Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
Boekbeoordeelingen.Op mijn Dorpken. Korte vertellingen, door Pol de Mont, met eene ets van Leo Brunin. - Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, uitgever, boekhandelaar van Z.K.H. Mgr. den Graaf van Vlaanderen. Kl. 8o van 214 blz.Eenigen tijd geleden, had iemand onzer bekenden ons een Fransch werkje geleend; Le Péché de Madeleine was zijn titel. Voor een twintigtal jaren in de Revue des Deux Mondes onder een pseudoniem verschenen, had het later een afzonderlijken herdruk beleefd, waarop thans de naam der schrijfster - want het was van eene dame - stond. In het voornaamste tijdschrift van Frankrijk opgenomen en waardig geacht nog eens op eigen wieken de wereld in te vliegen, moest het wel goed zijn. Wij lazen het dan ook. Een drietal weken later, nadat de vriend het werkje reeds weder in zijn bezit had, kwam het gesprek op boeken en vroeg hij ons oordeel over Le Péché de Madeleine. Wij moesten een oogenblik nadenken; dan zeiden wij: ‘Ja, wij hebben 't gelezen; wij hebben er een oordeel over gevormd, het oordeel was niet gunstig, maar dit is ons gansch uit het geheugen gegaan. En gij, hoe denkt gij er over?’ ‘Och,’ moest hij glimlachend bekennen, ‘ik weet er ook niet veel meer van, ofschoon ik het boek nog maar onlangs heb gelezen.’ | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
Het was dus meer bij toeval dan uit belangstelling, dat hij er van gesproken had. Dien zelfden avond namen wij het werkje van Pol de Mont - dat ons ter recensie was gezonden - ter hand. Wij lazen eenige bladzijden van het eerste stukje - ‘Twee oudjes’ heet het - en dadelijk herkenden wij de handelende personen. Wij hadden die menschen nog gezien, wellicht jaren geleden, zij waren in onze verbeelding gebleven. In ergens een dagblad in feuilleton - hadden wij ze ontmoet, zonder te kunnen bepalen waar, of zonder dat wij toen wisten, wie ze ons had leeren kennen. Wij maakten eene vergelijking tusschen onze twee indrukken: Hoe kwam het toch, dat het eene boek in zoo gunstige omstandigheden, en het kleine schetsje van De Mont, in zoo ongunstige onder ons oog gekomen, zulk een verschillig uitwerksel hadden gehad? Waarom? Omdat in het eene de toestanden en de typen met kleur en waarheid naar het leven geteekend zijn, en deze eigenschappen aan het andere ontbreken. De lezing der overige stukjes beviel ons evengoed: zij zijn het uitwerksel van eene rijke verbeelding en er ligt veel gevoel en menschenkennis in. Maar... is het genre niet wat gevaarlijk voor den schrijver zelven? In zijn voorwoord zegt hij ons, dat hij deze vertellingjes uit zijne vroegste jaren ter liefde zijner ouders - aan wie hij ze opdraagt - in het licht geeft. Zal de critiek - vraagt hij - dat leelijke en gevaarvolle ding, geen katje, eilaas! dat men zonder handschoenen dient aan te pakken! niet grijnslachen, waar Gij welwillend geknikt, niet laken en veroordeelen, waar Gij beminnend, wellicht vergoelijkend, geprezen hebt? Dat de rechtvaardige, ernstige critiek er reden toe zal hebben, gelooven wij niet; maar de andere, degene, die le défaut de la cuirasse zoekt, zal den schrijver wellicht beschuldigen, dat hij te | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
zeer zijn eigen ik op het voorplan stelt, en al te naïeve openbaringen doet. Subjectief als hij zijne teekeningen heeft opgevat, kon hij echter niet anders. Wanneer bij de eerste warme zonnestralen in Maart een pas ontloken, kleurige vlinder zich reeds buiten waagt in den nog naakten tuin, zien wij hem belangstellend, doch met eene zekere onrust na. Er is nog geen groen, waaronder hij zich voor het vangnet verschuilen kan, er staan nog geene bloemen open; de lucht is wel warm, maar het seizoen is buiig; de gure wind komt zoo spoedig op! zijne vlerken zijn zoo frisch, zoo