aanmatigen, ook vroeger de Engelsche komedianten niet altijd de grootste vereerders van de waarheid en niets dan de waarheid zijn geweest. Zoo speelden bij voorbeeld in April 1597 Engelsche komedianten gedurende veertien dagen te Groningen; zij beweerden in dienst te staan van den landgraaf van Hessen, en die beweering wordt niet weersproken door het feit, dat de Hessische komedianten in dien zelfden tijd ergens anders optraden. Toch blijft twijfel gerechtvaardigd. Van eene volledige kennis van dit onderwerp is dus vooreerst geen sprake. Maar het is mogelijk een kort overzicht te geven van het voornaamste, dat over de Engelsche komedianten, over de verschillende troepen, hunne reizen, hunne voorstellingen en hun repertoire tot nu toe werd gevonden. | |
[pagina 68]
| |
I.Terwijl de oorsprong van het wereldlijk drama in Duitschland niet later is te stellen dan in Engeland, en Duitschland zich zelfs eerder kon beroemen op een schouwburggebouw, nl. dat te Neurenberg, dat in 1550 werd opgericht, staat Engeland toch in het laatst der 16e eeuw op het gebied der dramatische kunst onbetwist boven aan. De oorzaken van dit verschijnsel zijn niet ver te zoeken: Engeland kan wijzen op tal van tooneeldichters in dien tijd, wier roem later door Shakespeare is verduisterd, maar onder welke toch de bekende namen van John Lyly, Thomas Kyd, George Peele, Christopher Marlowe, Robert Greene en Ben Jonson worden aangetroffen. Verder bezat Engeland tooneelspelers van beroep in een tijd, toen in andere Germaansche landen de dramatische kunst slechts door liefhebbers werd uitgeoefend. En aan bescherming ontbrak het die tooneelspelers niet, want evenals het hof, hadden vele voorname edelen acteurs en muzikanten in dienst. Zelfs wordt er reeds gedurende de regeering van Hendrik VI melding gemaakt van reizende troepen. Ten tijde van Elizabeth nam het aantal schouwburgen te Londen snel toe en dat der tooneelspelers nog sneller. Het gevolg hiervan was, dat velen van hen niet alleen de provincies gingen bereizen, maar ook hun geluk buiten 's lands wilden beproeven. Zij richtten vooral het oog op Duitschland. Want onder Elizabeth's regeering hadden vele Duitsche vorsten en edelen Engeland bezocht en waren teruggekeerd met een hoog idee van de dramatische kunst der eilanders. En deze, practisch als zij zijn, trokken hiervan partij en kozen Duitschland tot doel van hunne zwerftochten. Ten tijde van Leicester's verblijf in de Nederlanden | |
[pagina 69]
| |
maakte Philip Sydney in een brief uit Utrecht geschreven melding van ‘Will, the Lord of Leicester's jesting player.’ Het was de eerste Engelsche acteur, van wien wij zeker weten, dat hij het vasteland heeft bezocht. Wat al gissingen zijn over dezen Will door geleerden van onzen tijd te berde gebracht! Was hij alleen bij Leicester of behoorde hij tot een troep? Was het William Kemp, een bekend acteur van dien tijd, of was het ook Shakespeare zelf? Zeker is het, dat het verblijf van Leicester en van Engelsche militairen de tooneelspelers naar ons land heeft kunnen lokken. In October 1590 speelde Robert Browne met eenige andere Engelsche komedianten te Leiden. Hiermede schijnt hij zijne tochten te zijn begonnen, en gedurende dertig jaar vinden wij dezen zwerver nu hier dan daar op het vasteland, nu eens als directeur van een troep, dien een kunstlievend vorst aan zich had verbonden, dan weer op eigen hand heel Duitschland afreizende. In Februari 1591 ondernam Browne met Broadstreat, Thomas Saxfield (of Sackville), en Richard Jones eene reis naar Duilschland. Het gezelschap wilde door Zeeland, Holland en Friesland reizen, en graaf Howard gaf hun een aanbevelingsschrijven mee aan de Staten-Generaal, met het verzoek hen op hunne doorreis niet te verhinderen ‘d'exercer leurs qualitez en faict de musique, agilitez et joeuz de commedies, tragedies et histoires.’ In Augustus van het volgende jaar speelden zij tijdens de herfstkermis te Frankfort a. M., waar hun verzoek om voorstellingen te mogen geven de grootste verbazing wekte. De burgervaderen der beroemde handelsstad vonden de zaak zoo bedenkelijk, dat zij besloten de vreemdelingen eerst eene proeve van hunne kunst te lalen afleggen, voordat zij het verzoek toestonden. Waarschijnlijk waren zij al opgetreden voor het hof van | |
[pagina 70]
| |
Hendrik Julius, hertog van Brunswijk (geb. 1563, † 1613), die een geleerde was, kunsten en wetenschappen beschermde, en vooral met het tooneel veel op had. Hij hield veel van komedie spelen, zelfs waar dat minder te pas kwam. Want toen hij in 1590 zijne bruid Elizabeth, de dochter van Frederik II, koning van Denemarken, ging halen, kwam hij als marskramer gekleed te Kopenhagen aan, bood aan de prinses juweelen te koop en eischte daarvoor, dat zij hem zou huwen. Hij werd natuurlijk in de gevangenis geworpen en eerst ontslagen, toen bij de aankomst van zijn gevolg de zaak werd opgehelderd. Hendrik Julius heeft verscheidene stukken voor het tooneel geschreven en die, welke van het jaar 1593 dateeren, geven al blijken van Engelschen invloed. In het najaar van 1593 vinden wij Browne met de zijnen, behalve Richard Jones, die naar Engeland was teruggekeerd, te Frankfort. Gedurende de kermis spelen zij er vier weken achtereen en geven o.a. den 4den September eene voorstelling ter eere van den raad. Misschien stonden zij toen reeds in dienst van den Brunswijkschen hertog, wat zeker later het geval was. In de eerstvolgende jaren hoort men niets van hen, totdat zij in Mei 1597 gedurende zeven dagen aan het hof van Frederik I van Wurtemberg spelen, waar zij uitstekend werden ontvangen en beloond. Browne behoorde toen niet meer tot het gezelschap, dat nu onder Sackville stond, maar bevond zich al eenigen tijd weer in Engeland. De troep reisde door Schwaben en Beieren, vertoonde zich met de najaarskermis te Frankfort en ging van daar naar Neurenberg. Sackville schijnt, zooals uit rekeningen van het hof te Wolfenbuttel blijkt, van 1597 tot 1617 steeds in dienst van Brunswijk te zijn gebleven. Intusschen was Browne in 1597 naar Duitschland terug- | |
[pagina 71]
| |
gekeerd in het gevolg van den graaf van Lincoln, die door koningin Elizabeth was gezonden om tegenwoordig te zijn bij den doop eener dochter van landgraaf Maurits van Hessen. Ook deze vorst was een kunstbeschermer en offerde evenals de hertog van Brunswijk aan de muzen, maar hij schreef zijne treur- en blijspelen in het Latijn. Browne kwam in zijn dienst, maar werd in 1598 weer ontslagen en reisde toen op eigen gelegenheid. In 1599 is hij te Heidelberg aan het hof van den paltsgraaf Frederik IV, daarna te Frankfort, waar zijn verzoek om te mogen spelen wordt afgeslagen wegens het heerschen van de pest. In Maart 1601 is hij weer in de oude rijksstad; met hem staan nu Robertus Kingman en Robertus Ledbetter aan het hoofd van den troep. In hun verzoekschrift aan den raad zeggen de tooneelspelers, dat zij Sackville met de zijnen nog verwachten; dit wettigt het vermoeden, dat zij op dat oogenblik in dienst van den hertog van Brunswijk stonden. In het najaar van 1602 is Browne weer te Frankfort, nu in gezelschap van Robert Jones, en in het voorjaar van 1603 eveneens. De keurvorst van Hessen, die Browne had ontslagen, had in 1600 weer andere tooneelspelers in zijn dienst; aan het hoofd van dezen troep stonden Georg Webster, Johann Hull en Richard Machin. In 1600 en 1601 spelen zij te Frankfort, dezen keer te gelijk met het gezelschap van Browne en met nog een derden troep. In het voorjaar van 1603 vinden wij hen weer in de rijksstad; nu heeft echter Rudolphus Reeffe de plaats van Hull ingenomen. Deze troep splitste zich nog in dit jaar en Machin trad met een gedeelte er van in dienst van markgraaf Christiaan van Brandenburg, den administrator van Maagdenburg. Maar ook dit gezelschap ging spoedig weer uiteen en in 1605 treffen wij Machin met Reeffe aan het hoofd van een troep op de najaarsmarkt | |
[pagina 72]
| |
te Frankfort aan, waarde eerstgenoemde ook in het voor- en najaar van 1604 was opgetreden. Browne, die ook in het najaar van 1604 te Frankfort had gespeeld, keerde twee jaren daarna terug met Ledbetter en John Green; zij heeten nu weer ‘fürstlich hessische Comödianten’ en hebben een brief van aanbeveling van den keurvorst bij zich. In het voorjaar van 1607 zijn zij weer in de rijksstad, gedurende den winter van dat jaar spelen zij te Cassel, waar zij klagen over te weinig salaris, in 1608 en 1609 bezoeken zij nogmaals Frankfort, in het laatstgenoemde jaar gaan zij naar Pruisen, omdat de keurvorst hen aan Maurits van Hessen te leen had gevraagd om de feesten ter eere van het huwelijk zijns broeders op te luisteren. Ook in 1610, 1612 en 1613 spelen de Hessische komedianten te Frankfort. In het laatstgenoemde jaar gingen zij van daar naar Neurenberg, waar van 20 tot 23 October voorstellingen werden gegeven. Of Browne gedurende al deze jaren nog bij het gezelschap was, valt te betwijfelen; zijn naam wordt althans niet genoemd. Naast de Brunswijkers en Hessen staat een derde groep van beteekenis, nl. de Brandenburgers. Hiervan heeft John Spencer jaren lang aan het hoofd gestaan, een man, die zich evenveel naam heeft gemaakt als Browne en Sackville. De Brandenburgers speelden veel te Elbing en Königsberg, zijn in 1607 en 1608, maar onder aanvoering van John Green, te Graz en te Passau, en in 1611 weer gedurende langen tijd te Königsberg. In April 1613 werden zij uit den dienst van Brandenburg ontslagen, reisden toen naar Dresden, zijn in Juni te Neurenberg, in October te Regensburg, waar de rijksdag verzameld was, in het begin van 1614 te Heidelberg en daarna te Frankfort, waar zij zich ook het volgende jaar weer vertoonden. | |
[pagina 73]
| |
