Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Uit: ‘Van den boom der kennis’.
| |
[pagina 38]
| |
wijdt gij u zelv' tot god. Uw' schouders hult gij
in 't goudgezoomde purper van een' rang,
dien gij u zelv' verleent, en siert uw hoofd met
driedubbel diadeem van Rede, Wil,
en Vrijheid, beider vrucht. Naar hooger oorden
wendt gij het aangezicht, en laat aan 't dier
de stof, waarnaar het bukken moet. Ter zonne
reikt gij, verlangend, handen, die het dier,
zich steunende, bemorst. Het aerdsche leven -
u is 't geen doel: een middel is 't alleen;
een weg naar weidscher spheer; een' deur, geopend
op de eeuwigheid; een eerste sport der ladder,
die - duizend sporten hoog, - tot god u brengt...
Zoo zwetst gij luid, en wetten schrijft ge u vóor,
en straffen denkt gij uit, en wetenschappen
ontdekt, ontwikkelt, loochent en hernieuwt gij!
Altaren sticht gij na altaar: op alle,
vermomd, naar eisch van plaats en tijd gesierd, -
aanbidt ge uw eigen ik... Toch blijft het woord
des Spotters eeuwig waar: ‘Dát zijt gij, Fauste!
dát, wat gij zijt! Zet pruiken op uw hoofd,
gekruld in duizend lokken; schoei uw' voeten
met ellenhooge laerzen, - immer blijft gij
dát, wat gij zijt...’ - en weegt geen once meer
komt zelfs geen haartje dichter tot dien sport
der ladder van het Zijn, waarop geen dier
den voet nog waagde; dien, waarop de Rede
alléen haar' wetten schrijft, de Stof, gedwee,
zich buigt, als een slavin, vóor haar' bevelen,
*** ‘Een beeld der godheid!’ Gij?-
Ja, zoo die godheid
den balg des zwijns, de arglistigheid der slangen,
de geilheid van den stier bezit...
Gij, boven
de stof verheven, ord'nen naar uw'wil
gedachte en daad!
| |
[pagina 39]
| |
Voorwaar, uit d'eigen klei,
waaruit hij 't dierrijk in zijn' handpalm kneedde,
trok u de groote Geest, en hechtte u, even
als al, wat is, onscheidbaar aan den grond.
U heerscht de Stof. - Klim op den berg, en stoot
zijn' kruin weg met den voet: zal u de zon
aantrekken, als 't magneet het staal? - Rampzaal'ge!
u slingert zwaartekracht den afgrond in,
en - als de plompe steen, komt gij terecht
op rots of ijskorst, die u 't hoofd verbrijz'len.
Kunt gij u spenen, gij, van spijze en drank?
- Stil valt uw pols; uwe aders dorren ledig;
flus prangt de dood u in haar' magere armen...
U heerscht de Stof, en - waar uw' Rede een trotsch
‘ik wil’ laat hooren, spreekt de Stof het veto,
waar gene ‘veto’, zegt de laatste: ‘ik wil.’
*** Vorstin der aerde, o Stof! Gij, Vleesch, gebieder
van alle onz' daden, - wie, 't zij god of mensch,
bleef van uw' banden vrij en diende u niet?
Zijt gij 't, o Zeus! gij, die, in stiergedaante,
van wilden paarlust hijgend, schuimend van
verkropte geilheid, blanke Europe schaaktet?
Zijt gij het, Zeus, die - hagelblanke zwaan -
de schoone Leda in heur bad verrastet,
heur' malsche naaktheid dektet met uw' schachten,
die huiverden van weelde, en van haar' lippen
- geen nektar is zoo zoet - den adem slurptet,
den heeten adem, waar de vrouwenziel
al haren gloed in uitgoot?
- Doch, 't is waar!
U teelde 't Oosten, en de wulpsche moeder,
die u het aanzijn schonk, vermaakte u vast
in barenswee hare ingeroeste kwalen...
Naar 't Noorden op! Waar frissche sneeuwlucht waait
en 't bloed verkoelt, verliest het Vleesch zijn recht..:
waar eeuwig Winter woedt, ontspruit geen lotus,
geen Pyton sluipt, waar nimmer zonne schijnt!
| |
[pagina 40]
| |
o Spotternij! Is in des Hekla's binnenst
de vuurgloed uitgedoofd, omdat de krater
zich tooit met ijs en rijp? Is teelkracht dood
in barren akkergrond, omdat slechts distel
en doorn er groeien?...
Hoort! Rond Oegirs disch
zit steeds de goddelike schaar der Azen,
en door de weidsche halle sist en schuifelt
de spotlach Loki's voort:
‘Zwijg, Idun, gij,
die steeds in manlust berrent. Gesion, houd
uw' mond, of ik verraad de goudgeschenken,
die u, vol liefde, in Balders armen voerden.