schendbaar, wat zal er van hem geworden, indien eene hagelvlaag neerstort?... En zoo denkend, zien wij den roekelooze fladderend en levenslustig over de burenhaag verdwijnen en misschien zijn noodlot te gemoet gaan.... Vele der herinneringen, welke de Schrijver hier in de wereld zendt, zijn van zoo intiemen aard, zij wortelen zoo diep in het familieleven, zij zijn als het ware de bloesems van het edelste, het reinste, wat in het hart ligt; maar zij zijn tevens zoo teer, zoo kwetsbaar, dat wij niet nalaten kunnen, daarbij aan de voorjaarsvlinders te denken... Het fijne gevoel, aan hetwelk zij hun ontstaan te danken hebben, vindt niet altijd even fijngevoelige lezers om het te waardeeren, en daarenboven, het groote publiek heeft soms zulke ruwe vingeren, waarmede het dergelijke lentevlinders van den geest zonder mededoogen of omzichtigheid, ontheiligend aanvat!.... Lezer, telt gij schilders onder uwe vrienden? Dan zal het u nog gebeurd zijn, dat een dezer aan een groot doek - waarvan hij veel hoopt - arbeidend, of genoeglijk met het dagblad in de hand gezeten, waarin een ander tentoongesteld tafereel van hem een meesterstuk genoemd wordt, u met welbehagen de eerste ontwerpen en de afzonderlijke schetsjes laat zien, die zijne schilderij voorafgingen en die hem tot het samenstellen van het geheel dienden. De verzameling is hoogst belangwekkend: ettelijke figuren zijn afgewerkt; andere hebben wijzigingen ondergaan; | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
de geest en de hand zochten, aleer zij het gewenschte vonden; maar gij herkent de personen, de nevenzaken; gij ziet om zoo te spreken de groepeering ontstaan, gij beleeft de geschiedenis, de wording van het kunststuk. Dergelijke schetsen - stof tot eene omvangrijke schilderij - levert ons Pol De Mont, met dit verschil dat hij ze tot geen ander doel dan dit heeft verbruikt of verbruiken zal. Indien hij zijne indrukken hadde gerangschikt, verwerkt, gewijzigd, gezift, verbloemd om er een objectief boek van te maken, zou hij er wellicht meer lezers door aangelokt, en meer roem mede ingeoogst hebben. Wij wijten het hem dank, dat hij het niet deed en, ons aldus tot zijne vertrouwden makend, ons eenige uiterst belangrijke bladzijden van kunstenaars-zieleleer en ontwikkeling ten beste gaf. Gaarne hadden wij echter in deze, door hunnen aard bij uitstek eenvoudige onderwerpen, wat min vreemde talen, citaten en geleerde zinspelingen aangetroffen. Zij doen, wel is waar, eene niet gewone belezenheid bij den Schrijver onderstellen, maar zij zijn er niet op hunne plaats. Hij verliest al te zeer uit het oog, dat het publiek niet altijd te huis is in zooveel kunstkennis, taalwetenschap en wat niet al! en geenszins vergt, dat hij het bewijs levere dat alles te weten. Op eene enkele bladzijde, 141, treffen wij tien namen van beroemde mannen aan, gansch onnoodige Hoogduitsche, Fransche, Latijnsche uitdrukkingen, benevens eene zinspeling op eene personaadje uit Le Monde où l'on s'ennuie, die niets ter zake doen en door velen niet zullen begrepen worden. Zoo handelend, sluit men eene gansche categorie minder geletterde lezers buiten, en zou men ten onrechte laten onderstellen, dat onze Nederlandsche taal te arm is om er alles in uit te drukken. Wij bevelen ten slotte het boekje warm aan en wenschen hem het gunstig onthaal toe, dat het inderdaad verdient en hoogst waarschijnlijk ontmoeten zal. C.N. | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