De keurvorst van Brandenburg had intusschen in 1614 een nieuw gezelschap aangenomen, waarvan o.a. Robert. Artcher en William Pedel directeuren waren. Den eerstgenoemden ontmoeten wij reeds in 1608 en 1610 met een troep te Frankfort en in 1613 te Regensburg, terwijl Pedel in November 1608 te Leiden voorstellingen gaf. Zij werden echter spoedig weer ontslagen en in 1617 droeg de keurvorst aan Spencer op een nieuw gezelschap aan te werven. Deze acteurs spelen in 1617 te Dresden voor den keizer en in de beide volgende jaren te Elbing, Balge en Königsberg. Een gedeelte van de Brandenburgers had zich, misschien al vroeger, van de anderen afgescheiden en bereisde onder Green Oostenrijk; zij speelden in Juli 1617 te Praag, waar ook Browne, die in 1618 weer met een nieuwen troep van Londen te Frankfort was gekomen, in 1619 voorstellingen gaf aan het hof van den winterkoning. Het gezelschap van Browne schijnt zich later, toen ‘der alte Comödiant’ gestorven was, met dat van Green te hebben vereenigd; wij vinden deze tooneelspelers in het voorjaar van 1626 te Keulen en te Frankfort, daarna van 1 Juni tot 4 December te Dresden en in April 1627 te Torgau, waar zij speelden ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Sophie met landgraaf George II. Zij bezoeken daarna Frankfort, spelen in April en in Juli van het volgende jaar te Neurenberg, gedurende de najaarskermis nog eens Frankfort en verdwijnen dan van het tooneel. Dit is het voornaamste, dat van de reizen der Engelsche komedianten bekend is. In tal van steden wordt verder nog melding van hen gemaakt, zonder dat men met zekerheid kan zeggen, welke troep bedoeld wordt. Wij vinden hen te Keulen, Munster, Danzig, Ulm, Hildesheim, Memmingen, Nördlingen, Osnahrück, Breslau en zelfs in Polen. Maar al | |
[pagina 74]
| |
deze verspreide en onvoldoende berichten zijn niet tot één geheel te brengen. Dit geldt ook van de Engelsche tooneelspelers, die Noord-Nederland hebben bezocht. Volledigheidshalve voeg ik hier echter bijeen, wat daarvan bekend is. Boven zagen wij, dat in October 1590 Browne te Leiden speelde en dat hij in het begin van het volgende jaar door de Nederlanden naar Duitschland reisde. In April 1597 waren er Engelsche komedianten, die beweerden in dienst te staan van den keurvorst van Hessen, te Groningen; in Juli vinden wij acteurs te Utrecht en in hetzelfde jaar te Franeker. In Mei 1605, Juni 1606, April 1607, September 1610, October 1612, voorjaar en December 1629 en van November 1644 tot Februari van het volgende jaar spelen Engelsche acteurs in den Haag. Alleen de laatsten worden met name genoemd. In September 1604 is John Woods te Leiden, in Januari 1605 zijn daar tooneelspelers, die eene recommandatie van den keurvorst van Brandenburg meebrachten, en in November 1608 speelde William Pedel. In November 1613 en Juli 1620 speelt John Green te Utrecht; in Januari 1619 vinden wij Engelschen in de bisschopsstad, evenals in Juli 1630. In Juli 1645 vraagt Willem van Roo met de zijnen, Engelsche komedianten, ‘edoch alhier binnen Utrecht getrouwt, gehuijst ende gehoofd sijnde’ aan om te mogen spelen. In het voorjaar van 1611 kwam een troep te Frankfort, die beweerde in dienst van Maurits te hebben gestaan en een aanbevelingsschrijven van den stadhouder meebracht, dat verloren is gegaan. In November 1645 bezoeken Engelsche komedianten Franeker en in 1656 Dordrecht. In het laatste gedeelte van den dertigjarigen oorlog worden de vreemde tooneelspelers in Duitschland zeldzamer. Ook ging het oorspronkelijke karakter dier zwervers langzamer- | |
[pagina 75]
| |
hand geheel verloren, door dat er in de troepen zooveel vreemde elementen, vooral Duitschers, werden opgenomen. In het midden der 17e eeuw geven de meeste gezelschappen van reizende tooneelspelers zich uit voor Engelschen, terwijl er slechts een enkele eilander in was opgenomen. De vreemdelingen werden verdrongen, nadat men hun de kunst had afgezien en zeer veel van hen had geleerd. Zij hebben een stoot gegeven aan de tooneelspeelkunst op het vasteland, de beroemde werken der Engelsche dramatische dichters ook in den vreemde bekend gemaakt en zoo invloed geoefend op de letterkunde. | |
II.‘Langs de eene of andere heirbaan van het heilige roomsche rijk trekt eene rij van vreemde wagens voort, die deels met linnen bedekt, deels met een beschuttend houten dak zijn voorzien. Er zijn één of twee voertuigen bij, in wier vaste zijwanden zich zelfs kleine vensters, of liever licht- en luchtgaten bevinden. Een blik in deze wagens leert, dat, zoo dit noodig is, ongeveer 20-25 personen er in kunnen wonen, koken en slapen. Op dit oogenblik is zulk een lastige toestand begonnen, want de regen valt in stroomen neer en de raderen der verschillende Thespiskarren blijven in het slijk van den weg steken. Maar de slechte luim van den hemel doet geen afbreuk aan de goede stemming der vroolijke lieden, die elkander binnen de nauwe ruimte door allerlei jolige scherts over den bedenkelijken toestand weten te troosten. Één van hen, de eerste springer van het gezelschap, doet in eene ruimte, waar hij nauwelijks kan staan, acrobatische toeren, een muziekant begeleidt hem met eene zeer ‘delectable melodia,’ een derde heeft de narrenkap opgezet en repeteert onder levendige gebaren | |
[pagina 76]
| |
eene van zijne rollen, een vierde, die gewoonlijk voor koningin moet spelen, scheert dicht bij een venster zijne zware baardstoppels af, en een vijfde, de Julia en Ophelia van het gezelschap, schroeft zijne stem op tot fausset en oefent zich in der jonkvrouwen liefdetaal. ‘In een hoek van de Thespiskar zitten een paar vrouwen der reizende komedianten; zij verstellen bonte narrenkleeren, maar zijn bij dit werk niet zoo vroolijk als het lichtzinnige en jolige manvolk. Juist bij dit sombere weer denken zij aan haar vaderland, aan hare oudste kinderen, die daar bij bloedverwanten zijn achtergebleven, en menige traan valt intusschen op de bonte en met goud gestikte narrenpakken. Plotseling begint eene zachte kinderstem te huilen achter een gordijn, dat anders op het tooneel dienst doet, maar nu in den hoek van den wagen is aangebracht. Ééne der vrouwen springt op en snelt naar het wiegje, dat van een paar planken is gemaakt, en waarin juist de in Duitschland geborene kleine zoon Albions door al de verschillende geluiden wakker is geworden. Terwijl de vrouw haren kleine liefkoost, leeft zij weder geheel in het tegenwoordige, ziet met een gelukkigen blik haren heer en gemaal, den nar, aan en vraagt hem in hare gedachten vergiffenis voor de zoo even in stilte tegen hem ingebrachte beschuldiging, dat hij zijne goede en voordeelige betrekking als tooneelspeler van den kunstlievenden graaf in het vaderland heeft prijs gegeven en haar zelve in een land heeft gebracht, waar zij geen woord van de taal verstaat en een zwervend leven moet leiden. ‘Intusschen stroomt buiten de regen onophoudelijk neer; de paarden zijn in weerwil van hunne groote dekens nat geworden; het driedubbele linnen van den wagen, die de costumes, enz. bevat, is doorweekt. Nu beveelt de directeur, | |
[pagina 77]
| |
dat alle mannen helpen moeten om het groote leeren kleed over den wagen te spannen. En het volkje, dat zoo even nog zoo vroolijk heeft geschertst, heeft binnen een paar minuten de waterdichte zeilen vastgemaakt en boven elk span paarden een afdakje van leer opgericht, dat er uitziet als een troonhemel. Maar in weerwil van deze maatregelen is al menig kostbaar stuk, menig duur wambuis, dat half uit den wagen hing, bedorven. ‘Toen de Thespiskarren den volgenden morgen na eene moeilijke reis in het naaste dorp aankwamen, moesten de vrouwen de bonte narrenkleeren, het blauwe doek, dat voor wolken diende, en de gordijnen, die vóór en aan de zijwanden van de tent behoorden te hangen, op de hekken der dorpstuinen droogen tot groot vermaak van de landlieden. Maar dit was niet de eenige schade, die de regen hun had toegebracht. De paarden waren erg vermoeid en het beslag aan de raderen der wagens moest in de dorpssmidse worden hernieuwd. Hiermede waren een paar dagen gemoeid, en de tooneelspelers moesten dien tijd in eene ellendige herberg doorbrengen. En door de thans weer aanvangende ebbe in hunne kas werden zij zelfs genoodzaakt hunne onkosten door het verpanden van hunne kostbaarste bezittingen te dekken. ‘Na eene lastige reis, die dikwijls verscheidene weken duurde, kwam het zwervende volkje eindelijk aan het doel van den tocht, maar men kon niet spelen, voordal de verpande zaken waren ingelost en menige nieuwe kleinigheid, die voor het theater noodig was, was aangeschaft. Dan kwam de goedertieren hulp van een kunstlievend vorst dikwijls als de redder uit den nood; want niemand uit het volk zou de vreemde avonturiers hebben geholpen, die immers ongeroepen van over zee kwamen en uit vrije beweging een rusteloos vagabondenleven hadden gekozen.’ | |
[pagina 78]
| |