Zwijg, Freia! wie van al deze Azen nam u
geen enkel uur tot liefje? En gij, o Nord,
slik in uw' tong... wien de eigen schoot der zuster
een zoontje baarde, gansch den vader waerd!’
*** Zoo zijn dan goden!
- Menschheid, op uw' beurt,
daag vóor den stoel des rechters en geef antwoord.
Bleeft gij des Vleezes vrij, gij, ongeboornen,
gij, eerste paar uit Edens Lustwarande? -
Daar laagt gij beiden op het mos gestrekt,
in schaduw van den Boom van Goed en Kwaad,
en, vol bewond'ring, in malkanders oogen,
zocht gij malkanders beeld - en spraakt geen woord,
en prangdet, voelbaar nauw, malkanders handen...
Toen mindet gij! - Plots, door uw beider lijf
vaart éene huiv'ring; vreemde glanzen schieten
van oog in oog; uw' wangen gloeien; droog
zijn mond en lippen; aan 't gehemelt kleeft,
een' kool gelijk, uw' tong, en - eer gij 't weet -
rust op uw hijgend hert een hijgend hert,
zijn de armen rond elkanders hals gevlochten,
en... - Is 't de wind, die door het loover suist?
‘Als goden zult gij wezen... Goed en Kwaad
weze u bekend, als God, die alles weet!’
zóo wiegelt melodie door al de kruinen.
| |
[pagina 41]
| |
- Doch, toen gij, Goed en Kwaad bevroedend, sidd'rend
ontwaaktet uit dien droom van éenen stond,
toen vloodt gij, schaamrood, uit malkanders armen,
en schriktet, d'eersten keer, voor wat gij straks
't sieraad hadt mogen noemen van uwe onschuld,
uw' goddelike naaktheid!
Dan, het kind, -
die vrucht der zonde, in smert en nood geboren -
eens rustte 't, op zijn' beurt, in d'arm der vrouw,
in 't lommer van den Boom van Goed en Kwaad,
en viel, als gij!
Verduizendvoudigd dekte
weldra uw zaad nu de aerde, en overal
uit vleesch geboren en van vleesch gevormd,
was het des Vleezes slaaf, en - in alle eeuwen
blijft, voor wat vleesch is, zonde, de een'ge deur
die, uit den Niet, geopend zij op 't Leven.
Heet vrij dat liefde, heet het zielverwantschap,
- wie uit den schoot der vrouw geboren werd,
hém zweept met stalen prikkel paardrift voort,
't begeerde wijfje in de armen, - als de temmer,
die, door des ossen neus den kluister smeedt,
en 't monster, dat van wellust schuimt en trampelt,
ter vaerze voert.....
o Sterren, Argusoogen
des nachts, op welke plek des aerdbols hoort gij
geen doffe stem, die 't oude woord herhaalt:
‘Gij zult als God zijn...?’
Zon, gij blik der waereld,
in welke streek vindt gij het paar niet weer,
dat koosde in 't Paradijs?...
- Schijnheil'ge Menschheid,
hul uw' melaatschheid vrij in dubb'len mantel
van godsvrucht en van deugd; berg voor malkaar
die etterende wonde, rood van bloed,
waaraan toch allen lijden;... den Spartaan
gelijk, die op zijn hert den vos verheelde,
draagt gij, in 't eigen kleed, het monster meê,
dat u het hert verscheurt. Speen vrij zijn' balg
van alle voedsel; dieper in uw' boezem
| |
[pagina 42]
| |
wroet het met gier'gen tand, en mengt zijn gif
in 't bloed der vaten, in het merg der beend'ren.....
*** Zoo stond eens Herakles, op Eta's top,
gehuld in Nessus' mantel, dien zijn' gade
met hoopvol hert hem zond... Reeds, op het outer,
den Donderaar ter eere, brandde 't hout
en wolkte wierookdamp, in geurig walmen,
blij kronkelend ten hemel... Daar wordt, langzaam,
ontdooiend bij den gloed van 't offervuur,
het giftig bloed des Kentaurs, op de leden
des Titans vloeibaar, spreidt zich, zacht verkwikkend,
weldoende koest'ring, over 't lichaam uit,
en dringt tot in het hert! Nu grijpt op eens
eene ijselike pijn den offeraar:
tot barstens toe gezwollen liggen de aad'ren
op been en arm, en - wat daarbinnen ziedt,
geen bloed is 't meer, maar louter, louter vlammen,
wat in zijn' boezem klopt, is louter vuur.
Daar slaakt de Reus, door folt'ring overmand,
den eersten lijdenskreet, met zulk een' kracht
dat de echo's alle, honderd-, duizendvoudig
dien kreet herhalen over gansch de streek.