Bloeiende Reuzen, door Is. Teirlinck. - Roeselare, De Seyn-Verhougstraete. 132 bl. kl. 8o.In dit werkje heeft de Schrijver zich voor taak gesteld de voornaamste boomsoorten van ons land onder het oog des lezers te brengen, met hunne eigenaardigheden, de legenden en het volksgeloof, die er zich aan verbinden. Het is bovenal de schilderachtige kant, het poëtische, dat er in ligt, wat hem treft; en dat hij rijke kleuren op zijn palet heeft en ze met kundige hand weet aan te brengen, getuigen onder meer de beschrijvingen van De Vlier, blz. 87, De Hagedoorn, 89, Noten, 119, enz. Hij kent zijn onderwerp, hij heeft het lief, hij is er door en door mede vertrouwd, en hij verstaat de kunst om er den lezer ook belang te doen in stellen. Geene opgeschroefdheid, geene pedanterie echter zult gij hier vinden, maar wetenschappelijke bekendheid met alles wat aan het plantenleven raakt, onder bescheiden gemoedelijkheid verborgen. De titel schijnt ons niet gelukkig gekozen, hij is wat gezocht en zelfs onjuist. Het woord reus duidt iets aan, dat in vergelijking met individuën van zijn soort eene buitengewone ontwikkeling heeft bereikt, het doet het denkbeeld aan kracht ontstaan, en hier wordt de eik - die inderdaad een reus van het woud is - op gelijken voet gesteld met den elzestruik onzer akkerstukken, die enkel als zeldzaamheid - in ons klimaat ten minste - tot een boompje opgroeit. Het denkbeeld van reuzengrootheid sluit tevens, in pieturalen zin, gewoonlijk dat van bloei uit. De hoogste boomen: de eik, de beuk, de olm dragen nauw van beneên zichtbare bloemetjes, en de geur der linde zelve doet ons twijfelend opkijken, of waarlijk reeds de bloeitijd aangebroken is, omdat het oog zulks nog niet had opgemerkt. Het is jammer, dat I. Teirlinck het noodig heeft geoordeeld dit lieve boekje door eene menigte armzalige vertalingen of eigen knutselwerk op zoogezegd rijm te ontsieren. De Schrijver dezer bloeiende Reuzen, die zijn poëtisch gevoel | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
goed in proza weet uit te drukken, is volstrekt geen dichter, (voor zooveel hier versbouw, maat, woordvoeging en rijm wordt bedoeld). Aan een oud lied kan de gebrekkige vorm iets naïefs en archaïsch bijzetten; moderne gebrekkelijkheid uit slordigheid of onkunde is onuitstaanbaar in de literatuur. Het is hiermede gesteld als met antiquiteiten: eene schram of vale kleur kan er de waarde in het oog eens kenners van verhoogen; maar het zicht of het gebruik van een gebarsten of gebroken nieuw voorwerp hindert, den verfijnden mensch. Het is beklagenswaardig de heerlijke dichtstukjes van Duitschlands gevierde poëten hier, over 't algemeen, zoo ellendig vermomd aan te treffen! Wie ze in 't origineel kent, lijdt er door, wie ze niet kent, zal voor eeuwig den lust ontnomen zijn om ze in den tekst te lezen. De Schrijver verzoekt ons in eene nota, bl. 6: Men gelieve geene acht te slaan op rijm noch maat. Dit geldt voor een oud lied en kan er nog door, hoewel het ware wenschelijk geweest, dat hij het enkel letterlijk in proza vertaald hadde. Maar zijn knutsel-systeem past hij ook op nieuwe gedichten toe. Is de bekentenis, dat hij zich boven alle regels der dichtkunst stelt, voldoende om de critiek te ontwapenen? Wij gelooven het niet. Stopverzen, regels zonder maat, misplaatste klemtoon, verkeerde uitdrukkingen, uitheemsche wendingen zijn hier vaak inslag en schering. Wij halen afkeurend aan:
Zoo prachtig en schoon,
Verheft gij u in het blauwe;
En hoe hij schudde en snauwe
De sterkste storremwind
Och, deert u minder dan een kind.
| |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
Dit meesterstuk schijnt van eigen fabricaat. (Bl. 28). Beukenoot... enz.
Voor snoeperige jeugd
Blijft gij de schoonste en reinste vreugd (!)
Wien zou het in 't hoofd komen hierboven in proza het woord trouw en fijn, blij of snauwen te gebruiken? De Beukeboom sprak:
‘Ben ik zoo fijn!
Uit mij maakt men de hagen rein
Wel om het koren en om den wijn.’
Uit eene nota leeren wij, dat hier wijngaarden bedoeld worden. Hij noemt dat een lied vervlaamschen! Wij noemen zoo iets onzin. Mij draagt zoo menig jonkvrouwlijn
Met vreugd en gloed (?) op het dansfeest.