In deze woorden geeft Mentzel den indruk weer, dien de beschouwing van verscheidene houtsneden, die het reizen van Engelsche komedianten voorstellen, op hem maakte. En de zwervers hadden dikwijls nog met erger dingen te kampen dan met slecht weer, onbegaanbare wegen en eene wantrouwende bevolking. Gedurende den dertigjarigen oorlog hadden zij wel eens last van het krijgsvolk. Toen de troep van Green in het voorjaar van 1628 te Frankfort aankwam, verzekerden zij in hun verzoekschrift aan den raad, dat zij ‘nur mit ausgestandener leib-und lebensgefahr anhero gekommen, um die vor einem halben Jahr gethane grossgünstige Vertröstung geniessen zu können.’ Gedurende de laatste 20 jaren van den oorlog verdwijnen de Engelschen dan ook langzamerhand uit Duitschland. Wanneer een troep in eene stad aankomt, wordt er bij den raad een verzoekschrift ingediend om te mogen spelen, een stuk, dat meestal blijk geeft van den diepsten eerbied voor burgemeesteren, en waarin de stad, waar men zich op het oogenblik bevindt, zeer wordt geprezen. Eigen lof wordt natuurlijk ook in het verzoekschrift verkondigd en dikwijls de verzekering gegeven, dat de stukken, die men ten tooneele zal voeren, niet kwetsend zijn voor de goede zeden. Nu en dan bieden de tooneelspelers aan burgemeesters en raadsleden, een enkelen keer zelfs aan ‘dero liebliche Gemahlinnen und Kinder,’ eene voorstelling aan. Zij worden dan daarvoor beloond met geld, of op eene andere wijze. Zoo werd aan Engelsche tooneelspelers, die in Juli 1597 op het stadhuis te Utrecht hadden gespeeld, op stadskosten wijn geschonken. Geeft de raad toestemming om te spelen, dan bepaalt hij gewoonlijk tevens, hoe hoog de entree mag zijn en stelt eene boete vast, als men zich hieraan niet houdt. Soms wordt | |
[pagina 79]
| |
bevolen, dat de prijzen der plaatsen op een bordje moeten worden geschreven, dat vóór de tent werd geplaatst. In ons land werd hun bovendien nu en dan nog opgelegd om aan de armen of aan het weeshuis eene zekere geldsom te betalen; zij bedroeg één keer zelfs f 30, een anderen keer 1/4 der recette. De toestemming om te spelen werd geweigerd, nu eens wegens het heerschen van de pest, dan weer om politieke omstandigheden. In 1607 gaf de raad te Elbing als reden van weigering op, dat de voorstellingen eene schatting waren op de schouders deiburgers der burgers gelegd, wat de tegenwoordige slechte toestand niet toeliet. Had een troep zich afgegeven met ‘Zodden und läppigtem Gezeug,’ in plaats van ‘züchtige und liebliche Slücke’ op te voeren, dan was er weinig kans dat men in het vervolg toestemming van den raad kon verkrijgen. Soms werd de permissie ingetrokken: zoo werden in 1605 de voorstellingen van Engelsche komedianten te Elbing geschorst, omdat er ‘gestern in der Comödie schandbare sachen fürgebracht waren.’ In ons land, althans in den Haag, gaf het optreden der vreemdelingen nog al eens aanleiding tot moeilijkheden. Als zij vergunning van den magistraat hadden, kwam toch dikwijls nog het hof van Holland tusschen beide en verhinderde de voorstellingen, althans buiten de kermis. Maar dikwijls hadden zij ook consent van den stadhouder, die met het hof veel behagen schijnt te hebben gehad in het optreden der Engelschen, en dit was gewoonlijk zeer in hun voordeel. De entrée, die de komedianten mochten nemen, was natuurlijk verschillend, terwijl het bovendien zeer moeilijk is de waarde der geldstukken in vele streken van Duitschland in onze hedendaagsche munt weer te geven. Toch volgen hier een paar opgaven. In 1597 werd te Frankfort de entrée | |
[pagina 80]
| |
bepaald op één albusGa naar voetnoot(1), in latere jaren op 8 pfennige voor den eersten rang en 4 voor den tweeden; in 1649 was de entrée geklommen tot 3 albus . In Neurenberg mochten de tooneelspelers in 1603 drie kreuzer nemen en later 6; in Danzig in 1615 twee groschen, in 1616 drie en in 1623 vier; in Memmingen in 1600 vier kreuzer. In 1604 mochten Engelsche komedianten te Leiden 12 penningen als entrée nemen, in 1605 in den Haag 3 stuivers. De toegangsprijs was dus in het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw overal ongeveer dezelfde. In 1618 was de entrée voor eene voorstelling der Oude Kamer te Amsterdam drie stuivers. Dit was dus in dien tijd zoo wat de vaste prijs voor zulk eene publieke vermakelijkheid en er werd geen onderscheid gemaakt tusschen stadgenooten en vreemdelingen. Wanneer de toestemming van den raad was verkregen, werd de tent, de ‘hütt,’ opgeslagen, en de optocht gehouden. Met trommen en trompetten ging het gezelschap in komediekostuum gestoken en voor een deel te paard gezeten door de stad. Hier en daar werd halt gehouden, voorgelezen wat er gespeeld zou worden, waarbij natuurlijk werd meegedeeld, wat al interessants het stuk den toeschouwers zou opleveren, en waarbij niet altijd de nederigheid werd betracht. De clown had allerlei grappen en aardigheden tegen het publiek en men trok weer verder om in eene andere straat dezelfde vertooning ten beste te geven. Het leven, dat bij deze optochten werd gemaakt, was soms zoo | |
[pagina 81]
| |
groot, dat de raad zich genoodzaakt zag het verschrikkelijke trommelen te verbieden. Dit had bijv. in 1607 en 1610 te Frankfort plaats. In later tijd ging deze wijze van adverteeren geheel uit de mode en werd de drukpers te baat genomen. Eéne enkele aankondiging is bewaard gebleven; zij is van 1628, toen de troep van Green te Neurenberg optrad. Cohn geeft een facsimile van het stuk, dat langwerpig vierkant van vorm is, met groote Gothische letter gedrukt, en aldus luidt: ‘Zu wissen sey jederman dasz allhier ankommen eine gantz newe Compagni Comoedianten, so niemals zuvor hier zu Land gesehen, mit einem sehr lustigen Pickelherring, welehe täglich agirn werden, schöne Comoedien, Tragoedien, Pastorellen, (Schäffereyen) vnd Historien, vermengt mit lieblichen vnd lustigen interludien, vnd zwar heut Mitwochs den 21. Aprilis werden sie praesentiren eine sehr lustige Comoedi, genant Die Liebes Süssigkeit verändert sich in Todes Bitterkeit. Nach der Comoedi soll praesentirt werden ein schön Ballet, vnd lächerliches Possenspiel. Die Liebhaber solcher Schauspiele wollen sich nach Mittags Glock 2. einstellen uffm Fechthausz, allda vmb die bestimbte Zeit praecise soll angefangen werden.’ Dit was vroeger dan gewoonlijk het geval was; in het laatst der 16de eeuw begonnen de voorstellingen evenals te Londen meestal om 3 en eindigden te 6 uur. Het is bekend, dat in de 17de eeuw de Amsterdamsche Schouwburg om 4 uur begon. Er is zeer weinig van bekend, wat de voorstellingen aan de vertooners opbrachten, wanneer zij ten minste op eigen risico speelden en niet aan een of ander hof. Spencer maakte in 1612 te Regensburg den eersten avond, dat hij het spektakelstuk, de Inneming van Contantinopel, opvoerde, 500 gulden. Maar dit wordt dan ook als eene bijzonderheid | |
[pagina 82]
| |
vermeld; gewoonlijk was de opbrengst bij zulk eene kleine entree veel geringer. Het gebeurt ook wel eens, dat de komedianten uit geldgebrek moeite hebben om weg te komen. In 1614 trad een Engelsch acteur te Brunswijk op; den derden avond had hij geen publiek en de raad van de stad gaf hem als compensatie - 1 thaler. Aan de hoven, waaraan Engelsche tooneelspelers werden verbonden, namen zij eene eigenaardige plaats in. Toen de keurvorst van Brandenburg in 1614 acteurs in dienst nam, werd hun opgedragen: ‘Den Churfürsten jedesmal bei Reisen oder im Hoflager treuen Fleisses zu warten, und sich in ihrer Kunst, nach eines jeden Geschicklichkeit mit Springen, Spielen und anderer Kurzweil, auf jederzeit Begehren, ufs Beste sie es immer zu Wege bringen können, unverdrossen und willig zu erweisen und gebrauchen zu lassen, also dass S.C.D. darob ein gnediges Gefallen tragen könnten.’ Vier leden van den troep krijgen hiervoor als salaris 100 florijnen, twee pakken kleeren, door den hofkleerenmaker geleverd, en eten bovendien aan het hof; twee anderen ontvangen 50 florijnen. Bovendien worden hunne onkosten voor de voorstellingen vergoed. John Price, die in 1625 aan het hof te Stuttgart was verbonden, kreeg 270 gulden salaris, kleeren, de kost en nog emolumenten. Rekeningen van het Brunswijksche hof in de jaren 1602-1617 doen verder eenig licht vallen op den toestand der vreemdelingen aan de Duitsche hoven. Nu en dan heeft de troep een buitenkansje, bijv. een cadeau van 100 thaler. Als een tooneelspeler op reis gaat, krijgt hij wel eens eene kleine tegemoetkoming. Onder de Brunswijksche komedianten was Thomas Sackville het meest bekend; zooals reeds boven is opgemerkt, heeft hij zeer lang in dienst van den hertog gestaan. Aan Sackville worden eens 11 thaler | |
[pagina 83]
| |
uitbetaald voor drie stukken vleeschkleur en drie stukken zijden lint, die zeker voor de voorstellingen hadden gediend. Maar Sackville speelde niet alleen komedie, doch bewijst ook allerlei diensten; hij doet inkoopen voor de keuken, voor de kleedkamer en voor de medicijnkist; hij reist met den hofkleerenmaker naar Leipzig om rouwgoed voor het hof te koopen, als dit wegens den dood eener bloedverwante van den hertog in den rouw gaat. In 1615 werden de Engelsche tooneelspelers te Wolfenbuttel ontslagen en werden hun 600 thaler uitbetaald, doch Sackville bleef tot 1617 en leverde toen eene rekening in van 2564 florijnen wegens achterstallig salaris. Die som was echter zeker niet alleen met komediespelen verdiend. De keurvorst van Brandenburg, Johan Sigismund, die zijne tooneelspelers in 1615 had ontslagen, droeg een paar jaren later aan Spencer op om een nieuw gezelschap uit de Nederlanden en Engeland te gaan halen. Spencer kweet zich van die opdracht en eischte tot vergoeding van zijne onkosten, behalve zijn jaarlijksch salaris, 1000 thaler. Maar men vond de som te hoog en de bewijzen, dat zij werkelijk besteed was, niet afdoende. In 1617 stond een troep in dienst van Johan George I, keurvorst van Saksen. Zij wilden gaarne van Dresden afreizen en de hofmaarschalk was er voor om dit toe te staan, ook al omdat de kosten van hun onderhoud zoo hoog opliepen; hij vroeg dus den keurvorst, wat hij hun moest uitbetalen. Deze antwoordde, dat, als de dames niet langer pleizier aan de voorstellingen hadden, de hofmaarschalk maar eens moest nazien, wat vroeger aan komedianten werd betaald. Het resultaat van dit onderzoek moest aan de keurvorstinweduwe worden medegedeeld en haar oordeel worden gevraagd; daarna moest de zaak zoo worden geregeld, dat de | |
[pagina 84]
| |