Met stalen hand grijpt hij den mantel vast
en rukt hem van zijn' schouder, doch - het kleed
zuigt vast in 't klevend vel; met elken flard,
dien hij der stof ontscheurt, ontrijt hij, huilend
van toorn, het levend, bloedend, trillend vleesch,
het vezelvlies eerst-, dra 't gebeente ontblootend.
Vergeefsche razernij! Nog dieper dringt nu,
en knaagt, en bijt, en vreet de vuurslang door,
eerst in het ingewand, dat krimpt en krolt,
dan in het merg, dat, in het gloende scheenbeen
aan 't smelten gaat... Doch, als de buffel, die,
stampvoetend van de pijn, uit zijnen kossem,
met eigen muil, den zwijnsspriet, die hem trof,
te rukken poogt, en, de eigen machteloosheid
beseffend, dol gemarteld, holt en draaft,
zoo rept zich Herakles, krabt hier zijn' ving'ren
ten bloede op 't rotsgraniet, smakt ginds de boomen
| |
[pagina 43]
| |
den harden bodem uit, rolt halve bergen
in zee, en legt zich, eind'lik, diep rampzalig offer,
op 't eigen outer in de vlammen neer,
en vindt eerst dàn, eerst dàn genezing, heil,
als 't laatste zuchtje ontsnapt van zijne lippen...
*** Toch zijn daar velen, die - hoe 't Vleesch ook woede,
niet zonder kamp zich bukken. - In woestijnen,
op woeste bergen, ver van dorp en stad,
bouwt zich de anachoreet uit klei en takken
een' kluis, twee voeten breed, en bidt en vast,
en geeselt zich ten bloede, dat de pij
van kemelshaar in 't bloed der wonden vastkleeft....
Laas! Iets vergat hij... 't E gen ik, het booze,
hij schudde het niet uit, en knagend vreet
het ondier hem in 't hert. Laafwindjes feez'len
hem woorden in het oor, van vrouwenlippen
weleer vernomen; vreemde geuren streelen
hem plots de reukorganen, brengend hem
de blonde kleur te bin van donzen vlechten,
't verlokkend bloeien van een' rozenmond.....
Soms, in den avondschemer, neemt het al
zoo'n wond're vormen aan Op blauwe wolken,
- als kussens opgestapeld - schijnen beelden
malkaar te omarmen; elke knotwilg schijnt
een' vrouw te zijn, en reikt hem lokkende armen....
- In netels wentelt zich de kluizenaar,
het oog gesloten, preev'lend bede op bede....
Doch, als hij, afgemat, de wimpers heffend,
rug, dij en borst doorploegd met striem op striem
van stalen prikkels, de oogen opwaalt slaat,
en hulpe smeekt van geesten, die niet hooren,
dan pinkt hem, eind'loos wijd, het koor der sterren
lieflachend toe, als duizend vrouwenoogen...
*** Ik weet niet, of u - uit uw' vrome kindsheid,
toen, op uw hert, een' moeder, die geloofde,
beschermende amuletten borg, en kerkwaarts
elk' uchtend zij uw' wank'le schreden leidde -
ik weet niet, of u nog het beeld geheugt
| |
[pagina 44]
| |
dat, naast uw beddekc aan den wand gehangen,
de trekken droeg eens heil'gen jongelings,
Gonzaga. - ‘In schier eng'lenreinheid’, zegt het
legenden-boek der Roomsche Kerke, ‘leefde,
ten diepverdorven hove van zijn' vorst,
deze adellike jonker. Geene lelie
was vlekkeloozer dan zijn schoon gemoed;
en, vol van deugden, ambergeur verspreidend
van godsvrucht en van ootmoed, was zijn hert
een' wonderroos, als slechts daarboven tieren.
Zijn' schouders hoefden slechts een wiekenpaar
en - onder 's hemels geesten nam hij rang....
Een beeld van onschuld, vroomheid, zielekalmte
was 't immer glad gelaat, waarop geen plooi
rond oog of mond den bitt'ren zelfstrijd meldde. -
En toch - ook daér, déar, op die weeker plaats,
waar wij 't gevoel ons denken, gloeiden, schroeiend
de teed're borst, der hertstocht vuur'ge kolen.
o Bitterheid! Zijne eigen moeder schuwde
de maagdelike jong'ling; haren blik,
vol reine liefde, dorst hij niet ontmoeten;
en - raakte zij zijn voorhoofd met den mond,
dan bloosde hij, en sidderde, onbewust
van wat hij deed, en... vluchtte. -
*** Zóo tyranniesch,
Natuur, is dus uw' wet! Zóo machtig werkt
uw' gloênde prikkel, dat de reinheid zelve,
dat heiligheid, - indien zij waarlik is
of vroeger was - zich burgen naar uw' wetten.