Er is sprake van een kransje, het is zelfs rein en rijmt op jonkvrouwlijn. Op bl. 32 hebt ge vast recht. Op bl. 46 rijmt bestemd op klimt. Op bl. 58 vindt men vogelen, welke de mollige stof der populieren verzamelen om er hunne nesten mede op te zachten. Wel is waar, wie de takken van eenen boom rijzers noemt, mag zich veel veroorloven, het moet ons derhalve niet bevreemden, dat hij den stouten stap waagt zich (op bl. 110) als de Duitschers zat te eten, wat voor een fatsoenlijken Vlaming grof ware, en het woord alverklarend (104) aanwendt, hoe onverklaarbaar het ook voorkome. Doch genoeg, het spijt ons, zoovele belangrijke legenden, als ons hier verhaald worden, door knoeiwerk verminkt te zien. Wij herhalen het: waarom niet liever eenvoudig in proza vertaald? Nochtans waarschuwen wij: aanhalingen uit de oudnoordsche mythologie (50-51-52) zouden heel wat studie vergen om onthouden te worden. | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
Een woord van lof tot slot, even openhartig en welgemeend als de hierbovenstaande blaam. De Schrijver neemt de gelegenheid te baat om op ettelijke kinderspelen en bezigheden te wijzen. Hoe mooi geschilderd zijn de tafereeltjes: De Stieltjes van een Buitenjongen! Wat diepe weemoed, wat zielverheffende goedheid spreken er niet uit het laatste: De kleine Kastanjeverkoopster! Hij die zulke tonen vinden kan, mag gerust het verzenlijmen laten, niemand zal hem beschuldigen, dat het hem aan poëtisch gevoel ontbreekt. C.N. | |||||||||||||||||
Persephone en andere Gedichten, door Albert Verwey. - 's Gravenhage, A. Rössing, 1885. - 80 bl.Sollen wir ewig als Raupen herumkriechen, weil einige Nordische künstler ihre Rechnung dabei finden? Habent sua fata libelli! Het eerstelingswerk van den Heer Verwey, op de meest uiteenloopende wijze door de Noordnederlandsche recensenten besproken: door geloofsgenooten en vrienden, medewerkers aan de Nieuwe Gids, als meesterwerk begroet, doch door de groote meerderheid der heele, halve en nog min dan halve beoordeelaars uit letterkundige en would-be letterkundige tijdschriften, voor brod- en makwerk zonder eenige verdienste uitgescholden, schijnt nochtans geenszins, noch door de keuze der behandelde stof, die volstrekt niets gewaagds oplevert, noch door de behandeling, die niet zoo bijster nieuw kan heeten, al het gerucht, dat zijne geboorte veroorzaakt heeft, te rechtvaerdigen. Verwey's bundel verdiende, naar ons bescheiden doch rechtzinnig oordeel, ‘Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité.’
Met de nagenoeg geheele schaar der jongere Nederlandsche schrijvers, en op geenszins luideren toon dan zij, eischt de auteur van Persephone voor onze literatuur het volste recht, zich zoo innerlijk als uiterlijk volgens andere wetten, dan zij tot nu deed, te ontwikkelen; evenals Emants, Waalner, Fiore della Neve, wijlen Jaques Perk, in het Noorden, Hélène Swarth, | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
de la Montagne, en anderen, in het Zuiden, is hij er van overtuigd, dat voor de Nederlandsche proza en poëzie de tijd is aangebroken, om - mits verwaarloozing van alle traditie, het schoone voortaan ‘met louter artistieke middelen’ te verwezentlijken. Waarom nu eenerzijds de loftrompet zoo schetterend heeft weerklonken, als ware der Nederlandsche kunst een Messias geboren, terwijl, van den anderen kant, al de.... achter pseudoniemen verscholen helden (?) der Hollandsche critiek zulke luide kreten van verontwaerdiging hebben geslaakt, als hadde de schendende hand van eenen modernen Herostratus het gebouw der nationale grootheid in puin gelegd, zulks is vooral dàarom een raadsel, daar van zulk een bij onze bezadigde Noorderburen zeldzaam verschijnsel, noch bij de uitgave van Vosmaers Vogels en Nanno, noch bij die van