tooneelspelers geene reden tot klagen konden hebben. De keurvorstin-weduwe bepaalde de som op 300 thaler, die dus werden uitbetaald; verder werden de maaltijden, die zij, voordat zij aan het hof aten, in hun logies hadden genoten, en de huur van kamers en bedden, enz. vergoed. Deze laatste onkosten bedroegen 100 florijnen. Wanneer Engelsche komedianten voor een hof speelden, waaraan zij niet waren verbonden, werden zij gewoonlijk goed beloond. In Mei 1597 betaalde Frederik I van Wurtemberg al de onkosten van een gezelschap en gaf verder 200 gulden. In 1608 kregen Engelsche tooneelspelers, die aan het hof te Graz tien voorstellingen hadden gegeven, 400 thaler. De sommen zijn dikwijls zeer verschillend, maar niet altijd wordt ook het aantal der voorstellingen vermeld. In 1608 beloonde de keurvorst van Brandenburg hen met 19 mark en 50 thaler. In 1609 ontving een troep van den keurvorst van Saksen 500 gulden. De hertogin van Pruisen schonk aan Engelsche tooneelspelers, die in 1605 te Elbing voor haar eene voorstelling hadden gegeven, 75 mark, d.i. zij betaalde die som niet zelve, maar liet ze zeer genadig door hare goede en getrouwe onderdanen, de bewoners van Elbing, uit de stedelijke kas voldoen. Wanneer een vorst zijne komedianten afstond aan een ander hof om daar groote feesten op te luisteren, zullen de belooningen zeker nog al goed zijn geweest. Dikwijls kreeg een troep, die in dienst van den een of anderen vorst stond, van dezen verlof om op zijne reizen de costumes, wapenen en verder toebehooren mee te nemen. De landgraaf van Hessen bijv. was hierin zeer vrijgevig, even als Johan Sigismund, die aan Spencer alles schijnt geschonken te hebben, wat met groote kosten was aangeschaft voor de opvoering van de Inneming van Constantinopel. Bovendien | |
[pagina 85]
| |
kregen zij dikwijls een aanbevelingsschrijven mee, zooals boven reeds gebleken is. Een van die stukken bestaat nog; het werd geschreven door den aartshertog Karel van Oostenrijk aan den kardinaal van Dietrichstein. Ook stedelijke regeeringen gaven soms zulk een schrijven af; in 1597 getuigt de regeering van Groningen, dat de Engelsche tooneelspelers niet alleen goede stukken hebben vertoond en ‘soete musicque’ gemaakt, maar dat zij ook ‘sich tuchtigh oprecht ende vroem geholden ende gedragen’ hebben. Nog een enkel woord over de plaats, die de zwervers van over de zee in de maatschappij innamen, voor zooverre daar althans sprake van kan zijn. Hoog stonden zij niet aangeschreven. De Hessische komedianten waren bij het Frankforter publiek zeer in de gunst en het schijnt, da! hunne voorstellingen, hoewel zij er dikwijls speelden, steeds door fatsoenlijke lieden werden bezocht. Browne, die dikwijls te Frankfort als ‘der alte Comödiant’ wordt aangeduid, beroemt er zich op in zijn verzoekschrift van 1606, dat ‘bis dahin noch kein Mensch durch sein und seiner Gesellen Spiel geärgert, vielmehr zum Bespiegeln seiner Schwachheit und zum Ausüben aller Tugenden angereizt worden sei.’ Maar in weerwil hiervan worden de Engelsche tooneelspelers met koordedansers, enz. op ééne lijn gesteld en heeten zij ‘allerlei Gesind’ of ‘Gesindlein.’ Gewoonlijk namen zij hun intrek bij burgers van de stad. In 1645 onstond er een proces voor het Hof van Holland, daar een schoenlapper in den Haag van vier Engelsche komedianten ‘met henluyder medegesellen’ de som van 300 karoliguldens en 3 stuivers eischte, ‘ter saecke van verteerde montcosten, camerhuur,’ enz. In 1597 vroegen een paar Engelschen, o.a. Sackville, of zij gedurende eene reis, die zij op het punt stonden te | |
[pagina 86]
| |
ondernemen, hunne vrouwen in Frankfort mochten achterlaten. De raad stond dit toe, onder voorwaarde, dat de vrouwen dan haar verblijf in eene herberg moesten nemen en niet langer bij burgers inwonen. In 1620 vroeg Browne toestemming om te spelen; de lijden waren slecht en hij laschte dan ook in zijn verzoekschrift de woorden in, dat hij ‘Vielen ein höchliches Oblectamentum und denen Melancholicis eine gute Recreation mit seinen Actionen bereiten wollte.’ De raad weigerde echter. Doch nu kwam de weduwe, die eigenares was van het lokaal, waarin de komedianten dikwijls hunne voorstellingen gaven, met een verzoekschrift om haar toch niet zulk eene schade te berokkenen. Zij zegt in dat stuk, dat zij ‘als Fraw im Haus über die Vorstellungen der Engländer wachen und es an Ermahnungen zum Guten nicht fehlen lassen will.’ En dat van Browne, wiens naam sedert meer dan 25 jaren een goeden klank had in de stad! | |
III.Er is eene houtsnede, die het tooneel van Engelsche komedianten voorstelt, zooals dat in 1597 was ingericht. Het tooneel is niet zeer breed, maar nog al diep en wordt door een schuifgordijn gesplitst in twee gedeelten, van welke het voorste grooter is dan het daarachter liggende deel. Dit laatste is ook een weinig hooger en men klimt er van het voorste gedeelte met twee treden op. Boven het gordijn steekt iets uit, dat op eene tent gelijkt, en uit de opening in het midden van die tent komt het hoofd van een clown te voorschijn. Een ander gordijn is er evenmin als zijschermen, maar van de zoldering hangen eenige lappen, | |
[pagina 87]
| |
alsof het vlaggen zijn. Zij dienden waarschijnlijk om dag en nacht aan te duiden, bijv. door eene lichte en donkere kleur. In het midden van het voorste gedeelte van het tooneel, maar dicht bij den uitersten rand, is een smalle plank geplaatst. Aan die plank is een bordje bevestigd, waarop - in de houtsnede - eenige onleesbare woorden zijn geschreven. Dit plankje diende, evenals in de vaste schouwburgen te Londen, om de plaats der handeling aan te wijzen. Op het voorste gedeelte bevinden zich twee mannen en eene vrouw. Boven het gordijn, dat het tooneel in tweeën splitst, hangt een bordje, waarop de woorden ‘a room in the house’ te lezen zijn. Zijschermen waren er niet en dus zat het publiek vóór en aan de beide zijden van het tooneel. Dicht bij het tooneel zijn banken aangebracht, zoodat de toeschouwers in den bak niet behoefden te staan, zooals in de Londensche theaters en later ook in den Amsterdamschen schouwburg het geval was. Uit eene niet volkomen duidelijke plaats van een Duitsch gedicht, dat beneden ter sprake zal komen, zou men kunnen opmaken, dat er in de tent, die de Engelschen in 1597 te Frankfort hadden opgeslagen, ook eene soort van loges waren. Vergelijkt men deze beschrijving met die van de Londensche schouwburgen ten tijde van Shakespeare, dan ziet men groote overeenkomst. In die ronde houten gebouwen zonder dak, ten minste waar de toeschouwers zich bevonden, stond het publiek ook vóór en aan de beide kanten van het tooneel, terwijl er langs de muren loges waren aangebracht en daar boven eene galerij. Eischte het stuk, dat op het tooneel twee vertrekken werden voorgesteld, dan verdeelde men de ruimte door een gordijn, ‘traverse’ genoemd, en achteraan gaf een soort van balcon den dramatischen schrijver gelegenheid om zijne personen aan een venster, op een terras of op den | |
[pagina 88]
| |
toren van een kasteel te voorschijn te brengen. Ook hier geen beweegbaar decoratief, maar slechts een tapijt of behangsel van twijfelachtige waarde, dat als achterscherm dienst deed. Reeds Philip Sidney klaagde in zijn Apology of Poetry (1583) over de gebrekkige wijze, waarop de inrichting van het tooneel aan het voorstellingsvermogen der toeschouwers te hulp kwam. ‘Nu zult gij drie dames zien wandelen en bloemen plukken, en dan moeten wij gelooven dat het tooneel een tuin is; spoedig hooren wij vertellen van eene schipbreuk op dezelfde plek; dan zijn wij te laken wanneer wij het niet voor eene rots houden. Daarboven verschijnt een vreeselijk monster met vuur en rook, en dan zijn de ongelukkige toeschouwers verplicht het als eene grot te beschouwen; intusschen snellen twee legers naar binnen, voorgesteld door vier zwaarden en vier schilden, en welk hart is versteend genoeg om het tooneel nu niet voor een slagveld aan te zien.’ Wanneer het zoo in de Londensche schouwburgen gesteld was, behoeft men er niet aan te twijfelen, of de inrichting van het tooneel in eene tent ook primitief is geweest. Maar de Engelsche komedianten op het vasteland speelden niet lang in eene tent, maar huurden al spoedig eene zaal. Reeds in 1600 spelen de Hessische komedianten te Frankfort in het lokaal ‘zur Sanduhren’, dat later voor hen werd vertimmerd, daar er verscheidene vertrekken aaneen werden gevoegd en ook nog andere ‘mit grossen Unkosten verbundene Präparationen’ gemaakt. In 1604 geven Engelsche tooneelspelers te Frankfort voorstellingen in het huis van de weduwe Bauer ‘draussen auf der Zeillen;’ zij betalen er 46 florijnen huur, en voor het opslaan en afbreken van het tooneel 20 florijnen. Nog een paar andere huizen in de rijksstad worden genoemd als plaatsen, waar de vreemdelingen optraden. | |
[pagina 89]
| |
Ook te Regensburg speelden de Engelschen in 1612 in eene groote burgerbehuizing, waar zij 22 gulden buur in de week moesten betalen. Er is eene beschrijving van het tooneel, dat zij daar hadden opgericht, maar erg duidelijk is zij niet. Een gedeelte van het lokaal was verhoogd, en een stuk hiervan werd voor tooneel gebruikt. Op het tooneel was weer eene verhevenheid gebouwd, die 30 ‘Schuh’ hoog en overdekt was, en op zes zuilen rustte. Daaronder was een zinkluik aangebracht, zeker voor geestverschijningen, enz. Het oprichten van dit theater, dat dienst moest doen voor de opvoering van de Inneming van Constantinopel, kostte Spencer 135 florijnen. Dat gedeelte van de verhoogde zaal, dat niet voor tooneel diende, werd waarschijnlijk door toeschouwers ingenomen. In de Londensche schouwburgen zaten dikwijls ten tijde van Elizabeth dames op stoelen op het tooneel, terwijl de ‘jeunesse dorée’ zich daar languit op den met biezen bestrooiden vloer uitstrekte en tabak rookte. In Duitschland was het, althans in 1651, de gewoonte op het tooneel te zitten, evenals nog later in Frankrijk. Zoo was ook waarschijnlijk het tooneel van Spencer te Regensburg voor een deel door toeschouwers ingenomen; dit kon des te gemakkelijker, omdat er geene zijschermen waren. In 1605 spelen Engelsche acteurs te Leiden ‘ter gewoenlycke plaetse te weten opten groten hoff onder de bibliotecque’, die hun wordt ingeruimd. In 1608 treedt een troep op ‘inde kercke van 't bagynhoff.’ Zeker werd hiermede dezelfde plaats bedoeldGa naar voetnoot(1). De bovenverdieping van het kerkje van 't bagijnhof werd door de academische | |