Laat Dweepzucht, Schwärmerei, Illuminisme
des menschen ziel vrij in hunn' dampen hullen -
zelfs in der extatieken vizioenen
heeft Vleesch zijn aandeel. - Minnarijen knoopt
de non aan met het beeld des Eeuw'gen Bruigoms,
die haar, met smachtend oog en zieken lach,
het wreed doorboorde vlammenherte toont...
Vermink haar vrij, gij, Morgendlandsche monnik,
uwe arme manlikheid - Natuur behoudt
haar recht tot wraak: verlaagd tot een' gelubde,
| |
[pagina 45]
| |
't geslachtloos dier gelijk, dat in de vuilnis
't onvruchtbaar leven rondsleept, dat met hem
onwederroep'lik uitsterft, voelt gij dubbel
de macht des Satans, die uw ziel bestookt,
u lokkend fluistert: ‘Gij zult God gelijken,’
en, - zooals 't verfstift van dien meester, Rops,
met pracht van kleur 't verbeeldde en zwier van lijnen, -
den bleeken godmensch met de doornenkroon
losrukt van 't crucifix, en, in diens plaats,
met oogen, zwart van bister, lip en wang,
rood van blanketsel, en de weel'ge vracht
der rosse haren om heur' naaktheid wieg'lend,
de ‘Pallakka’ - de onkuischheid vleesch geworden -
met helschen grijnslach vóor uw' blik doet rijzenGa naar voetnoot(1).
*** En thans, ‘o beeld der godheid’, spreek: Zijt gij
genoeg vernederd vóor uwe eigen oogen?
Roemt ge op uw' Rede nog zoo luid, zoo deze -
(almachtige, die hemelen bevolkt
met goden; wonderfeeë, die de zonnen
hunn' perken voorschrijft; toov'naresse, die
't mysterie kent van 't halmken, dat nauw zichtbaar,
met groenen spriet door driedikke aerdkorst boort) -
onmachtig is der kunne wilde driften
te binden aan haar' wet? -
Dàn, schonk die hertstocht,
die u der heem'len hoogste heil belooft,
ten minste een' sleutel u, die dezer heem'len
geheime poort ontsloot! Eilaas! ook daar
discht u Teleurstelling, tot worgens toe,
haar' onverduwb're spijs. - Als goden juichend,
den mond vol zoete woorden, 't hert vol hoop,
zóo - minnenden, valt gij malkaar in de armen,
om straks, nóg onverzaad, maar tienmaal leêger
van hert, beschaamd, vernederd, mond en oogen
van walging toe, malkander af te stooten.
Dan, ja! gij hieft ze tot een' kunst, de geilheid!
Verfijning, wetenschap en pracht, verleenden
| |
[pagina 46]
| |
dienstvaerdig hare hulp, opdat genot
meer van genot moog' hebben! - Kent gij Naso?
Hij was, zijn' veder schreef het, ‘meester in de
kunst van geil te zijn’. Hij bond aan rhythmen,
welluidendheid van taal en pracht van beelden
den Codex van die kunst. Zelfs tot het dier
- volstond de mensch niet meer - nam men zijn' toevlucht:
beminde een Schamiram niet d'eigen hengst?
Liet geen Tiberius, in de eigen thermen
de vischjes zwabb'ren rond zijn kracht'loos lijf?
En toch! en toch! Onvruchtbaar blijft de kunst,
en dient alleen tot prikkel aan 't Verlangen,
waarvoor Natuur, stiefmoederlik geluimd,
de kracht u weigerde. Waartoe toch dient het,
dat Herakles men heete, en - van den stond,
waarop de daggod wegduikt, tot hij weder
verrijze in goudpracht - 't zoete werk der Ouden
herneemt tot veertienmaal, indien geen zoen
- hoe vaak herhaald, den heeten dorst kan blusschen?
Waar leeft de man, waar heeft hij ooit geleefd
dien - slechts éen enkel uur - 't genot verzaadde?
Meer dan éen' stond - men sluit en opent de oogen;
men haalt eens adem; men beroert den voet -
meer dan éen' stond duurt zelfs geen kus van goden!
Vernedering! wat Menschen is ontzegd,
met woeker werd het aan het dier geschonken.
Daar kruipt, een' lenteinorgend, uit den akker,
nog nauw uit zijn' driejaar'gen slaap ontwaakt,
't schildvleug'lig keverken des Meis, en heft
zijn fijngeveêrde sprietjes naar de zonne,
tot - door 't instinct gevoerd, het wijfken nadert.
En 't reed'loos kerfdier trilt! Het schuift wellustig
't witachtig dekschild op en neer, en loont
de vleugelvliezen; met de hoorntjes raakt het
en streelt de minnares, en - eer het paar
uit zijn' bevruchtingsroes opnieuw ontwaakt,
is gansch een etmaal in het Niet verzwonden,
en 't gaaiken dood:
de jongste stond genot
was ook voor hem de jongste stond des Levens!
|
|