Emants' Godenschemering, Perks Gedichten en Swarth's Blauwe Bloemen, - alle voor 't minst even ‘nieuwerwetsch’ als Persephone, geen spoor werd waargenomen! Dat weinigen, eilaas! zeer weinigen in onze landen ‘lezen’, of beter ‘kunnen lezen’, is ons uit Multatuli bekend. - Ik vrees dan ook met recht, dat men Persephone met of zonder boos opzet zeer slecht heeft ‘gelezen’. Enkelen hebben ‘mit echt holländisch-pedantischer Genauigkeit’ en waren ‘Krämergeist’Ga naar voetnoot(1), hun vernuft gescherpt in het uitrekenen van het getal keeren, dat Verwey het woord ‘droomen’ heeft gebruikt; zulken zijn natuurlijk tot het zeer schrander besluit gekomen, dat de poëzie van eenen dichter, die op elke bladzijde droomt, al even duister moet wezen als dat droomen zelf. 't Is waar, met het oog op meer dan een stuk uit Verweys werkje hadde men deze Heeren kunnen herinneren aan Göthes uitspraak: ‘Wer einem Autor Dunkelheit vorwerfen will, sollte erst sein eigenes Innere beschauen, ob es denn da auch recht hell ist.’ Doch, wat vermag zelfs de gezondste redenering tegen ingewor- | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
teld vooroordeel en hardnekkig parti-pris? Anderen... - Doch, laten wij al zulke schoolvossen, betweters en waanwijzen onverlet; en troosten wij den dichter en ons zelven met Göthes woord: ‘Sie sind am Ende was Sie sind!’ En dit ‘was’ beduidt: ‘al bijster... weinig.’ Leeren wij in de 80 bladzijden van Verwey's bundel eene dichtersnatuur kennen en waerdeeren, en - zoo ja, welke zijn de in 't oog loopende hoedanigheden en gebreken van dezelve? Ziedaar de eenige vraag, waarop - m.a.w. - Heeren van de pers een antwoord dienden te geven. Dat zij, die Verwey's begaafdheid mochten betwijfelen, zich de moeite getroosten de vier Persephone-fragmenten, alsmede de stukken Rouw om het Jaar, In Memoriam Patris en Doode Uren te lezen, en zij zullen met ons volmondig erkennen, dat slechts weinigen, in Noord en Zuid, zich mogen verheugen in het bezit van een talent, dat, blijkbaar nog voor veel volmaking en ontwikkeling vatbaar, stoutweg de heerlijkste toekomst mag te gemoet leven. Verwey geeft - en wèl terecht - den bras van alle niet letterkundige tendenz: hem is het er maar alléen om te doen eene of andere stemming des gemoeds, eenen of anderen toestand des geestes, in een beeld te belichamen, ten einde, langs dien weg, in hert en verstand des lezers dezelfde stemming te verwekken. Dat bij zulk een streven de verbeelding, - wellicht zeg ik beter: de phantazie - vooral op den voorgrond treedt, ligt vóor de hand. En, dat deze wonderdoende fee met onzen jongen zanger op den besten voet staat, blijkt uit menige bladzijde van zijn boekje. Vindt niet, wie wil, het volgende beeld, dat zonder het bij zijnen naam te noemen ons zoo voortreffelijk het woud vóor oogen toovert: ‘(Enna's) hooge woning,
de schaduwlieflijke, van levend hout,
met groene zalen koel en wijd gewelfd.’
| |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
Weet niet, wie wil, de bloemen van het Ennagebergte, te verpersoonlijken in de volgende recht heerlijke voorstelling, eenen Tennyson niet onwaerdig: ‘Op een verloren plekjen in 't gebergt,
met vreemdverlichte grotten, zaten zij
des nachts bij stille lucht en sponnen zich
met snelle hand hun wondere gewaden;
waarbij zij liedren zongen, die, misschien,
den wandlaar deden luistren in de vert,
en stilstaan aan den oever van een stroom,
het hoofd gewend en droomend, wijl de maan
zijne en der boomen schaûw op 't water wierp.....’
Was het geene gelukkige gedachte, kenteekent zij niet den waren dichter, de ‘maanden’, bloemen dragend, de lijkbaar van het doode jaar te doen vergezellen? ‘Blijde Maanden van 't doode jaar,
vollegt zachter achter de baar,
dan toen gij volgdet na elkaar,
armvollen dragend van blijde bloemen.....’