[pagina 90]
| |
bibliotheek ingenomen, terwijl beneden de anatomie en, althans later, eene schermschool was. Te 's Gravenhage speelden Engelsche komedianten in 1629 in de kaatsbaan van het hof in de tegenwoordige Hoflaan. In November 1645 verzochten veertien Engelschen blijspelen, tragedies en herdersspelen te mogen opvoeren onder de galerij van het academiegebouw te Franeker, maar de academische senaat wees dit met verontwaardiging van de hand. Speelden de komedianten aan het hof van één of anderen vorst, dan traden zij natuurlijk in eene zaal van het slot op. Zoo te Königsberg in 1612 in de groote zaal, die, volgens eene geschiedenis en stedenbeschrijving van Pruisen (1684), zich boven de geheele benedenverdieping van het slot uitbreidde en 274 voet lang, 59 voet breed was. Te Dresden spelen zij in 1626 en 1627 ‘auff den steinern Sahl’ of ‘im Kirchsaal’. Te Cassel had de landgraaf van Hessen in 1605 een theater laten bouwen; het had den vorm van een circus en was dus zeker eene navolging der Engelsche schouwburgen. Zagen wij boven, dat de inrichting van het tooneel uiterst eenvoudig was, aan de kostumes en kleine benoodigdheden schijnt nog al zorg te zijn besteed. In Engeland zelf was men op dit punt niet karig; er werden zeer kostbare kleeren gedragen op de planken, en een mantel, die meer dan 20 pond kostte, was geene zeldzaamheid. En hierbij moet men in aanmerking nemen, dat het geld toen 6 of 6 maal meer waarde had dan thans. Ook de Engelsche komedianten, die het vasteland bezochten, verblindden dikwijls door hunne pracht, zoodat een Duitsch schrijver, Joh. Olorinus Variscus, waar hij in zijn werk Geldtklage de weelde zijner tijdgenooten berispt, de woorden Iaat invloeien: ‘Da müssen die Kragen met Perlen | |
[pagina 91]
| |
besetzet werden, unnd wird ein solcher Pracht gesehen, dass sie einher gehen, wie die Englischen Comödienspieler in Theatro.’ Er bestaan opgaven van alles, wat de troep van Spencer gedurende het verblijf van keurvorst Johan Sigismund te Königsberg dezen hebben gekost, en daarbij vindt men niet alleen kunstig draaiwerk, een zwaard met verguld gevest en tal van vederbossen, maar ook meer dan 1200 mark aan zijdewaren. Spencer schijnt al dit moois van den keurvorst ten geschenke te hebben gekregen; geen wonder dus, dat hij in 1613 met ‘mehreren Rüstwäglin’ (pakwagens) te Frankfort aankwam. Behalve de stukken, die zij opvoerden, gaven de Engelsche komedianten nog andere dingen ten beste. Vooreerst acrobatische toeren. Wij zagen reeds, dat lord Howard in zijn vrijgeleide voor Browne en de zijnen spreekt van ‘agilitez.’ Dat men hieronder de hoogere gymnastiek heeft te verstaan, blijkt hieruit, dat de regeering van Leiden in 1590 aan Browne 15 gulden uitbetaalde ‘voort verthoonen ende speelen van verscheyden comedien ende historien, mitsgaders 't doen van verscheyden sprongen.’ Ook later bleef dit zoo, zooals blijkt uit het contract der komedianten door Johan Sigismund in 1614 in dienst genomen, waarin sprake is van springen. Die toeren werden meestal tusschen de bedrijven vertoond. Ook de muziek werd te hulp geroepen. In 1599 speelde een troep te Munster, die, volgens eene kroniek van die stad, vele instrumenten bij zich had, ‘als luten, zitteren, fiolen, pipen und dergelichen.’ De muziek der Engelschen schijnt nog al goed geweest te zijn en werd zeker bewonderd, want er wordt dikwijls afzonderlijk melding van gemaakt. Van Spencer te Regensburg wordt bericht, dat hij ‘mit allerley musikalischen Instrumenten auf mehr denn zehnerley Weise | |
[pagina 92]
| |
gespielet’. In de verzoekschriften is dan ook telkens sprake van muziek en wordt ‘liebliche Musica Instrumentalis’ beloofd, terwijl dikwijls het aantal instrumenten er bij wordt opgenoemd. Ook werd er soms gezongen. Browne belooft in 1593 te Frankfort, dat hij in de beide stukken, die zullen worden opgevoerd ‘auch Musik und Singerkünste treiben’ zal. Dit komt wel meer voor en wettigt het vermoeden, dat de koren van een treurspel met begeleiding van muziek werden gezongen. In 1601 verwacht Browne zelfs muzikanten uit Venetië, die zijne stukken zullen opluisteren. Gewoonlijk werd er muziek gemaakt tusschen de bedrijven, terwijl de acteurs zich ‘umbkledden.’ Verder werd er gedanst. Meestal waren het nationale dansen, die in Duitschland niet bekend waren. In 1612 maakten te Neurenberg opgang ‘allerlei wälsche Tänze mit wunderlichem Verdrehen, Hüpfen, hinter sich und für sich Springen.’ En Brederoo laat in zijn Moortje Reynier zeggen: ‘Warent de Enghelsche of andere uytlandtsche,
Die men hoort singhen en so lustich siet dantse
Dat sy suysebollen en draeyen als een tol,
Sy spreeckent uyt haar geest, dees (nl. de rederijkers) leerent uyt een rol.’
In den beginne waren de voorstellingen in het Engelsch. Dit wordt met name bericht uit Hildesheim in 1599 en uit Munster in hetzelfde jaar. Immers, de bovengenoemde kroniek vermeldt, dat de tooneelspelers ‘agerden vif Tage uf den rädthuse achter-einandern vif verschieden comedien in ihrer engelscher Sprache.’ In onze letterkunde vinden wij hiervoor ook een bewijs. Het is weer Brederoo, die in zijn Geeft Lust, verontwaardigd over den grooten toeloop, dien de vreemdelingen hadden, uitroept: ‘Al kan ick met gheen | |
[pagina 93]
| |
Engelsche tonghe spreken: De Hollanders konnen ook wel wat schotsjes reden.’ En de daad bij het woord voegende, trekt hij te velde tegen ‘de slimme treken van dat handtgauw en dief-achtigh Volck.’ ‘En moet ghy niet bekennen,’ roept hij den Amsterdammers toe, ‘dat ghy maar hebt ghesien ende gehoort belachelijcke sottigheden en veel dozijn-werck van ongevoechelijcke brabbel-woorden, en veel ondienstige dartele licht-veerdigheden? Ick wil niet tegenspreken, datter twee of drie tamelijck wel spelen: Maar, lieve, wat is de reste? een deel gepuffels, buffels, wraack-goet, uytschot en houte heylichjes.’ Doch wij laten onzen Breeroo over aan zijne verontwaardiging, dankbaar, dat hij ten minste in onze letterkunde melding maakt van de Engelsche komedianten, en keeren tot ons onderwerp terug. Het duurde niet lang of de voorstellingen hadden in het Duitsch plaats en de tooneelspelers vergeten niet dit uitdrukkelijk te vermelden. Het eerste stuk, waarin die verzekering voorkomt, is van 1604, toen te Nördlingen een troep verzocht, ‘inn deutscher Sprach vnndt Zierlichem Habit’ te mogen spelen. En in 1605 zeggen Machin en Reeffe, dat zij ‘züchtige und liebliche Comödias und Tragödias in hochteutscher Sprach agiren’ zullen. Ook later vindt men telkens, dat de voorstellingen zullen zijn in ‘nur teutscher Mundart.’ Trouwens al spoedig werden er Duitschers in de troepen opgenomen; dit was reeds in 1597 het geval. In 1626 hoopt Green, dat ‘seine hüppenden und spillenden Germans viel Ehre mit ihrem Gethu’ zullen inleggen. En al slaat dit nu op muzikanten en dansers, men kan veilig aannemen, dat er zich ook ouder de tooneelspelers Duitschers bevonden, wanneer een gezelschap zich een lijd lang in Duitschland had opgehouden. Eigenaardig is het, dat ook de Engelschen hunne | |
[pagina 94]
| |
namen veranderden; Browne teekent zich Braun, Green Grün, Broadstreat Breitenstrasse. Maar terwijl in den beginne de stukken in het Engelsch werden opgevoerd, sprak de clown Duitsch. Het is weer de Munstersche kroniek, die verzekert: ‘Sie hetten bei sich einen schalkes narren, so in duetscher sprache viele bötze und geckerie machede.’ In 1597 verscheen te Frankfort een gedicht, Markschiffs Nachen, waarin de schrijver, Max Mangold, kritiek over alles oefent, wat bij de ‘Messe’ in dat jaar te zien was geweest. Hierin komen de volgende regels voor: ‘Als diese Fechterschul hat ein Endt,
Da war nun weiter mein Intent,
Zu sehen das Englische Spiel,
Davon ich hab gehört so viel.
Wie der Narr drinnen, Jan genennt,
Mit Bossen war so exellent:
Welches ich auch bekenn fürwar,
Dass er damit ist Meister gar.
Verstellt also sein Angesicht,
Dass er keim Menschen gleich mehr sicht,
Auff tölpisch Bossen ist sehr geschickt,
Hat Schuch, der keiner jhn nicht drückt,
In seinen Hosen noch einer hett Platz,
Hat dran ein ungehewren Latz.
Sein Juppen jhn zum Narren macht.
Mit der Schlappen, die er nicht acht,
Wenn er da fängt zu löffeln an,
Vnd dünkt sich seyn ein feyn Person.
Der Wursthänsel ist abgericht,
Auch ziemlicher massen, wie man sicht:
Vertretten beyd jhr stelle wol,
Den Springer ich auch loben soll,
Wegen seines hohen Springen,
Vnd auch noch anderer Dingen:
Höfflich ist in all seinen Sitten,
Im tantzen und all seinen Tritten.
| |
[pagina 95]
| |
Dass solchs fürwar eine Lust zu sehen,
Wie glatt die Hosen jhm anstehen.
.............
Denn er so runde Springe thut,
Ist sonst auch wol proportioniert,
Sein langes Haar jhn auch was ziert.
Aber ein Kunst die fehlt jhm noch,
Vnd spreng er noch einest so hoch,
Welch wol diente zu seinen Sachen:
Wenn er sich könnt vnsichtbar machen,
Noch mehr Gelt er verdienen möcht,
Dann nicht alle, versteht mich recht,
Hineyn zu diesem Spiele gehen,
Die lustige Comedien zschen.
Oder der Music vnd Seitenspil
Zu gefallen, sondern jhr viel
Wegen des Narren groben Bossen,
Vnd des Springers glatten Hosen.’
.............
Er wordt hier onderscheid gemaakt tusschen den ‘Narr,’ Jan, en den ‘Wursthänsel.’ Mentzel stelt den eersten gelijk aan den ‘fool’ bij Shakespeare, den tweeden met den clown. De ‘Wurthänsel’ wordt later ‘Hanswurst’ of ‘Pickelhering’. Onder dezen naam komt hij in verscheidene Duitsche stukken voor, die aan het Engelsche tooneel ontleend zijn, waarin men telkens de aanwijzing leest: ‘Allhier agiret Pickelhäring’. Hij vervult eene belangrijke rol in de Comoedia Genandt Dass Wohl Gesprochene Uhrtheil Eynes Weiblichen Studenten oder Der Jud Von Venedig, en prijkt op de personenlijst van de Tragoedia von Julio vnd Hyppolita en de Tragoedia von Romeo und Julietta, terwijl er ook een paar kluchten onder den titel lustig Pickelhäringsspiel tot het repertoire der Engelsche komedianten behoordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 96]
| |
Waarschijnlijk zal wel niet bij elken troep het komische genre door twee personen vertegenwoordigd zijn geweest, zooals bij het gezelschap, dat in de ‘Markschiffs-Nachen’ wordt besproken. Over het algemeen trad de clown dikwijls in de stukken op, maar hield hij bovendien tusschen de bedrijven de toeschouwers aangenaam bezig ‘wann sie einen neuen actum wollten anfangen und sich umbkledden,’ zegt de Muntersche kroniek. De clown, of althans hij, die de komische rollen speelde, was dikwijls één der voornaamste tooneelspelers van het gezelschap. Zoo bijv. Sackville. Hij kreeg den bijnaam van John Bouset, en werd steeds met dien naam aangeduid. In één der stukken van den hertog van Brunswijk, de Tragedia Hibeldeha von einer Ehebrecherin, heet de komische figuur John Bouset. Of nu Hendrik Julius den bijnaam van Sackville gebruikte als persoonsnaam in zijn stuk, of dat de Engelschman dien naam ontleende aan de rol, die hij speelde, is moeilijk uit te maken. Maar die bijnaam van een bekend acteur werd langzamerhand bijna een titel. En in onze eeuw leidde een geleerde er het woord Posse van af. Spencer's theaternaam was Junker Hans von Stockfisch, wat bewijst, dat ook deze directeur in komische rollen optrad. Ook Green deed dit op lateren leeftijd. Over het algemeen waren de tooneelspelers, die het vasteland bereisden, juist niet de slechtsten. Browne was te Londen een bekend acteur, evenals zijn metgezel, Richard Jones. En Heywood maakt in zijn Apology melding van een gezelschap, dat de Nederlanden bezocht, met de woorden: ‘a well knowne company of our English comedians.’ De | |
[pagina 97]
| |
Duitschers waren dan ook over de voorstellingen der Engelschen zeer voldaan, en gaven er niet zoo op af, als Brederoo. Terwijl Hippolytus Guaronius, arts te Hall, in een medisch werk, dat in 1609 werd uitgegeven, het bijwonen hunner voorstellingen tot de genoegens rekent, zegt Daniel von Wensin in zijne Oratio contra Britanniam, in 1613 te Tübingen uitgesproken, dat zij in Duitschland meer dan andere tooneelspelers in den smaak vallen. En Johannes Rhenanus, de lijfarts van landgraaf Maurits van Hesssen, schrijft in hetzelfde jaar, dat de Engelschen, ten minste zij onder hen, die geoefend waren, de voorkeur boven anderen verdienen. Nog een enkel woord over de sterkte van de troepen. Deze was zeer verschillend. In 1628 waren er aan het hof te Stuttgart zes tooneelspelers. Maar gewoonlijk was het getal grooter. In 1605 was Machin te Frankfort met 18 personen; Browne en Green kwamen daar het volgende jaar met 15. Te Dresden spelen in 1610 elf komedianten, te Keulen in 1615 twintig. Het grootst was het gezelschap, waarmede Spencer in 1612 te Königsberg voorstellingen gaf en later half Duitschland bereisde; het bestond uit 19 acteurs en 16 muzikanten. De vrouwenrollen werden altijd door mannen vervuld; zoo wordt van Green bericht, dat hij ‘als junger Gesell zuerst die feinen Jungfrauen und Weibsen’ had gespeeld, om later de rol van komiek op zich te nemen. Het is trouwens bekend, dat in Engeland eerst na de restauratie vrouwen de planken betraden. | |
IV.Slechts eene enkele maal vermelden de Engelsche komedianten in hunne verzoekschriften aan den raad van de eene | |
[pagina 98]
| |
of andere stad, welke stukken zij van plan zijn ten tooneele te voeren. Kronieken en de geschriften van tijdgenooten, maken bijna nooit melding van hun repertoire. Toch is er door toevallige omstandigheden wel iets van bekend geworden. Oude brieven, aanteekeningen in een almanak, enz. zijn de bronnen voor onze kennis van de werken, waarin de tooneelspelers hunne dramatische gaven toonden. Wat ons op deze wijze van hun repertoire is overgeleverd, is uit den aard der zaak maar weinig. Toch is eene opsomming er van zeker nuttiger, dan bijv. bespiegelingen over de vraag, welke stukken van Shakespeare zij in dit of dat jaar hebben kunnen opvoeren, een thema, dat nog al eens behandeld wordt. Een koopman uit Wurtemberg, die vroeger in Engeland was geweest, Engelsch verstond en in 1592 de herfstkermis te Frankfort bezocht, heeft in zijn reisboekje opgeteekend, dat hij daar in dat jaar door het gezelschap van Browne verscheidene stukken van Christopher Marlowe en het blijspel Gammer Gurtons Needle heeft zien spelen. Zooals bekend is, is dit ruwe blijspel van John Still één der oudste Engelsche stukken. In 1593 zeggen Browne en de zijnen in hun verzoekschrift, dat zij geleerde, door één van hen vervaardigde geestelijke drama's ten tooneele zullen brengen; later wordt met name die Comödia von Abraham und Loth und vom Untergang von Sodom und Gomora genoemd. Het stuk bestond zeker alleen in handschrift en is verder niet bekend; misschien stond het in verband met het mysteriespel The Histories of Lot and Abraham, dat tot de zoogenaamde Chesterplays behoort. In 1601 werd de erschröcklich spanisch Tragödia gespeeld; dit is natuurlijk eene der bewerkingen van Thomas Kyd's Spanish Tragedy. En de schrijver van een boekje, dat in 1620 te Frankfort | |
[pagina 99]
| |
uitkwam, vermeldt, dat hij daar in zijne jonge jaren door Engelschen twee stukken van hertog Julius van Brunswijk heeft zien opvoeren, nl. de Tragoedia von einer Ehelrecherin en de Comoedia von Vincentio Ladislao. Dit was natuurlijk in dien tijd, dat de Engelschen reeds in het Duitsch speelden. Volgens een thans verloren aanplakbiljet werd, ongeveer in 1628, te Frankfort de Hamlet opgevoerd. Dit is alles, wat men van de stukken, door de Engelschen in de rijksstad vertoond, heeft weten uit te vorschen. Gelukkig vloeien andere bronnen rijkelijker. In 1602 speelden Engelschen te Ulm van den profeet Daniel, van de kuische Suzanna en van twee rechters in Israël. Waarschijnlijk waren het drie verschillende stukken; van den profeet Daniel wordt melding gemaakt in het repertoire van een Engelsch gezelschap, dat in 1604 te Nördlingen voorstellingen gaf, terwijl het tweede stuk wel de Tragi-comoedia von der Susanna door hertog Julius zal zijn. Hetzelfde onderwerp was trouwens in Duitschland reeds ettelijke keeren in de 16de eeuw behandeld. Ook in 1603 werd de Susanna opgevoerd te Stuttgart. Het Nördlinger repertoire der Engelschen in 1604 is bekend; de tooneelspelers vermelden nl. in hun verzoekschrift tien stukken: uit het boek Daniel kapittel 6, van de kuische Susanna, van den verloren zoon, van den ongehoorzamen koopmanszoon, van het verstandige vonnis van hertog Karel van Bourgondië, van Pyramus en Thisbe, van Romeo vnndt Julitha, van Annabella dochter van een hertog van Ferrara, van een ouden Romein Bothzario(?) en van Vincentio Ladislao. Drie van deze stukken, Susanna, Vincentius Ladislaus en een ongehoorzamen koopmanszoon zijn waarschijnlijk van hertog Julius; het laatste heeft tot titel Tragoedia von einem vngerathnen Sohn. De verloren | |
[pagina 100]
| |
zoon is een stuk uit de Englische Comedien und TragedienGa naar voetnoot(1), welk werk zoo aanstonds ter sprake zal komen. De Romeo and Juliet wordt hier voor het eerst genoemd, de Pyramus und Thisbe is waarschijnlijk een Duitsch stuk van Samuel Israel, en de overige stukken zijn niet te recht te brengen. In 1607 werd te Cassel een stuk gespeeld, van twee Britsche koningen in oorlog, waarvan de een den zoon van den ander, maar deze de dochter van den eersten gevangen neemt; waarschijnlijk is dit hetzelfde stuk, dat onder den titel von eines Königes Sohne aus Engelland vnd des Königes Tochter aus Schottland in de Englische Comedien und Tragedien werd opgenomen. Een Engelsch drama, waarnaar het gevolgd kan zijn, is niet aan te wijzen. Dit is evenmin het geval met een stuk, dat in 1607 te Graz werd opgevoerd, volgens een brief van de aartshertogin Maria Anna aan haren man Ferdinand, en waarin de geschiedenis van een koning van Engeland wordt behandeld, die verliefd werd op de vrouw van een goudsmid(2). Belangrijker is het, dat in ditzelfde jaar te Passau niet alleen de verloren zoon, maar ook von dem Juden werd gespeeld; het laatstgenoemde stuk kan Marlowe's Jew of Malta zijn. In het volgende jaar gaf dezelfde troep voorstellingen te Graz en zette luister bij aan de feesten ter eere van de verloving der aartshertogin Magdalena met den groothertog van Florence, Cosimo de Medici, gegeven. De bruid zelve geeft van die feesten een getrouw verslag in een aardigen brief aan haren broeder Ferdinand, die toen te Regensburg vertoefde; die brief is bewaard | |
[pagina 101]
| |