Geen der talrijke middelmatige en huisbakken poëten, waarop zekere Nederlandsche critiek... roem draagt, is in staat een fraaier beeld te scheppen dan: ‘Angstig dringen de jeugdige uren
zich op een hoop te zaam;
achter elkander staan ze en gluren
en zeggen elkander zacht zijn naam.
Zij kijken, als kinderen, op de teenen,
Hun vochtige oogen wenken en weenen.....
Uren, gij zijt schoon geweest!
Weest dan langer niet bevreesd,
Komt nader!
Gij hadt Hem allen lief, niet waar,
mijn Vader?’
Ziedaar althans een goed deel van Verweys hoedanigheden! Zal het iemand verwonderen, indien wij zeggen, dat zijn gebreken voor 't minst even talrijk zijn als deze hoedanigheden zelven? | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
Fouten tegen de taal, zonden tegen het metrum, enkele stopwoorden, ja, om ook het allerleelijkste niet te vergeten, hier en daar eene dier ellendige rijmelarijen, welke men alleen van eenen Cornelis Paradijs of andere Oud-makelaars in granen zou verwachten, ziedaar wat dezen bundel eerstelingen op menige bladzijden ontsiert. Niemand, - ook niet de dichter zelf - zal voorzeker van mij eischen, dat ik een volledig register zijner hoofd- en dagelijksche zoude opmaken? Enkel van de meest in 't oogspringende gebreken wil ik éen woordje reppen. In het fraaie fragment: het Ennadal, komt de regel voor: ‘(Zij) zat een pooze in willend mijmren neer.’
In der Sterren Mysterie stuit ik op regels als: ‘Terwijl de sterren twinkelden,
Schreef hij in magisch teekenschrift
‘De tonen, die zij tinkelden,
terwijl juist twee bladzijden verder te lezen staat: ‘De duizende sterren, zij tinkelen
Hun vesper mij na, waar ik rijs,
Tot die tonen mijn voeten besprinkelen
Op de trappen van 't zonnepaleis.’
De dichter zelf zal wel de eerste zijn om het onverdedigbare van willend mijmren, twinkelen en tinkelen, toe te geven. Vergis ik mij niet, zoo speelde een al te goed geheugen den Heer Verwey hier booze parten: denkt elk geletterde, bij het lezen van zooeven aangehaalde regelen, niet onweerstaanbaar aen Poe's melodieuze vaerzen uit ‘the Bells’: ‘How they tinkle, tinkle, tinkle,
In the icy air of night!
While the stars, that oversprinkle
All the heavens, seem to twinkle
With a crystalline delight.....’
De uitdrukking ‘bloemen van zang’ (bl. 45) schijnt mij al even onneder landsch als ‘bloemen van ondeugd (fleurs de vice), bloemen van bijgeloof (fleurs de superstition)’ het zouden | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
wezen. Ook ‘het schijnsel van zangen en klagen’ wil er bij mij volstrekt niet in! Is het ook wel denkbaar, dat men, zooals de dichter in Anangke beweert, de opgeschepte waterdroppels, ‘alle na elkaar,’ zie vallen? Op meer dan éene plaats wist de schrijver, hierin aan de voorschriften van ons aller meester, wijlen J.M. Dautzenberg ontrouw, aan elke lettergreep hare oorspronkelijke prosodische waerde niet te behouden. Zulks is onder andere het geval op:
Volkomen slecht is, op bl. 16, in een geheel iambisch gedicht, de regel: ‘Do͝ch i͞n ͝zijn v͞oll͝e len͞gt͝e h͞i͞ef z͝ich Ha͞dès -
Zwa͞ar o͝p de͝n m͞a͞nte͝l-o͝mfl͞adde͝rde͝n sc͞h͞o͞ud͝er.
Vi͞ele͝n a͝ls m͞an͝en br͞e͞ed de͝ zw͞a͞rte͝ lo͞kke͝n,’
terwijl daarenboven de woordkoppeling mantel-omfladderd met den aard der Nederlandsche taal in strijd is. Onschoon, en om de vele monosyllaben volkomen stroef is, op bl. 24, het kreupele: ‘di͞e zi͝ch s͞t͞il e͝n za͞cht
‘Ui͝t de a͞erd͝e he͞if e͝n n͞ie͞t ve͝r v͞a͞n m͝ij sto͞n͞d.