gebleven en wij leeren er lien stukken uit kennen, die de Engelschen op hun repertoire hadden. Vooreerst de beide bovengenoemde, die het vorige jaar te Passau waren gespeeld, en verder: van eene vrome vrouw te Antorf (Antwerpen?), doctor Faustus, van een hertog van Florence, die verliefd was op de dochter van een edelmanGa naar voetnoot(1), van iemand en niemand, van Fortunatas' beurs en wenschhoed, van de twee broeders, koning Lodewijk en koning Frederik van Hongarije, van een koning van Cyprus en een hertog van Venetië, van den rijken man en LazarusGa naar voetnoot(2). Twee van deze drama's, de Comoedia von Jemand und Niemand en Von Fortunato und seinem Seckel und Wünschhütlein zijn opgenomen in de Englische Comedien und Tragedien; het eerste is eene bewerking naar het stuk van een onbekenden schrijver, getiteld Nobody and Somebody with the true Chronical Historie of Elidure, who was fortunately three several times crowned Kinge of England, het tweede naar Thomas Dekker's Pleasant Comedie of Old Fortunatus. Onder de acht drama's vinden wij verder The tragical history of Dr. Faustus van Marlowe, terwijl ‘een koning van Cyprus en een hertog van Venetië’ in verband staat met Shakespeare's Merchant of Venice. De beide persoonsnamen komen nl. voor in de Comoedia Genandt Dass Wohl Gesprochene Uhrtheil Eynes Weiblichen Studenten oder Der Jud Von Venedig, dat voor een gedeelte althans naar den Merchant is gevolgd. Het handschrift er van, dat te Weenen berust, is door Meissner in zijn werk afgedrukt, nadat reeds vroeger Genée er enkele fragmenten en eene inhouds- | |
[pagina 102]
| |
opgave van had meegedeeld. In 1611 werd het drama ook te Halle opgevoerd. De overige stukken van het Nördlinger repertoire zijn niet te recht te brengen. Te Dresden werd in 1610 door Engelsche komedianten eene Comoedi aus dem Amadis ten tooneele gebracht; zulk een brokje uit de lange rij van ridderromans, die zeker wel meer als bron voor tooneelstukken gebruikt zullen zijn, is natuurlijk niet aan te wijzen. Spencer speelde in 1611 te Königsberg het reeds dikwijls vermelde spektakelstuk, de Inneming van Constantinopel; het was misschien door hem zelven vervaardigd en is in het Engelsch niet te vinden. Dit zelfde geldt van de stukken, die hij in 1613 te Neurenberg gaf; daar werden nl. opgevoerd Philole en Marianne, Celide en Sedea, de Inneming van Constantinopel en van Troje. Het laatste werd zeker als eene afwisseling van Constantinopel, maar met dezelfde decoraties, enz. gegeven; Sedea is misschien Jacob Ayrer's Comedia von der schönen Sidea. Maar het is ook mogelijk, dat de vier bovengenoemde vrouwennamen tot titel dienden voor slechts twee stukken. En thans volgt het belangrijkste repertoire van Engelsche tooneelspelers op het vasteland, dat wij bezitten. In 1626 gaf Green met de zijnen voorstellingen te Dresden; een ambtenaar van het hof heeft in een almanak opgeteekend, wat er ten tooneele werd gevoerd en die mededeeling werd door Cohn gepubliceerd. De voorstellingen waren 42 in getal. Van Shakespeare werd gespeeld Romeo and Juliet, Hamlet, King Lear en Julius Caesar, van Marlowe Doctor Faustus en the Jew of Malta, Kyd's Spanish Tragedy en the Virgin-martyr van Massinger. Verder treffen wij hier weer aan Jemandt und Niemandt, Fortunatus, von den Koenig in Engelandt und den Koenig in Schottlandt, Der Jud | |
[pagina 103]
| |
von Venedig, den verloren zoon, en den hertog van Florence, terwijl ook de Comoedia von der Königin Esther und hoffärtigen Haman, die in de Englische Comedien und Tragedien is opgenomen, werd gegeven. De overige stukken zijn niet aan te wijzen, nl. van den hertog van Mantua en den hertog van Verona, Christabella, AmphitruoGa naar voetnoot(1), van den koning van Spanje en onderkoning van Portugal, van den hertog van Ferrara, van den koning van Denemarken en den koning van Zweden, Orlando Furioso, de behendige dief, de oude Proculus, von Gevatter, en van den graaf van Angiers. Het stuk: ‘van een hertog van Venetië’ zal wel zijn Der Jud von Venedig, Crysella is zeker hetzelfde drama als Christabella, en ‘van een koning van Arragon’ hetzelfde als ‘de koning van Spanje en onderkoning van Portugal.’ Het is dus een groot repertoire, dat Green had. En al zijn ook de bronnen van al deze drama's niet bekend, dat er zich twee treurspelen van Shakespeare, die vroeger nog niet waren genoemd, en één van Massinger onder het aantal bevinden, is zeker van groot belang. Ook in lateren tijd werden sommige van deze stukken weer opgevoerd, terwijl nog andere op het tooneel komen. Maar eigenlijk was het al spoedig na 1627 uit met de Engelsche komedianten op het vasteland. Wij ontmoeten echter nog na den dertigjarigen oorlog eene bewerking van den Othello en van The taming of the shrew. Voegt men nu bij de bovengenoemde stukken de Tragoedia von Tito Andronico und der hoffärtigen Kayserin, naar den Titus Andronicus; de Comoedia von Sidonia und Theagene, eene proza-omwerking van Rollenhagen's Amantes amentes; de Tragoedia von Julio und Hippolito, en | |
[pagina 104]
| |
eenige kluchten, die alle zijn opgenomen in de Englische Comedien und Tragedien, dan heeft men alles bijeen wat van het repertoire der Engelschen bekend is. De eigenaardige wijze, waarop dat repertoire ons werd overgeleverd, maakt, dat men maar in weinige gevallen de Engelsche origineelen kan aanwijzen. Vroegere bewerkingen van nog bestaande Engelsche drama's zijn verder dikwijls verloren gegaan en van sommige schrijvers zijn tal van stukken spoorloos verdwenen. Zoo bezat een zekere Warburton in de vorige eeuw eene groote verzameling van oude drama's in handschrift, maar het bleek na eenigen tijd dat zijn kok al dit papier gebruikt had om er zijn fornuis mee te stoken. - En wat hebben de tooneelspelers zelve met de stukken uitgevoerd, die zij vertoonden! Natuurlijk werden er dikwijls belangrijke veranderingen in aangebracht, titels verminkt en namen gewijzigd. Ook zijn er zeker onder hen geweest, die zelve drama's schreven, berekend voor het gezelschap, waartoe zij behoorden. En de meeste van die stukken, die slechts in handschrift bestonden, zullen verloren zijn gegaan. Dit brengt ons tot de vraag, wat de komedianten van de stukken, die zij speelden, hebben gemaakt, en hoe zij de meesterstukken der Engelsche dramatische schrijvers voor hun publiek hebben vertolkt. Aan het hof van den landgraaf van Hessen waren zij verplicht zorg te dragen voor vertalingen van wat zij opvoerden. En in 1620 kwam eene reeks van dergelijke vertalingen, of liever bewerkingen, uit in het boek, dat reeds meermalen is genoemd, nl. de Englische Comedien und Tragedien. IJverige nasporingen hebben verder nog verscheidene zulke Duitsche bewerkingen aan het licht gebracht. Zij doen ons geen hoog denkbeeld krijgen van de voor- | |
[pagina 105]
| |
stellingen der Engelschen. Al de drama's zijn verkort, zeer gewijzigd, meestal kinderachtig ineengezet, en dikwijls vol ruwe grappen. Een paar aanhalingen mogen tot bewijs strekken. Vóór het eerste bedrijf der Tragoedia von Tito Andronico wordt de volgende ‘Böhnenweisung’ aangetroffen: ‘Jetzt kömpt herauss Vespasianus vnd hat die Römische Krone in der Hand. Titus Andronicus hat ein Lorbeer Krantz auff seinem Häupte, auch kömpt der Keyser, aber damalen war er noch nicht Römischer Keyser. Auch die Königin auss Morenlandt, welche schön vnd weiss, sampt jhren zween Söhnen; vnd der Morian, welcher schwartz vnd geringe Gewandt uber seine prechtige Kleider gezogen, vnd welcher der Königinnen Diener, vnd heimlich mit jhr buhlet. Diese viere aber hat Titus Andronicus gefangen genommen. Auch ist da die Andronica.’ En thans begint het stuk. Vespasianus spreekt: ‘Ihr edelen Römer wisset euch zu entsinnen, wie dass vnser Kayserthumb jetzt leer vnd verstorben ist, derhalben wil sich gebühren, dass man bey Zeite darzu sehe, dass ein Kayser wiederumb erwelet werde, damit man die grosse Vneinigkeit vnd Zanck des gemeinen Mannes müge zuvor kommen. Weil ich dann nun keinen andern wüste, dem es solte zerkandt werden, als diesem Titum Andronicum, weil er jetzt der vornembste vnd neheste dazu ist, auch niemandt in dieser Stadt Rom, der sich besser vmb sie verdienet, mit blutigen gefehrlichen Kriegeswesen, als er, vnd auch ein jeglich Mann schreyet, dass jhm von Rechtes wegen die Römische Krone gebühret zutragen. So last vns sämptlich jhn darzu Glück wünschen, die Krone auff sein Häupt setzen, vnd jhn allezeit für vnsern gnädigsten Kayser halten vnd ehren. | |
[pagina 106]
| |
Keyser.Was? solte nun Titus Andronicus die Krone für mich auff sein Häupt setzen, nein, nimmermehr muss das geschehen, dann ich der neheste bin, vnd sie mir von Rechteswegen gebühret zutragen. Derhalben jhr Römer bedencket euch wohl vnd weisslich was jhr thut, damit in dieser edelen Stadt Rom sich kein Auffruhr vnter vns errege, vnd sie nicht in Noth vnd Gefahr komme. | |
Titus Andronicus.Ihr Römer solt wissen, dass mir doch nichtes vmb dieses Keyserthumb zu thunde ist, dann ich nun ein alter betagter Mann, vnd die Zeit meines Lebens in steten vnd gefährlichsten Kriegen mich habe gebrauchen lassen. Ob nun wol alle Stimmen auff mich gehen, vnd ein jeglich Mann mir das Keyserthumb zueignet. So sollet jhr dennoch sehen, dass ich vmb Friedes willen gerne einem andern vbergeben wil, dass durch coneordiam vnd Eintracht zwischen dem Keyser vnd dem Rathe, auch dem gemeinem Manne ist Rom das Häupt der gantzen Welt geworden, solte denn nun in der Mauren an despennation vnd Zweytracht sich erheben, so würde es mussen zu grunde gehen. Derhalben wil ich die Hoffart an die Seite werffen, vnd mich vielmehr der Demuth befleissigen; So kompt jetzt alle heran, vnd lasset vns den Keyser krönen, wünschet jhm alle mit lauter Stimme Glück vnd Heil. Titus Andronicus setzet jhm die Krone auff sein Häupt, vnd sagen alle mit lauter Stimme: Langes Leben, viel Glück vnd Heil, wünsche ich dem vnüberwindlichsten vnd Grossmächtigsten Römischen Keyser.’ Eene vergelijking met de eerste tooneelen van het Engelsche treurspel zal doen zien, dat het origineel in deze | |
[pagina 107]
| |
bewerking geheel vervormd is. Dit is nog in veel grootere mate het geval bij Der Jud von Venedig, waarin eigenlijk alleen het voeren van het proces aan Shakespeare's ‘history’ is ontleend. Portia is veranderd in Ancilletta, Nerissa in Franciscina, Antonio is gemetamorphoseerd in den prins ‘von Cypern’ en in den verloofde van Ancilletta, en Pickelhäring is de knecht van den prins. Terwijl het proces aan den loop is komen de beide meisjes verkleed binnenGa naar voetnoot(1). ‘Pickelharing:’ Sagt mir, Kurtzer Herr, wer seit ihr? Ancilletta: Ich bin ein Studiosus von Badua. Pick.: Ich bin ein Stulty von der Badewanne. Hertzog: Ein Studiosus von Padua, wir habens schon verstanden. Anc. Ich bitte umb Verzeihung, gnädige Herren, dass ich sie Zeit weren des gerichts pertrubire: Doctor Camillo schickt mich hieher und lasset sich entschuldigen, dass er wegen Vnpässlichkeit nicht erscheinen kan, weil er aber verstanden, dass ein seltzamer Rechts Handel verhanden sey, hat er mir Instruction gegeben, wass ich sie ihretwegen zu der sache reden soll Hertz. Seit willkommen, Jüngling, vnd vertretet die Stelle eures Herren, ihr werdet die gröste ehre ein legen, so Ihr etwass zu erledigung diesses Verklagten vorzubringen wisset, vnd er selbsten wird euch zu ewigen Zeiten verpflichtet sein. Anc. 1st nicht der Controvers 2000 Ducaten? Jud. Ja, dieselde ist er mir schuldig. Anc. Lass mich die Handtschrifft auch hören (Jud list); seidt Ihr diesses alles gestendig? | |
[pagina 108]
| |
Printz. Ja, meine Handtschrifft ist dessen Zeignüss. Anc. Die sache ist richtig. Pick. Aber mit den pfundt fleisch? Hertz. Camilla ist ein weisser man; fellet auf seine Instruction ein Vhrtheil, damit wir dermahleins auss diesser verirten sache kommen. Anc. Ich sehe nicht, wie man den Juden beykommen kan, derohalben, Jude, schneide dein versprochenes pfundt fleisch auss seinem Leibe herauss. Jud. Sacra Justia, Sancta Justitia! ein ander Daniel, ein anderer Daniel! Pick. Ein schelmischer Jude, ein diebscher Hundtsfutt! Herr, gebet Euch su erkennen, dass Ihr ein Printz seit, vielleicht werden sie Euch hernach gehen lassen. Printz. Ich will viellieber sterben, alss mein Vaters Befehl zu wieder leben. Pick. So sagt dan, ihr seit eine Sau, den solches fleisch fressen die Juden nicht. Jud. Wart, Christ, ietzt will ich dir eine alte Schuldt bezahlen, welche du vielleicht schon vergessen hast! (Zieht ein scharfes messer herauss vnd will schneiden). Pick. Wilstu meinen Herrn die seile verderben, so will ich noch ein grössers Stück auss deinem Podex krigen (Will ihm in Arsch schneiden). Jud. Wass machstu, Pickelhäring? Lass mich mit frieden. Anc. Halt ein! Pick. Jude, du solst inne halten! Anc. Stille alle beyde! Jud, es ist ausstrück (lich) in der Handtschrifft ein pfundt fleisch bedungen worden; wirstu nur vmb einen Gran mehr oder weniger schneiden vnd nuhr einen Tropfen Bluth vergiessen, so bistu eines Todtschlags schuldig vnd hast dein Leben verlohren. | |
[pagina 109]
| |
Jud. Wie, gnädige Herren, wie kan dass müglich sein, dass man auss einen lebbendigen Leibe fleisch ohne Bluth schneiden kann, vnd wie werde ichs so gerade treffen könen? Hertz. Du hast den Ausspruch gehört, darnach richte dich oder warte deiner Strafe. Pick. Sacra Justitia, Sancta Justitia! ein anderer Daniel. Jud. Wie, gnädige Herren, ich habe mich nur vexiert. Vermeinen sie, dass ich so viel geldt vor ein pfundt fleisch hinweggeben werde? wass solte ich darmit machen? es ist mein Ernst nicht gewessen; ich habe ihm nur eine furcht einjagen wollen; wann ich meine 2000 bekomme vnd 1000 vorm eine Servitur, wie sie mir versprochen haben, so bin zufrieden vnd will Ihm gerne frey geben. Hertz. Du hast kurtz zuvor nichts anders alss das pfund fleisch haben wollen, weil du es aber nicht grad treffen kanst, so solstu itzund weder fleisch noch geldt bekommen. Jud. Meine 2000 Ducaten kan man mir nicht gleichwohl absprechen, drum lasset mir dieselbe folgen, dass ich meinen weg nach Hausse gehen kan. Florello. Weder von vnss, noch von den frembden solstu einen heller erlangen Hertz. Wirstu nicht ohne gelt nach Hausse gehen, so wird man mit dir nach den gefengnüss eylen vnd dich lernen, solche Handtschrifften von den Leuthen nehmen. Pick. Sacra justitia, Sacra Justitia! ein ander Daniel, ein ander Daniel! du mauss Kopff! (Dat ipsi colaphum). Jud. O Ihr Crhisten, Ihr vnrechten Richter, Ihr helfft nur einand vnd bringet die armen Juden vmb das Ihrige! Hertz. Wass sagt der Schelm? geschwindt, dass er geprügelt vnd hinauss gestossen werde. (Schlagen Ihn hinauss.)’ Nog eene enkele aanhaling, nu uit de Tragoedia von | |
[pagina 110]
| |
Romio und Julietta, die ongetwijfeld van lateren datum is dan de beide vorige stukken en het origineel veel meer op den voet volgt. Men vergelijke bijv. het volgende met het vierde tooneel van het eerste bedrijf van Shakespeare's stuk. Romio, Mercutius en Penvolio treden op. Romio. Ihr Herrn habt ihr vernohmen von den grossen Panquet dess Capolet, darauf erscheindt der beste Adl vnd die schönsten Damen, darunder sich auch die schöne Rosalina befindet, diss ist der Sporn der mich treibt dahin zu kommen meine schöne zu sehen, die da wird glantzen vnd ein vndterscheid wird machen zwischen allen Damen gleich die Sonn gegen den Mon. Mercutio. Ihr Herrn ich achte wenig dass Frawen Zimmer, meine frewd ist schlagen vnd balgen, ich will mich lieber 3 mahl schlagen, alss einmahl einem weibs bild aufwarthen. Romio. Ach Mercutio lege doch einmahl ab deine dolheit, wo ist der, der durch Kragel reich worden, darumb zähme dich, verehre das Frauenzimmer, so wirst du haben Ehr vnd lob. Penvolio. Ich halt es mit dem Romio, vnd weil dass Panquet so stattlich, so will vnnss gebühren einen Pallet oder Mascara darauf zu praesentiren vnd dass Frauenzimmer damit verehren. Mercutio. Ich lass mirs entlich gefallen, aber was wollen wir tantzen? Penvolio. Eine Masquara wie es breuchlich ist. Romio. Vnd ich will verkleidter die fackl tragen. Merc. Wass fackl du muest tantzen deiner Rosalina zu gefallen. Romio. Ich kan nicht. Merc. Warumb? | |
[pagina 111]
| |
Romio. Mein leib vnd füess sein gantz schwärmüthig. Merc. So entlehne des Cupido flügl vnd fliege, ich schwöre wen ich verliebt währe vnd hette nur ein fues so wolte ich doch hupffen. Penv. Ey Er last sich schon bereden dem Frawen Zimmer zu gefallen. Romio. Ihr Herrn mich taucht wür thuen übel das wür hingehen. Penv. Warumb das? Romio. Ich habe heunt einen schwären traum gehabt. Merc. Ich glaub fürwahr die Marphas oder truth hat dich getruckt, ich habe auch einen traum gehabt. Romio. Wass war es vor ein traum. Merc. Mir hat getraumt, dass alle traum erlogen sein. Penv. Ihr Herrn was wür thuen wollen dass thuen wir bald, vielleicht seind sie schon von der taffel aufgestanden, so kommen wür zu Spath, ich will Euch folgen aber der Himmel gebe dass kein vnheil darauss entstehe. (alle ab). Nu moge het waar zijn, dat vooral in de Englische Comedien und Tragedien de stukken veel slechter zijn weergegeven dan zij werden opgevoerd, toch moet men zich van de voorstellingen der Engelsche komedianten geen hoog denkbeeld vormen. Voor een groot deel hadden zij zeker hun publiek te danken aan de muziek, de acrobatische toeren en de grappen van den clown. Zij speelden, in den beginne althans, hunne stukken in eene voor de toehoorders vreemde taal en moesten dus voor een groot deel den inhoud door sterke gebaren vertolken. En daar ruwheid en sterke bewegingen meer indruk maken op de groote massa en duidelijker een feit of een gemoedstoestand kunnen uitdrukken dan fijn spel, hebben zij zich zeker aan het laatste weinig gelegen laten liggen. Bovendien, al waren er onder hen zeker | |
[pagina 112]
| |
verscheidene acteurs van naam, de meeste behoorden natuurlijk niet tot de eerste tooneelspelers in Engeland. Toch hebben zij in Duitschland en in ons land hun invloed doen gevoelen; het publiek was op het gebied der dramatische kunst niet verwend, noch wat de stukken betreft, die werden gespeeld, noch wat de opvoering er van aangaat. De Engelsche tooneelspelers werden spoedig nagevolgd door andere troepen, die het land gingen bereizen en de liefhebbers vervingen, die vroeger de planken betraden, meer tot hun eigen genoegen dan tot dat van de toeschouwers. Het tooneel, dat vroeger een plaatselijk karakter had, werd algemeen, doordat dezelfde troepen dezelfde stukken in verschillende steden opvoerden. De belangstelling in het tooneel nam overal toe; de oude onderwerpen der rederijkers maakten plaats voor andere en de tooneelspeelkunst deed eene belangrijke schrede voorwaarts. Geen wonder is het dus, dat dit alles zich afspiegelt in de letterkunde. Hertog Julius van Brunswijk en Jacob Ayrer, in wier werken de invoed van Engelsche komedianten duidelijk zichtbaar is, openen eene nieuwe periode in de geschiedenis van het Duitsche drama. Welken invloed Shakespeare op Duitsche dramatische schrijvers heeft gehad, kan men lezen in Genée's bekend werkGa naar voetnoot(1). Dat de Engelsche tooneelspelers ook op onze letterkunde hebben ingewerkt, is eene bekende zaak, al is het hier ook moeilijker hun spoor te volgen dan in de Duitsche litteratuur. Want er mogen al tusschen Duitschland en Engeland in de 16de en 17de eeuw vele betrekkingen zijn geweest, tusschen de eilanders en ons waren zij ten tijde van Elizabeth, toen | |
[pagina 113]
| |
Engelsche soldaten onze vestingen hadden bezet en ze aan den vijand overleverden, en onder de regeering van Jacobus I, die zich zoo vermoeide met onzen politieken en godsdienstigen toestand, ongetwijfeld oneindig meer in aantal. Er bestaat dus meer kans, dat onze schrijvers de werken zelve der Engelsche tooneeldichters kenden, dan de Duitschers. En dit dient men bij een onderzoek naar den invloed der Engelsche komedianten op onze letterkunde niet uit het oog te verliezen. Bovendien waren én de Englische Comedien und Tragedien, én enkele bronnen, waaruit de Engelsche schrijvers voor hunne stukken hebben geput, bij ons te lande bekend. Vandaar dat het onderzoek naar den invloed der Engelsche tooneelspelers op onze letterkunde tot de netelige litterarische kwesties behoort. Groningen, Nov. 1885. Dr. J.A. Worp. |
|