Eene periode als de volgende: ‘(Hij), die 't gedicht
Verloor, toen 't half pas uit was, en niets deed
Dan zoeken, dag aan dag, maar vond het niet,’
zal wel elk deskundige hoogst gebrekkig vinden. Erger dan dit alles komt mij het waarlijk overtollig gebruik voor van zekere dichterlijke vrijheid, welke, mits keuze en oor- | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
deel, ter geschikter plaatse aangewend meer dan eens, ook in het onderhavige boekje, tot voortreffelijke uitslagen geleid heeft. Ik heb op het oog het vervangen, in het begin van een vaers, van de ‘umkürzte Länge’ door ‘vorgekürzte Doppellänge’ en ‘umlängte Kürze.’ Op enkele plaatsen aanzien wij deze afwijking van het geijkte metrum als eene ware verdienste; zoo, b.v., in de vaerzen:
Dit is echter niet het geval op de volgende plaatsen, waar van de bedoelde vrijheid geenszins kan getuigd worden, dat zij als schilderend middel werd aangewend:
verder nog op bl. 57, 58, 60, 61, 63, 66, 67, 71, enz. Dikwijls maakt het ontijdig samenhorten van harde medeklinkers Verwey 's vaerzen bijna al even stroef en onwelluidend als die van da Costa: ‘Mist stern’, ‘dan zei ik 't zacht en lachte stil’..... Een fraai voorbeeld van ulevellenpoëzie biedt ons, bl. 47, het anders zeer schoone stuk: Doode Uren: ‘Opdat ik in de oogen
Van allen, die weenen,
Zacht legge het licht,
Dat mijn ziel heeft omschenen,
Dat zal hunne tranen drogen.’
| |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
Al zeer ongelukkig gekozen is mede in hetzelfde gedicht: ‘Ieder zal tot mij vliên
Wiens 's werelds wee doorsneed.’
Rechtvaerdigheid dwingt mij er tevens op te wijzen, dat het einde van deze ode verre bij den fraaien aanvang achterstaat. Het ‘desinet in piseem’ der Ouden is ook hier toepasselijk! Of het niet wenschelijk zou wezen, de totaal gebrekkige quartetten van het sonet: Alleen, opnieuw te ‘maken’, geven wij den dichter in bedenking. ‘Gute Verse’, zei de groote meester Bodenstedt, ‘wollen gemacht sein!’ Edoch, genoeg over al dergelijke vlekken en vlekjes, die de schrijver bij eene latere uitgave zonder veel moeite zal wegwisschen. Wat de dichter vermag, toone ten slotte eene laatste aanhaling uit ‘de Roof van Persephone’, eene voorstelling van ware classieke schoonheid, eene groep, met woorden gebeeldhouwd: ‘...Eenzaam starend stond Demeters kind;
Want, in het midden van den nevel zag
Ze een zwart gespan, en de ijzerzwarte rossen
Voorttrapp'lende in den mist, en, somber groot,
Zag zij den menner op den wagen staan.
En, als een vloedgolf, drong zich in haar ziel
De 'errinering aan al haar somb're droomen,
En bleek, voorovernijgende in den nacht,
Lispte zij: ‘Aïdoneus!’ Langs haar schoot
De wagen, wendend, wijl met forschen dreun
De donkre God neersprong en naast haar stond...’
Pol de Mont.
| |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
Ginevra, gedicht van Alfred Tennyson, metrische vertaling van J.F.H. Le Comte. Met staalplaten naar G. Doré. - Rotterdam, Nijgh en van Dilmar, uitgevers, 1886.Van het schitterende en waarlijk talrijke koor Engelsche poëten, die in hun vaderland zoo terecht bemind en geprezen worden, is de waercldberoemde poet-laureate, Lord Alfred Tennyson, ongetwijfeld degene, die in Noord-Nederland - in Zuid-Nederland zijn slechts zeer weinigen met zijne gewrochten eenigzins bekend - sedert jaren de grootste populariteit heeft verworven. Verscheidene zijner scheppingen zagen, reeds vóor tientallen van jaren, in Nederlandsche vertalingen het licht. Tiele, en na hem onze landgenoot E. Hiel, bezorgden ons de door kunstigen eenvoud en rein gevoel uitmuntende Dora; S.J. van den Bergh besteedde zijne krachten aan eene vertolking van de meesterlijke novelle, Enoch Harden, terwijl nog vroeger de Molenaarsdochter en Grootmoeders Vertelling aan de beurt waren geweest. Vergis ik mij niet, dan is eene der redenen, waarom de letterkundige smaak onzer nationale vertalers juist aan deze, trouwens hoogst merkwaerdige stukken, boven alle andere dichtwerken van Tennyson de voorkeur schonk, te vinden in het burgerlijke, of - hebt gij het liever? - democratische karakter der stoffen. - Vreesde men wellicht, dat het dämonische en hertstochtelijke van Maud, het fijngevoelige lyrism van In Memoriam, de keurig beschaafde, aristocratische vaerzen en met classieke soberheid aangebrachte beelden uit the Idylls of the King, op den Nederlandschen lezer - sedert jaren en jaren, dank vooral aan de eenzijdigste critiek van geheel Europa, totalle hooger kunstgenot onbekwaam geworden - geene genoegzame betoovering zouden hebben geoefend? Is met deze woorden niet tevens de oorzaak opgegeven, waarom, tot heden toe, de onwaerdeerbare meesterstukken van eenen Keats en eenen Shelley, de merkwaerdige pennevruchten van eenen | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
Rosetti en eenen Swinburne, nog niemand in Zuid- en zelfs in Noord-Nederland, wij zeggen niet eener vertaling, maar eener grondige studie waerdig schenen? Wat hiervan weze, niet geringe dankbaarheid zijn wij den Heer Le Comte verschuldigd, die ons heden op eene eerste Nederlandsche bewerking van eene der Konings-Idyllen vergast. Wie, die eenigszins ‘op vertrouwelijken voet’ met de moderne Engelsche letteren omgaat, wie herinnert zich niet het altijd nieuw genot, dat eene zelfs vier, ja vijfmaal herhaalde lezing van Tennysons door en door heerlijken cyclus voor hem heeft opgeleverd? De goede en schoone Enid en haar dappere Geraint, de arglistige, valsch-coketterende, doch bekoorlijk schoone Vivien; de zwaar bezondigde en diep vernederde Guinevere, doch vooral, Elaine, ‘de leliënmaagd van Astolot,’ geene enkele dezer classiek-schoone gestalten zal nog ooit uit ons geheugen verdwijnen! Met Elaine behoort Guinevere (Ginevra) ontegenzeggelijk tot het allerfraaiste, dat de geheele cyclus bevat. Met onnavolgbaar talent wordt het gemoedsleven van de plichtvergeten koningin en van haren edelmoedigen, teerhertigen gemaal, Artur, door den Engelschen dichter ontleed. De bij uitstek kalme, rustige toon, waarin deze meer dan zeven honderd jambische vaerzen geschreven zijn, gepaard aan het aangrijpende, nergens door romantische opgeschroefd- of ziekelijkheid verzwakt gevoel, zet dit werk eene buitengewone oorspronkelijkheid bij. Onwederstaanbaar is ook de indruk, dien het eenvoudige onderhoud der koningin met hare jeugdige, onwetende verpleegster (vaerzen 196-400) op den lezer teweegbrengt. Was het geene waarlijk meesterlijke greep het naïeve, spraakzame meisje, aan Ginevra, welke haar nog steeds onbekend is, het vonnis te doen mededeelen, door het verbolgen volk over hare echtbreuk uitgesproken? De Heer Le Comte kweet zich met bijval van zijne geenszins gemakkelijke taak. Stijl en toon van het oorspronkelijke wist hij met goed gevolg in zijnen arbeid weer te geven. Jammer | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
genoeg, dat zijne jamben niet overal even streng gebouwd zijn; hier en daar klinken zij niet enkel stroef, nog worden zij daarenboven meer dan eens, en wel in het schakeeren der verschillige voelsoorten, ontsierd door enkele vrijheden, die de grenzen van het geoorloofde overschrijden. Mogen wij ons op de aanstaande verschijning eener Nederlandsche Elaine voorbereiden?
Pol de Mont. |